| |
Genoveva.
Tyroolsche novelle door E. von Pütz.
(Vervolg en slot van bladz. 28.)
Niet ver van Sterzing, heel dicht bij den Brennerpas, staat een klein, nietig huisje; het dak lag bijna aan weerskanten op den grond en slechts een paar kleine venstertjes keken naar buiten, en als iemand in het voorbijgaan zeide: ‘Wat een ellendig klein huis!’ dan scheen het huis hen stil te laten praten, zonder zich over dat oordeel te bekommeren, zoo tevreden en zelfgenoegzaam zag het er uit.
Geen wonder ook, het wist maar al te goed hoeveel zijn bewoonster waard was. Binnen de vier armzalige muren leefde een wereld van goedheid en tevredenheid. De kromme Moni, zooals men haar noemde, was een oud, eenvoudig vrouwtje, dicht bij de zeventig. Noch Muzen, noch Gratiën hadden aan haar wieg gestaan; een schouder was hooger, een voet langer dan de andere, het haar was altijd dun, het gezicht altijd leelijk geweest, en toch - hoeveel troost had de liefdevolle blik dezer vriendelijke oogen en hoeveel goeden raad deze tandelooze mond uitgedeeld! God en zijn engelen wisten het en vonden zeker meer welgevallen in de zieleschoonheid dezer arme, oude vrouw dan in de lichaamsschoonheid van menige deftige dame uit de groote wereld.
Moni zat voor haar huisje en keek vergenoegd naar buiten over berg en dal; daar bemerkte zij van verre een vrouw, die de straat op kwam. Slechts moeilijk scheen zij zich voort te bewegen; dikwijls bleef zij staan om weer nieuwe kracht te scheppen, zoodat Moni, toen zij voorbijkwam, vol medelijden sprak:
‘Rust wat uit, vrouw, je bent vandaag te ver gegaan.’
De vreemde wierp een blik op haar bestoven schoenen en streek werktuiglijk met de handen over het verwarde haar.
‘Ja, ik kom van heel ver, men ziet het mij aan,’ antwoordde zij met verstikte stem; ‘ik kom uit het Paradijs en nu is het mij als ging ik naar de hel. Dat is een verre weg en een moeilijke...’
‘Spreek niet zoo,’ vermaande Moni vriendelijk, ‘zet je neer en...’ maar toen hinkte zij naar de vrouw toe, die er krijtbleek uitzag of zij zou neervallen.
‘Zet je neer, zet je neer,’ en zij drukte haar op een bank. ‘Wacht, ik breng je iets!’
Het volgende oogenblik hield zij haar een glas melk aan de lippen. Genoveva dronk in lange teugen.
‘Sedert gisteren heb ik niets gebruikt en nu is mij de kracht ontzonken. Hoe ver is 't nog van hier tot Sterzing?’
‘Vandaag doe je geen stap meer,’ zeide Moni beslist; ‘kom, leg je op het bed, dan wordt je beter.’
‘Maar ik wil u niet tot last zijn en ik moet verder.’ Koortsachtig gloeiden haar oogen en ging haar heete adem.
‘Als je vandaag heel goed rust,’ meende de oude, ‘dan kan je morgen des te verder gaan,’ en meteen trok zij de vreemdeling in haar huisje. Het was de eerste niet, die zij herbergde.
Maar Genoveva kwam niet zoo spoedig weg als zij had gemeend. De nacht in de open lucht had haar een zware verkoudheid bezorgd. Een volle week duurde het, voordat zij haar zwaar hoofd van het kussen kon opheffen en de pijnlijke ledematen vrij bewegen kon. Moni kookte haar allerlei soorten van thee, wreef haar in met warm vet en verpleegde haar trouw. Toen Genoveva weer het bed uitkwam, zat zij voor de hut en keek somber voor zich. Reeds vroeger had zij alles aan Moni gezegd en de oude schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Ge hebt beiden ongelijk, maar gij duizendmaal meer - je moet mij toestaan het je te zeggen. Een man zegt men niet dat hij liegt, en wegloopen doet men ook zoo gauw niet. O wee! wat hebben andere vrouwtjes dikwijls uit te staan, en toch blijven ze dapper op haar post. - Kijk! Zoo is het nu eenmaal op de wereld, de vrouw moet altijd meer dragen dan de man, daarom moet zij altijd geduldig zijn en zacht; maar mij schijnt het toe, dat bij u het vuur dadelijk aan 't dak is.’
‘En wat moet ik nu doen?’ vroeg Genoveva.
‘Daar is maar één ding te doen,’ zeide Moni bijna streng, ‘en wat dat is zal je wel zelf weten.’
Toen knipte zij schalks met de kleine oogen.
‘Ga maar gauw terug en wees vriendelijk tegen je Thomas, die is de slechtste niet, geloof ik stellig, en wanneer het zoo is als het mij toeschijnt, dan zal je spoedig geen klagen hebben, dat er geen kinderen in huis zijn.’
Genoveva vloog op.
‘Je meent...’ riep zij, het gezicht gloeiend als vuur.
‘Ik meen het,’ knikte Thoni glimlachend en hinkte de keuken in. Genoveva echter viel in de kussens terug, en het gelaat in beide handen verbergende, stamelde zij onsamenhangende woorden van dank, van geluk en gebed. Nog eenige dagen en de jonge vrouw was weer beter.
