Uit de oude doos.
Door Thérèse Hoven.
Wie in onze dagen van Nederland's hoofdstad naar die van Engeland wenscht te gaan, heeft, wat de vervoermiddelen aangaat, l'embarras du choix, hij kan bovendien op zijn gemak in Amsterdam dineeren en den volgenden ochtend vóór 't ontbijt in Londen wezen.
Geheel anders was het een zestig jaar geleden, toen spoorwegen en stoombooten hier nog geen burgerrecht hadden verkregen.
Het volgende verhaal, voor welks echtheid ik kan instaan, daar mijn eigen grootvader een der voornaamste personen er van was, zal mijn lezers laten zien, hoe men zich in dien tijd moest behelpen.
Op een bijzonder guren Januari-middag van het jaar 183.. stond een jongmensch, in een wijden mantel gewikkeld, op het hooge bordes van een groot, dubbel huis op de Keizersgracht te Amsterdam. De wind blies vinnig in zijn gezicht en hij beijverde zich, om de fijne sneeuwvlokken, welke er nu dan op zijn kleeding vielen, er van te verwijderen.
‘Mijnheer thuis?’ vroeg hij aan de dienstmaagd, die hem opendeed, of juister, die de bovenhelft der massieve deur voorzichtig opende, als vreesde zij den luchtstroom, welke er zich onvermijdelijk een weg door zou banen.
‘Thuis? Ja, meneer - maar ik geloof niet, dat u meneer spreken kunt, want meneer heeft zooveel als gezegd, als dat hij belet had.’
‘Mijnheer weet, dat ik kom,’ viel hij haastig in.
‘O! in dat geval zal ik u maar binnenlaten,’ en de daad bij 't woord voegende, opende zij de deur geheel en wenkte zij den bezoeker om haar te volgen.
‘Zou je niet eerst even zeggen, dat ik er ben?’ waagde hij voor te stellen.
‘Neen, dat hoeft niet,’ was het antwoord, terwijl zij hem in de lange gang voorging.
De waarheid was, dat haar meester dien middag erg uit zijn humeur was en dat zij hem liever niet alleen stoorde. De tegenwoordigheid van een vreemde zou haar voor zijn booze uitvallen vrijwaren, meende zij.
Een oogenblik later stond de heer Adolf Verschuur, meester in de Rechten, tegenover den heer Abraham Schooneveld, makelaar in effecten.
De ontvangst was niet vriendelijk.
‘Wat d...., wat kom jij hier doen?’ begon de gastheer op alles behalve gastvrijen toon, waardoor de bezoeker zich echter niet uit 't veld liet slaan, doch kalm antwoordde: ‘Ik kom de hand van uw dochter Koosje vragen, zooals ik u gisteravond de eer had te schrijven. U zult u wellicht herinneren, dat ik mij vandaag voor een jaar met hetzelfde doel bij UEd. vervoegde, en toen tot bescheid kreeg, dat uw dochter in elk geval nog te jong was. Ik moest over een jaar nog maar eens terugkomen.... Die wachttijd is thans verstreken; Koosje en ik zijn elkander trouw gebleven en wachten slechts op uw toestemming om gelukkig te worden....’
De jonge man hield een oogenblik op, ten einde de uitwerking zijner woorden gade te slaan.
Het scheen echter, dat de oude heer niet zeer oplettend naar hem geluisterd had, ten minste hij zeide op denzelfden toon als zooeven: ‘Hoor eens, mijnheer, stel je bezoek uit tot een anderen keer, je komt mij vandaag in 't geheel niet gelegen. Ik heb andere en ernstiger zaken aan mijn hoofd.’
‘Vergeef mij, doch ik verbeeld mij, dat het geluk en de toekomst uwer dochter...’
‘Och! wat! houd op met je praatjes - het is mij waarlijk geheel onverschillig, wat u zich verbeeldt; ik heb op 't oogenblik zware, drukkende zorgen en ik weet niet, hoe ik er mij uit kan redden. Zoudt u Koosje soms nemen zonder een cent bruidschat?’
‘Ik heb u verzocht om de hand uwer dochter, niet om een deel van uw vermogen, mijnheer,’ merkte de jonge advocaat trotsch op.
‘Te drommel, jongen, je valt mij mee,’ riep de oude heer opeens uit, ‘je schijnt niet zoo'n salet jonker te zijn als ik dacht.’
‘Uw oordeel is wel vleiend,’ zeide Verschuur sarcastisch met een lichte buiging.
Zonder hierop te letten, ging Koosje's vader verder: ‘Zeg, heb je verstand van zaken?’
‘Dat hangt er van af; geheel onkundig ben ik niet op dat punt, en als mijn geringe kennis u van nut zou kunnen zijn, zou ik mij zeker gelukkig achten. Ik zou gaarne alles doen, om uw goedkeuring te verwerven en daarmede de inwilliging mijner hoogste wenschen.’
‘Hm... je weet je zaak goed te bepleiten, doch beschouw je pleidooi nog niet als gewonnen. Ik gevoel niet den minsten lust om mijn dochter aan den eersten den besten vrijer, die om haar komt, te geven. Die haar wil hebben, moet haar verdienen. Indien je mij uit mijn moeilijkheid kunt helpen en er valt overigens niets op je te zeggen, dan zullen wij zien.’
‘Heb dank voor dat woord,’ sprak de jonge man.
‘Nog eens, wees niet te zeker van je succes. - Ziehier de zaak: Ik bemerkte ongeveer een uur geleden dat ik een groote fout heb begaan. Hoe 't mogelijk was, begrijp ik nog niet, maar gisteren bestelde een mijner klanten mij per brief voor f 10,000 effecten, welke ik door mijn agent te Londen op de beurs zou laten koopen, en nu zie ik, dat ik mij vergist heb in een “nul” en voor f 100.000 heb besteld.
De brief, dien ik gisteren schreef, komt morgenochtend te Londen, en als de heer James geen contra-order heeft vóór beurstijd, ben ik verloren.
Ik kocht ze à contant, en moet het geld de volgende week storten; op 't oogenblik heb ik op verre na zulk een som niet en....’