De Huisvriend. Jaargang 1894
(1894)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKleine dot.
Nadat de discussie over zekere geschiedenis, verteld door een ouden heer, verloopen was, eenvoudig uit gebrek aan goed begrip, merkte ik op dat de majoor, hoewel
| |
[pagina 10]
| |
de uitspraken van den majoor aan te nemen als iets, wat boven alles billijk was, dat wij blijde waren zijn oordeel over een punt te hooren, waarover wij het zoo oneens waren. Gedurende de pauze, die volgde, betrapte ik mij op de gedachte, dat ik niemand kende, die een beter gebruik van het leven had gemaakt dan onze majoor. Hij was een eigenaardige persoonlijkheid, die invloed uitoefende over elk gezelschap, waarin hij binnentrad. Men voelde als bij instinct dat het gehalte van dat gezelschap steeg door zijn tegenwoordigheid en dat hij een element van degelijke, gezonde kracht van hart en geest bracht in den strijd om het bestaan, dien wij te voeren hadden. Het kwam ons voor, dat wanneer hij er niet geweest was, de wereld slechter zou schijnen door zijn afwezigheid; hooge lof inderdaad, voor ieder man! ‘Ja,’ ging de majoor voort, ‘ik zal mijn geschiedenis oprecht vertellen, en indien ik door dat te doen u vervelen moet met een paar onbelangrijke bijzonderheden over mijzelf, dan kan ik het niet helpen - ge zult er zoo weinig van hebben als mogelijk is.’ Hij zette zich op zijn gemak neer in een stoel, pookte het vuur op, dat door onze drukke gesprekken was beginnen te kwijnen, en begon toen op een wijze, die onze belangstelling dadelijk prikkelde. ‘Ik geloof niet,’ zeide hij, ‘dat een van u weet, dat ik een weduwnaar ben; maar 't is toch zoo. Mijn vrouw stierf in Britsch-Indië, een jaar na ons huwelijk, en het kind ook - een meisje. Al zocht gij ook de heele wereld door, dan zoudt gij geen wanhopiger schepsel gevonden hebben dan een jongen van twee en twintig jaar, die, in een vreemd land, alléén terugkeerde van het graf van vrouw en kind. Misschien zult gij zeggen: wat hoefde hij dan ook vrouw en kind er op na te houden? Hoe 't ook zij, hij voelt dat er een vergissing ergens in de wereld plaats had, hij wil zijn best doen zich als een man te gedragen, in de kleine huiskamer, die zij zoo mooi maakte. De waaiers van twee en half stuiver, opgehangen om de kale muren te bedekken - de gehaakte kleedjes, waarmede zij de eenvoudige meubels bedekte om ze op te knappen en die u zoo kunstig voorkwamen en waarover gij dikwijls samen hebt gelachen, de ongebruikte wieg, met kant en borduursels versierd, waarover zij den laatsten avond nog zoo gelukkig was, terwijl gij naast haar zat en u afvroeg of het waar was en of uw kind daar neer zou liggen onder die mooie spreitjes. Wel! Ik geloof dat het dikwijls gebeurt - maar het maakte mij gek. Ik kon over niets anders denken dan over den dood; ik had zoo'n behoefte ergens weg te kruipen en daar stil te sterven. Ik wilde nu juist niet dood zijn, maar geheel alleen blijven - moederziel alleen. Ik had ook alles verloren - voor altijd - en die domme wereld maakte mij dol van ongeduld. Dus ging ik met verlof naar den ouden Zoutweg, die dwars door het eenzaamste gedeelte van het district ging. Misschien weten sommigen van u niet, wat een “zoutweg” is. Eenvoudig de lijn, welke de douanen in vroegeren tijd dag en nacht bewaakten om het smokkelen te beletten. De cactushaag werd omgehakt, toen het protectie-systeem opgeheven was, maar de weg was nog begaanbaar en de huizen der douanen, meer of minder bouwvallig, stonden op afstanden van tien of twaalf mijlen van elkander. Ik had eenige van hen gezien als ik op jachttochten uit was en de herinnering aan hun verlatenheid drong zich nu in een soort van betoovering aan mij op. Nadat ik besloten was heen te gaan, lag ik dikwijls wakker, mij verwonderende welk hunner bestemd was om de plek te worden. Niet de eerste. Dat was binnen het bereik en de hulp van andere menschen; ook kon ik daar den bediende niet kwijtraken, dien ik mee wilde nemen om alle achterdocht te vermijden. Mijn plan was, heel vroeg den man weg te zenden, om twee halten af te leggen, ten einde alles voor mij des avonds klaar te maken in BungalowGa naar voetnoot1) Twee. Dus dan zou ik den heelen dag voor mij hebben. Zou het dan in Bungalow nummer Twee gebeuren des middags? vroeg ik mij af. Daar er in het geheel vijf kommiezenhuizen waren, moest het dus licht nummer Twee of Vier zijn; maar als ik een van de anderen liever