Diep in gedachten staat zij op een avond voor het huisje
| |
| |
en ziet naar buiten. De sterren schijnen en in de verte kwaakt een kikvorsch; het is geen opgewekt, vroolijk kwaken, want de arme kikvorsch is alleen in het wijde veld; hij hoort zichzelf, en zooals het meer gebeurt, als men alleen zichzelf hoort, wordt men eenzijdig en verliest elken maatstaf en elke vergelijking. Zijn eigendommelijk eentonig kwaken is hem genoeg.
Genoveva hoorde het eenzame kikvorschenlied en zeide in zichzelf:
‘Daar schreeuwt het arme dier en niemand antwoordt hem. Zoo gaat het precies Thomas en mij: als wij spreken, wie verstaat en antwoordt dan zoo goed als ik hem en hij mij?’
Brandend verlangen steeg op in haar hart, en zij ging terug het huis in.
‘Moni,’ zeide zij, ‘morgen ga ik naar huis!’
De oude knikte tevreden:
‘Dat is de eenige rechte weg voor jou, en vergeet het niet: Liefde zonder geduld en voorzichtigheid is een koning zonder koninkrijk.’
Op den vroegen morgen zat Genoveva in een wagentje naast een welgestelden boer en reed vroolijk weg. Hij bracht zijn biggen naar Gries en de jonge vrouw mocht op verzoek van Moni mederijden.
Koud en frisch was de lucht: 's nachts had het gevroren, en als met glinsterend zilver waren bladeren en halmen overtogen.
‘Midden September en reeds vorst,’ zei de boer, ‘dat geeft een langen winter.’
Na een kleine pauze vroeg hij verder:
‘Waar hoor je thuis?’
‘Thuis’, wat een heerlijk woord! Genoveva had het uit kunnen jubelen.
‘Ik hoor in Obernberg op den Lindenhof thuis,’ zeide zij met trotsche vreugde. ‘Kent u mijn man niet?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde de boer, ‘van hooren zeggen ken ik hem goed. Uw meid, Agathe, trouwt mijn neef Kasper Rainhaus. Een brave jongen! Niet heel groot, maar handig en erg vlijtig. Zijn moeder had hoogerop gewild met hem en eene schoondochter willen hebben met een kous vol geld, maar Kasper had nu eenmaal zijn zinnen op Agathe gesteld, en je man, de Lindenboer, die was onlangs in Sterzing en die heeft mijn nicht - de moeder van Kasper is mijn nicht - gesproken en haar gezegd wat een fatsoenlijk meisje Agathe is, altijd vroolijk en werken als een lier. Nu heeft mijn nicht toegegeven. Agathe heeft geschreven dat zij naar Sterzing kwam, Woensdag of Donderdag, bij haar moeder om haar zaken in orde te brengen. Heeft u al een andere meid?’
‘Ik was bij Moni de laatste dagen op bezoek,’ zeide Genoveva beklemd, ‘dus weet ik niet of mijn man er reeds een gevonden heeft.’
Zij duizelde en hield zich aan haar zitbank vast. Dus het was waar. Haar man en Agathe waren onschuldig. Met haar waanzinnige, ongegronde ijverzucht had zij hem doodelijk beleedigd; niet als vergevende keerde zij in huis terug, neen als rouwmoedig smeekende moest zij hem naderen. Aan Agathe dacht zij niet meer, die was weggewischt uit haar leven. Thomas nam alleen haar geheele denken en gevoelen in beslag.
* * *
De avond begon te vallen; in de kamer stak Martin de lamp aan en met sombere gezichten zaten hij, Thomas en Wastl aan tafel.
‘Je moet het maar met mijn kookkunst voor lief nemen,’ bromde Martin, ‘ik heb het gedaan zoo goed als ik 't kon.’
‘Er komt ook van alles,’ bromde Thomas knorrig; ‘toen Agathe in Obernberg hoorde, dat de nieuwe meid ziek geworden is, had zij wel terug kunnen komen, maar zoo gaat het, ieder denkt 't eerst aan zichzelf.’
‘Of aan zijn schat,’ pruttelde de oude. ‘Wat wil je, boer, jong is men maar eenmaal. - Maar lastig is het nu zeker, tot men een nieuwe vindt. Ik heb gehoord dat de broers-dochter van den koster in Gries vrij is.’
‘Ik zal morgen kijken hoe zij is,’ zeide Thomas verdrietig en begon de brij te eten.
Hoe dikwijls was Genoveva blijven staan en had naar adem gezocht, tot zij eindelijk haar doel bereikte.
‘Goddank! nu ben ik er en nu zal ik niet vrijwillig de geliefde plaats verlaten’, sprak zij lachend en schreiend toen zij voor de huisdeur stond.
En toen zij die opende, zonk zij eensklaps neer, kuste den drempel van het huis en gloeiend vielen haar tranen daarop neer; opstaande, tastte zij door de donkere gang en met kloppend hart trad zij zacht in de kamer.
Als versteend zaten de drie aan tafel, toen zij de vrouw zagen. Bleekheid en blos wisselden zich af op het schoone gezicht; de bevende handen vouwend en het hoofd ootmoedig buigend, bleef Genoveva aan de deur staan.
‘God zij met u,’ sprak zij met zachte, bevende stem, ‘ik ben teruggekeerd, Thomas!’
Hij antwoordde niet, maar staarde haar strak aan, als zag hij een geest. Hoe waagde het deze vrouw terug te keeren zonder zijn uitnoodiging?
‘Thomas,’ begon zij weer aarzelend, ‘ik was ziek, anders zou ik vroeger zijn teruggekomen.’
‘Ja, ziek van toorn en hartstocht,’ dacht de man, ‘en wie weet of het waar is; die Welschen vreezen de leugen niet.’ Toen herdacht hij opnieuw, hoe zij hem had beschuldigd; hij kruiste de armen over de borst en duister fronsten zich zijn wenkbrauwen.
‘Thomas,’ - en als een angstkreet klonk het, - ‘is er hier geen plaats meer voor mij?’
Daar bliksemt het verachtelijk uit zijn oogen op haar neer.
‘Ja, als stalmeid kan je blijven. De mijne is ziek.’
‘Boer,’ vaart de oude Martin uit; maar Thomas legt een zware hand op den arm van den knecht, ziet hem toornig bevelend aan, en hij verstomt.
Doodsbleek leunt Genoveva tegen den muur, groote tranen rollen over haar wangen, alles is stil; dan zegt zij dof:
‘Ik neem de plaats aan.’
| |
| |
rookende krijgsman. Naar Fr. van Mieris d. O. (Zie blz. 42.)
| |
| |
Zij gaat naar buiten in de keuken, haalt de lantaarn, steekt die aan - zij weet immers nauwkeurig, waar alles ligt en staat -, zij begeeft zich in den stal, voedert en drenkt het vee, zet zich met den emmer naast de oude koe en begint te melken. Het dier ziet haar aan en bromt zacht.
‘Ken je mij nog?’ zegt Genoveva, ‘dan ben je wel de eenige. Niemand heeft mij de hand gegeven, niemand welkomgezegd. Meesteres was ik, meid ben ik nu! O Thomas, hoe kan je zoo tegen mij wezen!’
Zij leunde met het hoofd tegen de koe en weende bitter.
Daar klonk plotseling zijn stem door den stal en de vrouw schrikte zoo hevig, dat zij een gedeelte der melk uit den emmer stortte.
‘De kamer onder het dak behoort de meid.’
De dakkamer, het slechtste vertrek uit het huis! Genoveva stond met een ruk op. Zou zij dat verdragen? Wat had zij dan voor verschrikkelijks gedaan om zoo gestraft en vernederd te worden?
De prachtige gestalte hief zich op in stijgende verontwaardiging, en het hoofd richtte zich trotsch omhoog.
‘Boerin,’ zeide een zachte stem naast haar en bij het flauwe licht herkende zij Martin, ‘houd nu vol, in Godsnaam, opdat het eenmaal weer goed zal worden. Kijk, Thomas ken ik van jongs af. Een goede kerel, maar zoo eigenzinnig dat hij een muur met zijn schedel kan omverloopen. Tegenspreken helpt niets, redeneeren geeft niets, dan wordt hij maar erger; zwijgen is het beste, dan komt hij tot inkeer. Maar dat het schrikkelijk is zooals hij je nu behandelt....’
Thomas hooren berispen - dat kon Genoveva niet verdragen.
‘Hij is de meester,’ antwoordde zij scherp, ‘en hij kan doen wat hij wil.’
Martin schudde even met de schouders.
‘Als ik je in iets helpen kan,’ zeide hij, altijd even goedig, ‘zeg het vrij, je weet ik doe het graag.’
‘Dank je,’ antwoordde de vrouw zachter, ‘ik weet je meent het goed met mij,’ en zij reikte hem de hand.
Het vee was verzorgd, de stal schoongemaakt, in de keuken alles gewasschen en opgeruimd; ieder had zich ter rust begeven, maar Genoveva zat in haar donker hok op haar eenzame legerstede en streed een zwaren strijd. Het was geen kleinigheid voor haar heftige, opbruisende natuur zich onder het harde juk te buigen, dat de heerschzuchtige wil van haar man haar had opgelegd.
Bijna in ieder karakter van een sterken man schuilt een grooter of kleiner kern brutaliteit. Bij hen, die zich niet door strenge zelfopvoeding veredeld en dezen aanleg overwonnen hebben, komt den een of anderen keer deze brutaliteit, dikwijls onder het masker van een energieken wil of beslissende daad, te voorschijn.
Thomas ondervond zekere voldoening, een trotschen triomf bij den terugkeer en de onderwerping van Genoveva. Hij was niet getroffen, alleen bevredigd.
‘Ik zal haar leeren,’ dacht hij en wist op dit oogenblik niet of hij haar liefhad dan wel haatte.
Genoveva echter, die in de eenzame duisternis zoo vast de handen op haar kloppend hart drukte, wist het wel en voelde het duidelijk dat zij alles kon verdragen en alles dulden uit liefde tot haar man en - haar kind! Alles nam zij aan van hem, tot hij haar weder om haar zelfs wille en uit liefde tot haar in zijn hart gesloten en volle vergiffenis geschonken had.
‘Het kan niet lang duren, of hij wordt weder goed,’ zegt zij vol blijde hoop, ‘mij dunkt als hij mij aanziet moet hij mij aan de oogen kunnen zien, wat ik voor hem gevoel. Zeker, ik zal hem dienen als een trouwe dienstmaagd, met al mijn krachten; zijn wil zal de mijne zijn en beminnen wil ik hem met mijn heele hart en mijn heele ziel.’
Thomas is sluw! Hij vertrouwt zich zelf veel toe, maar zijn instinct zegt hem dat de aanblik van haar mooi gezicht, van de groote, donkere oogen, zoo smeekend op hem gericht, zijn krachten op een proef zullen stellen, waartegen hij niet opgewassen is, en daarom ziet hij zijn vrouw eenvoudig niet aan.
Hij spreekt ook niet met haar, geeft haar kortaf zijn bevelen of laat ze haar door Martin overbrengen.
Genoveva is als gebroken. Bijna geen woord komt over haar lippen, die niet meer glimlachen; moede is haar blik en haar gestalte gebogen. Onbeschrijfelijke smart verteert haar en maakt haar elk uur tot een marteling. Spoedig eet zij niet meer aan tafel, want zij kan het niet verdragen het gezicht van haar man altijd zoo strak en koud voor zich te zien; daarom zat zij alleen in de keuken en kruidde met tranen haar sober maal.
Eens echter sloeg het ingehouden vuur, dat in de borst der jonge vrouw smeulde, tot een heldere vlam uit. Thomas betaalde met Kerstmis zijn dienstboden hun loon uit. Toen Genoveva in de kamer de tafel voor het middagmaal dekte, kwam de boer snel naar haar toe en legde het geld op tafel.
‘Dat is je loon,’ zeide hij een weinig onzeker en wilde weer heengaan, maar Genoveva versperde hem den weg; haar wil dwong hem op te zien, zij zag hem recht en vast in het gezicht, raapte toen het geld bijeen, en het venster openend, wierp zij het met een krachtigen zwaai verre weg.
‘Mijn schande laat ik mij niet betalen,’ zeide zij met verachtelijk opgetrokken lip en ging trotsch heen.
En eigenlijk beviel dat Thomas veel beter. Dikwijls had hij zich er over verwonderd hoe kalm Genoveva haar vernederende plaats innam, hij achtte haar daarom lager; nu wist hij dat zij het verdroeg uit heldhaftige liefde, omdat zij hem niet verlaten wilde.
En toch vermoedde hij niet, hoe menigmaal zij kampend om geduld en berusting vóór het huis stond, tegen de bekoring strijdend het weer te verlaten.
‘Als ik nog eens wegga is het voorgoed,’ zuchtte zij bij zichzelf. ‘Dat mag niet zijn! Mijn kind moet in het vaderhuis geboren worden, ik mag het niet vaderloos maken, en Thomas kan ik niet verlaten.’
Genoveva werkte hard; van 's morgens vroeg tot diep in den nacht was zij zonder ophouden bezig; zij was nu door oefening en zorgvuldigheid zoover gekomen
| |
| |
dat zij goed kookte, en welke vreugde was het dan, als Martin haar in de keuken de tijding bracht, dat Thomas met smaak van een gerecht had gegeten!
De oude was haar trouwe bondgenoot; waar hij haar iets kon afnemen, deed hij het; waar hij haar kon helpen, troosten, aanmoedigen, liet hij het niet. Eindelijk, toen hij haar toestand raadde, smeekte hij haar Thomas alles te mogen vertellen, maar zij verbood het hem ten strengste; en toch kon Martin het niet laten, op een avond toen hij alleen was met Thomas, te zeggen:
‘De boerin sjouwt veel te veel; je moet haar iemand tot hulp geven.’
‘De boerin?’ herhaalde Thomas. ‘Ik wist niet dat er een op het erf was. Als je van de stalmeid wil spreken, zoo raad ik je, bemoei je niet met datgene, wat je niet aangaat. Het zou meer kunnen schaden dan nuttig zijn.’
Toen brak Martin eensklaps in gloeienden toorn uit.
‘Met je eigenzinnigheid zal je haar nog doodmaken,’ riep hij, ‘en haar niet alléén!’
Toen sloeg hij de deur achter zich toe, zoodat de laatste woorden onduidelijk hoorbaar waren.
Thomas zat eenigen tijd als verstijfd.
‘Doodmaken,’ mompelde hij eindelijk, ‘ik haar - dat is toch niet waar! Ik weet niet, waar de oude kerel dat vandaan haalt.’
Hij rookte woedend voort.
‘Doodmaken,’ zeide hij eindelijk weer. ‘Hoe zag zij er dan uit? Was zij dan zoo bleek en vermagerd?’ Hij had haar in weken niet gezien. Martin bracht de schotels binnen en droeg ze weer naar buiten; al het huiswerk geschiedde terwijl de boer met het dorschen of iets anders bezig was. Nu en dan, als hij 's avonds op de bank voor de kachel insluimerde, scheen het hem toe als naderde er een zachte tred, als voelde hij de vroeger zoo geliefde tegenwoordigheid, en nog vaster sloot hij de oogen. Hij wilde niet dat zij hem zijn vergiffenis zou afvleien of hem verrassen. Zoo had hij lang geleefd, zonder ooit met haar te spreken, zelfs haar te zien, maar na Martin's woorden overkwam hem een plotselinge wensch Genoveva terug te zien.
Hij weerstond dien met al zijn krachten. Toen echter het gevoel, dat bijna een verlangen zonder liefde geleek, zich vermeerderde, begon hij rusteloos door de kamer te gaan en de bank weg te schuiven; hij rookte aan de uitgedoofde pijp en trachtte aan al het andere te denken behalve aan dat eene, wat zijn eenige gedachte uitmaakte. Eindelijk, toen niets hielp en de wensch ondraaglijk werd, toen loog hij zichzelf voor, evenals vele menschen doen, die het eene zeggen en het andere meenen.
‘Ik moet toch eens kijken of de achterdeur goed dicht is,’ zeide hij hardop, alsof iemand hem hooren kon, en ging van voren het huis uit. De weg naar de achterdeur leidde echter langs de keukenvensters.
Binnen in de keuken was alles stil. Het werk was gedaan en alles stond op zijn plaats; op den haard lagen nog glinsterende kolen, waarin gouden vonken flikkerden. Aan de kleine tafel zat Genoveva; een grof breiwerk was haar ontvallen. Beide armen op tafel geleund, zag zij op naar een klein kruisbeeld, dat in den hoek hing. Het olielampje stond voor haar en verlichtte haar met een roodachtigen glans.
Hemel! Wat was die vrouw schoon! De dikke, zwarte vlechten waren door hun zwaarte van haar hoofd gegleden en hingen haar over de schouders; door de half open lippen zag men de witte tanden glinsteren en in de groote opgeslagen oogen lag een wereld van vertwijfeling en smartelijk verlangen. Het edele gelaat was vermagerd, een lijdensplooi langs de lippen gegroefd. Nu sprak zij in zichzelf, maar Thomas verstond haar niet, haar stem was te zacht. Zij bad:
‘Hebt gij mij geheel vergeten en verlaten, Heer? Hoelang moet ik nog boeten en lijden? Liever is mij de dood, dan dat strenge, koude leven naast hem, dien ik liefheb. Waarom laat Gij mij niet sterven, dan is de smart van mijn leven voorbij, beter was het voor hem en voor mij.’
‘Foei, Genoveva!’ zeide een stem uit den donkeren hoek van den haard, en de oude Martin verliet zijn warm plaatsje en zette zich op de bank naast de vrouw.
‘Wie mag er nu zoo praten? Je bezondigt je! Ben je opeens zoo laf geworden? Kom, wat valt je in? Je hoofd in de hoogte, het wordt wel beter.’
Groote tranen sidderden aan de lange wimpers, schitterden als diamanten en vielen neer als lenteregen.
Genoveva legde het hoofd op den arm en schreide zachtjes.
Daar buiten stond Thomas in de neervallende sneeuw; hij merkte er niets van, hij zag alleen de schoone, schreiende vrouw; een heet verlangen greep hem aan om naar binnen te snellen, haar in zijn armen te sluiten en dan de tranen af te kussen.
Martin streelde met zijn ruwe, harde hand zacht over het glanzende haar.
‘Kom, kom, boerin,’ herhaalde hij troostend, ‘het zal wel weer goed worden. Maak je niet zoo overstuur. Het kon je kwaaddoen. Een eigenzinnig, hoovaardig mensch is hij, die Thomas,’ riep hij plotseling en sloeg met de vuist op tafel, dat Genoveva verschrikt in de hoogte voer, ‘ik zou hem door mekaar kunnen schudden! Hij is 't niet waard, zeg ik, dat hij zoo'n vrouw heeft als u, heelemaal niet waard, zeg ik. Als hij nu hier binnen kwam en op zijn bloote knieën voor je nederviel en met opgeheven handen je om vergiffenis vroeg, dan deed hij niets te veel, zeg ik! Maar die Thomas is er juist de rechte voor,’ voegde de oude er bitter bij, ‘dien valt zoo iets niet in, daar kan je op wachten tot den jongsten dag.’
‘Zeg niets tegen Thomas,’ vermaande de boerin, ‘je weet, Martin, dat verdraag ik niet!’
‘Ik zeg het je toch, je bent te goed voor hem,’ verzekerde de oude. ‘Hij moet je om vergiffenis vragen. Daar blijf ik bij!’
Thomas was als uit een droom ontwaakt, toen Martin zoo luid sprak; dat had hij goed verstaan, elk woord, en op de aandoening volgde de verontwaardiging.
‘Nu niet,’ zeide de boer knorrig, zijn betere ge- | |
| |
voelens onderdrukkend, ‘neen, nu stellig niet. Wat! op mijn bloote knieën zou ik neervallen, en zij is te goed voor mij; nadat zij mij, haar eigen man, zoo beleedigd heeft en weggeloopen is, zoo stil alsof ik de pest had! Neen, oude gek, zoo mal is de Lindenboer nog niet!’
Hij stapte door de zachte, versche sneeuw terug in huis en sloop stil naar binnen, opende en sloot hard de kamerdeur, als kwam hij juist van buiten, en ging met zwaren tred naar zijn kamer. Daar stond hij stil en keek een tijdlang naar het licht, dat hij zoo juist had aangestoken. Twee zwarte, smeekende oogen keken hem uit de vlam aan; hij wendde den blik af, maar overal vervolgden zij hem, tot in den droom gunden zij hem geen rust...
* * *
Het was April; nog lag de sneeuw diep en hoog in de kloven en op de bergtoppen. In het dal achter aan de zuidzijde smolt het witte kleed, zwart keken de aardschollen uit de akkers en op goed beschutte en zonnige plaatsen schemerde reeds het groen.
Het is een wilde dag geweest, de storm raast en huilt door het dal, hij schudt en buigt de hoogste boomen als waren het riethalmen; menigmaal weergalmt een luid gekraak door het woud, en dan klinkt iets als een doodsgeschrei, als een der trotsche dennen in splinters doorbreekt, vergeefs zich met de groene armen vastklampt aan zijn buren, en eindelijk ruischend ter aarde zinkt. Onder het ijs murmelt en borrelt het beekje, ongeduldig wachtend, dat het harde, zware kleed van hem wordt weggenomen. Het wil zich weer koesteren in de geliefde zonnestralen, het wil ze weer laten dansen op zijn schuimende golfjes.
De wind jaagt door de wolkbanken, verscheurt ze en drijft ze voort; als witte en grijze reuzenvogels fladderen ze, door hem opgehitst.
Hij lekt met gloeiende tong aan de sneeuw, die opgehoopt is aan den bergrand, en houdt niet op totdat een korreltje loslaat, in het rollen andere medeneemt, altijd zich vergrootend - donderend stort de lawine zich in het dal, en slingert het witte sneeuwschuim in de lucht.
Met moeite werkt zich een oud knechtje door de vuile sneeuw, die op straat ligt. Hij waadt en glijdt verder, zijn oude lippen murmelen vurige gebeden.
Zoo komt hij in Gries, uitgeput, nat van het zweet. Aan de deur van het postkantoor klopt hij verlegen en durft eerst aarzelend op een luid geroep van ‘binnen’ er intreden.
‘Wat wil je?’ roept de beambte het mannetje toe.
‘Vergeef mij, mijnheer, maar ziet u, Thomas, die is op reis, reeds voor een week, en nu is de boerin erg ziek. En nu wil ik hem een boodschap sturen dat hij thuis moet komen; het zou hem misschien toch wel verdriet doen, als zij stierf en hij haar niet meer had gezien!’
Een paar tranen rolden in de diepe groeven van zijn gezicht en hij ging na een poos voort:
‘De waard heeft het mij gezegd; u kon zoo vlug schrijven, met een ijzerdraad heeft hij, geloof ik, gezegd, dat het sneller gaat dan de bliksem. Ik weet niet of Toni mij voor den gek heeft gehouden, of dat het waar is.’
‘Zeker is het waar,’ lachte de beambte en zag Martin door zijn vonkelende brilleglazen aan, dat deze er heel door van streek raakte. ‘Kijk, dan druk ik een paar maal hierop en dan loopen de woorden aan het ijzerdraad, waarheen ik wil.’
‘Heeremijntijd!’ riep Martin verschrikt, ‘het zal toch wel behoorlijk toegaan, mijnheer? Het zal Genoveva toch niet schaden! Dat lijkt wel zuiver duivelswerk.’
‘Maak je niet ongerust, oude,’ troostte de andere goedig, ‘de heilige Vader zendt zijn zegen precies op dezelfde manier.
‘Dan is 't goed,’ en Martin herademde. ‘Wees u nu zoo goed en schrijf Thomas.’
Dat was nu niet zoo heel gauw gedaan, want totdat de beambte er duidelijk achter was gekomen, wie Thomas eigenlijk was, waar hij zich bevond, wat hij te melden had, duurde het een heelen tijd.
Martin had in alle onschuld willen laten telegrapheeren: ‘Aan Thomas in Sterzing, waar hij vee inkoopt.’
Met open mond en te berge rijzende haren zag hij toe, hoe de beambte telegrapheerde en daarna zeide:
‘Zoo, nu is de boodschap reeds in Sterzing.’
‘'t Is toch echt heksenwerk,’ mompelde hij, toen hij het postkantoor verlaten had, ‘misschien weet de heilige Vader dat zoo niet. Maar vriendelijk was die mijnheer tegen mij; zijn heilige naamspatroon moge hem in bescherming nemen! Nu nog een kwartiertje rusten en dan moet ik weer naar huis, zoo gauw mogelijk. Hoe mag het 't arme schaap toch gaan, of het wel recht is?’ Toen Martin echter de gelagkamer betrad en Thomas zag zitten, ontviel hem hoed en stok.
‘Alle goede geesten,’ stotterde hij, ‘dus niet alleen de woorden, maar ook de menschen kan men telegrapheeren. Als dat geen duivelswerk is - dan - ja, weet ik het niet meer.’
‘Nu, Martin, wat mankeert je!’ roept Thomas. ‘Ik ben daar nu zoo op eenmaal. Er was juist een goede gelegenheid, en toen ben ik meegereden. Het ging als de bliksem.’
‘Dus is het toch waar,’ mompelt Martin dof, en hij maakt in het geheim een kruis op den rug van den boer, als deze voor hem uitloopt; ‘iets heiligs kan geen kwaad na zoo'n duivelsrit.’
‘Zet je daar neer!’ beveelt Thomas; ‘wat doe je eigenlijk in Gries?’
Nu valt den oude eerst zijn boodschap in; van schrik had hij ze haast vergeten.
‘Boer,’ zegt hij sidderend en aarzelend, want hij moet hem toch langzaam voorbereiden, ‘ik heb niets goeds voor je.’
‘Voor mij?’ vraagt de boer verwonderd. ‘Is het iets met het vee?’
‘Het vee is gezond,’ antwoordt Martin, ‘maar, maar - houd je goed, 't is iets veel ergers.’
Thomas ademt eensklaps diep.
| |
| |
‘Is het iets met haar - met Genoveva?’ wringt hij er eindelijk uit.
‘O, Heer, Heer!’ jammert Martin, ‘houd je maar goed.’
Daar pakt hem de baas aan den schouder en schudt het arme, oude mannetje, dat hij er haast van stikt.
‘Spreek,’ buldert hij, ‘of ik vermoord je.’
‘Thomas,’ stoot Martin eindelijk uit, ‘als je je vrouw nog levend zien wil en dat arme, kleine wurmpje, loop dan!’
Thomas laat hem met een ruk los, zoodat de oude op de bank terugtuimelt; zonder hoed en stok loopt hij voort.
‘Neem mij mede!’ roept
Naar de Noordpool: Dr. Fridtjof Nansen.
Martin; maar Thomas maakt een ongeduldig afwerende beweging, hij kan zich niet laten hinderen door den langzaam loopenden oude.
En nu, als hij reeds een heel goed eind weg heeft afgelegd, krijgt hij eerst een weinig zijn bezinning terug. Wat scheelt Genoveva? Is zij plotseling ziek geworden, verongelukt? Had hij het maar gevraagd! En wat zeide Martin - ‘het arme, kleine wurmpje?’ Wie en wat was het? - Op eenmaal komt het hem in den zin, zoo plotseling, dat hij wankelt en zich aan een boom vasthoudt.
‘Mijn kind! Ik heb een kind!’ roept hij luid uit.
Alles draait om hem heen; is 't dan mogelijk - hij heeft een kind. Zijn hoogste wensch is vervuld! Eindelijk was zijn gebed verhoord, nu zouden vrede en vreugde onder zijn dak binnentrekken.
‘Goede God!’ roept hij en werpt zich in sneeuw en slijk op de knieën, ‘duizendmaal dank!’ Dan springt hij weer op, want als een steen vallen hem de vreeselijke woorden op het hart: ‘Als je vrouw en kind nog levend wilt zien, loop dan!’ en hij loopt.
Vóór hem ruischt en bruischt de beek, wild springt zij van steen op steen, knaagt aan de wortels en murmelt: zij sterft, zij is dood!
Boven hem waaien akelig de hooge dennen, steunend en knersend dansen zij op en neer, en klagend roepen zij: zij sterft - zij is dood...
Huilend komt hem de wind tegemoet, als Thomas uit het woud treedt, hij raast en fluit en zingt: zij sterft, zij is dood...
Den boer staan de haren ten berge, hij bidt vol vuur, bijna vertwijfelend:
‘O God! Barmhartigheid, behoed mijn dierbare vrouw, mijn Genoveva!’
Hij was heengegaan om zichzelf, om zijn eigen zwakheid te ontvluchten, want de oude liefde brak opnieuw machtig door, sedert hij zijn vrouw weer gezien had. En toch altijd, altijd nog, wilde hij als vergevende voor haar staan. Zij moest verzoeken, hij wilde toestaan! Na een week afwezigheid hield hij het niet langer uit, het trok hem met alle krachten naar huis; slechts een woord van berouw behoefde zij te spreken, dan zou hij haar in zijn armen sluiten.
En nu?
Op zijn bloote knieën wilde hij haar smeeken; zij moest hem vergeven, wat hij in starre hardnekkigheid had gezondigd! Had hem dan niet haar zachte ootmoedigheid, haar berouwvolle onderwerping getroffen? Had hij dan een steen gehad in plaats van een hart?
Nu is hij aan den voet van den heuvel gekomen en boven staat zijn huis; lichten branden, - verlichten zij een doode of een levende? - Zelfs zijn kind heeft hij vergeten - eenig en alleen denkt hij aan Genoveva!
De maan schijnt door de dunne, witte wolken, een eigenaardig schemerlicht verspreidend; hier en daar, als een gouden eiland in diepblauwe zee, drijft een flikkerend sterretje tusschen de wolken; zwart en somber staan de wouden, in duister wit hult zich de bergkolos.
Als ware een stralende vonk van den hemel afgeschoten, zoo maakt zich van het huis een licht los; het siddert hier en daar, danst van rechts naar links, het is Wastl, die Martin tegemoet wil gaan om den slechten weg voor hem te verlichten.
Hij schrikt, als hij Thomas als een geest op hem af ziet komen, en Thomas wenkt hem snel, naar Martin te zoeken en hem te helpen. Maar vragen kan de boer niet naar zijn vrouw - want hij is bang. Nu is hij boven, hij drukt de deur zacht open en dicht, zijn tanden klapperen, bijna onhoorbaar sluipt hij de trap op en opent zijn kamer, alles ledig en donker!
Daar roept een onderdrukte stem van boven:
| |
| |
‘Wie is er gekomen, ben jij dat, Martin?’
Dus boven lag zijn arme, miskende vrouw, nog in de koude, enge kamer! Hij waggelt naar boven en blijft staan, stijf en stom.
Daar binnen ligt zij stil en bewegingloos; de vlechten hangen over het kussen bijna tot den grond, het hoofd is licht ter zijde geneigd, de fijne trekken schijnen scherp en bleek, diepe schaduwen liggen onder de oogen. Daar sidderen eensklaps de lange wimpers. Genoveva verheft den blik, en als die op Thomas valt, vliegt een schuchter, gelukzalig lachje over haar lippen.
Met een inspanning van al haar krachten heft zij een kindje in de hoogte en reikt het Thomas over.
‘Innocent,’ stottert zij bevend en smeekend, met zachte, wonderbaar zoete stem, en Thomas verstaat haar.
Niet voor haar zelf waagt de jonge moeder zijn vergiffenis te vragen, alleen voor het geliefde, onschuldige kind - voor Innocent.
Als een boom, waarop de laatste slag gevallen is, stort Thomas neer. Ja, zooals de oude knecht het heeft geëischt, kruipt hij op de knieën naar het smartenleger der arme vrouw en verbergt het gezicht in haar lakens.
‘Genoveva,’ snikt hij luid, ‘vergeef mij, vergeef! Ik ben je niet waard.’
Een sterke blos stijgt haar plotseling naar het gelaat.
‘Thomas, heb je mij weer lief?’ fluistert zij. ‘Ben ik dan al gestorven, ben ik in den hemel? Is zulk geluk mogelijk op aarde?’
‘Wil je wel eens stil zijn,’ zegt opeens streng een oude vrouw, die aangestrompeld kwam, ‘geen enkel woord mag er meer gesproken worden.’ En dan sist zij Thomas in het oor:
‘Als jij je niet rustig houdt, moet zij sterven!’
Genoveva hoort het toch en glimlacht:
‘Laat mij maar sterven, Moni, mijn Thomas heeft mij nu vergeven.’
Hij echter schuift een arm onder het hoofdkussen, den anderen legt hij zacht over haar en zegt:
‘Genoveva, ik laat je niet sterven, ik verbied het je. Je moet leven voor het kind en voor mij.’
Dan is alles stil, de vrouw ligt bijna onbeweeglijk, nu en dan steunt zij alleen, haar adem gaat snel en haar gezicht wordt grauw en vaal.
Een vreeselijke angst overvalt Thomas, terwijl hij haar in de armen houdt. Zijn ziel strijdt met den doodsengel, die aan het bed staat, de koude hand uitstrekkend naar het bloeiende leven, en hij roept tot God:
‘Ik laat haar niet gaan! Red haar toch!’
Zijn machtige, frisch gezonde kracht laat hij met vasten wil overstroomen in het doodzieke lichaaam dat hij omvat, hij wil haar in het leven houden; hij laat haar niet los... of het moet zijn voor een oogenblik, om haar medicijn te laten ruiken of de droge lippen te bevochtigen; dan omvat hij haar weder met nieuw ontwaakte hartstochtelijkheid.
De lange, lange nacht is voorbij; bijna eindeloos kwam hij Thomas voor. Hij zit nu naast de zieke, houdt haar hand vast en wendt geen oog van haar af. Zij sluimert rustig, de grijze kleur is geweken; bleek als een beeld van ivoor, glimlacht zij zalig tegen Thomas.
‘Het kind,’ fluistert zij zacht.
De boer laat het zich door Moni geven en brengt het haar zorgvuldig, als een kostbaar porseleinen kopje op een fijnen schotel. Hij legt het naast de moeder; zij ziet het ontzettend kleine, roodgekookte kreeftje met trotsch welgevallen aan.
‘Ik kan het niet verlaten,’ fluistert zij weer, ‘het kind niet en jou niet, Tomaso mio!’
De boer kan niet antwoorden; daar drukt hem iets in den hals; en zien kan hij ook niet veel, want de oogen staan hem vol water.
‘Zwijgt!’ beveelt Moni streng.
Er is wel geen heerlijker gevoel dan dat der genezing. De wereld terug te zien, die men reeds vaarwel heeft gezegd; de zijnen rondom zich te weten, van wie men meende te moeten scheiden.
Genoveva voelt wat dat zeggen wil, als zij op een heerlijken Meidag vóór het huis zit. Haar Innocent houdt zij in den arm, Thomas staat naast haar met schitterend gelaat, legt haar een kussen in den rug en schuift een bankje onder haar voeten.
Martin gaat met een vergenoegden grijnslach voorbij.
‘Kom, dat gaat goed, boerin,’ roept hij; ‘nu maar flink eten en drinken, dan kom je weer tot kracht.’
Moni, de onvermoeide trouwe verpleegster die de boerin liet roepen, frischt zich op in de kamer boven met bedden uitkloppen en andere zindelijkheidsmaatregelen. Wastl en de nieuwe meid zijn bij het snijden van het voeder; zoo bevinden zich de beide echtgenooten alleen met het wurmpje.
De zon schijnt licht en warm, het geheele landschap prijkt frisch in eenigszins overdreven, maar toch zoo harmonische kleuren.
Jong groen, sappig bruin, schitterend wit, daarboven een helblauwe hemel. En alles is wonderbaar schoon; de geheele natuur, de heerlijke Tribulaun boven alles, ziet er zoo volmaakt, zoo tevreden uit.
‘Zeg, ben ik geen volgzame vrouw?’ vraagt Genoveva glimlachend aan Thomas; ‘je hebt mij het sterven verboden en de goede God heeft mij het gehoorzamen veroorloofd - daarom leef ik nog, God zij gedankt!’ en zij drukt teeder de kleine aan het hart.
‘Ja, God zij gedankt duizendmaal!’ herhaalt Thomas. ‘Zeg, Genoveva!’ zegt hij dan bijna verlegen, ‘zoo'n domme streek voeren wij met mekaar nooit meer uit! Dunkt je niet? - -’
|
|