had, kon ik gemakkelijk het een of andere excuus vinden om van den knecht af te komen. Het kan heel onnatuurlijk zijn, maar ik was bepaald half dol van een soort razernij en woede tegen alles en iedereen; zóó met mijzelf vervuld, dat ik meende mij op het leven te wreken door het te verlaten. Daar mijn verdriet de as van het heelal uitmaakte, zou de wereld er zeker door verliezen als ik haar vaarwelzeide. Het beste kon men mijn toestand in dien tijd vergelijken met dien van een man, die een aangenaam gezelschap verlaat, omdat iemand ruw tegen hem geweest was. Ik had volstrekt geen hoop mijn toestand te verbeteren. Ik wilde eenvoudig mijn boosheid toonen. Ik geloof niet, dat ik ooit vaster sliep dan in den nacht nadat ik mijn garnizoen verlaten had. Misschien kwam het door de verandering; maar ik herinner mij dat ik teleurgesteld en verontwaardigd was over mijzelf, toen ik wakker werd en merkte dat het heldere daglicht in volle stroomen door het gebroken venster van nummer Een drong. Mijn bediende was, op mijn bevel, bij het aanbreken van den dag vertrokken, want het weer was warm genoeg om vroeg loopen noodzakelijk te maken. Hij had mij echter een flesch koude thee achtergelaten en eenige provisiën, die ik met smaak at. En nu komt een wonderlijk geval. Ofschoon ik geheel en al besloten was den dood in het aangezicht te zien met alle gevolgen welke daaraan verbonden zijn, zag ik er bepaald tegen op een wandeling van tien mijlen in de zon te maken, uit vrees voor een zonnesteek. Het was heel onredelijk, maar het bewijst de macht der gewoonte. Na besloten te hebben, daar te blijven waar ik was tot den avond, wandelde ik rondom het half ingestorte huisje en vroeg mij af of het geschikt zou wezen voor het slottableau. Het beviel mij niet; daarop legde ik mij neer en viel in slaap, altijddoor denkende, dat ik eigenlijk had moeten wakker blijven om over mijn verdriet te tobben. | |
[pagina 11]
| |
Maar een onoverkomelijke loomheid kwam over mij en deed mij slapen als een kind. Hoe goed herinner ik mij de wandeling van tien mijlen naar de naaste bungalow! De schaduwen van den namiddag verlengden zich over den half begroeiden weg, terwijl ik door de eenzame stilte voortstapte. Ik had niets bij mij dan een revolver en een kleine schrijfcassette, waarop ik mijn laatste woorden wilde nederschrijven. Mijn gedachten waren vol van hetgeen deze zouden zijn, want ik was nu al vast besloten dat nummer Twee de plaats zoude wezen en dat over zeer korten tijd ik bevrijd zou zijn van al mijn vijanden. Ik voelde mij nu veel meer op mijn gemak dan te voren, en juist toen ik mij als het ware opgewonden had tot het hoogste dramatische punt, stelde het gezellige voorkomen van nummer Twee mij bepaald teleur, toen ik het met zonsondergang bereikte. Toen men de cactus- en doornhagen weggesnoeid had, liet men als naar gewoonte de kikarboschjes staan en deze waren tot boomen gegroeid, die een soort van laan vormden, terwijl een paar andere het huis zelf overschaduwden. Dit zag er ook veel minder bouwvallig uit dan nummer Een; niet alleen waren deuren en vensters onbeschadigd, maar voor eenige hunner hingen nog de gewone rieten blinden of chicks. Toen ik rondom het huis wandelde, vóórdat ik er in ging, merkte ik op wat men het kerkhof kon noemen van een tuin. Hoopen aarde herinnerden aan paden en bloembedden met hier en daar een amaranthe als rouwdraagster. Blijkbaar was Bungalow nummer Twee de blijvende woonplaats geweest van een kommies. Het ergerde mij toen ik merkte dat ik mijzelf afvroeg of hij vrouw en kind had gehad, en ik ging dus haastig de middenkamers in, vast besloten een einde te maken aan alle onnoodige sympathieën. Tot mijn verbazing bevatte het een paar half gebroken meubels; maar mijzelf wijsmakende, dat het mijn laatste taak zou vergemakkelijken, legde ik mijn revolvers op tafel neer, en mijn cassette voor den dag halend, zette ik mij neer om te schrijven. Alweer voelde ik mij wonderlijk slaperig; meer dan eens liet ik het hoofd op mijn handen rusten en wreef mijn oogen uit om te trachten mijn gedachten te verzamelen. Een plotselinge vermeerdering van licht in de kamer, zelfs zichtbaar door mijn vingers, deed mij opzien. De chick was opgelicht, en het ophoudend met een mollig handje zag ik een klein kind staan van omstreeks drie jaar oud. Ik geloof bepaald, het liefste kleine meisje dat ik ooit zag. Groote, ondeugende bruine oogen en vlossige krullen, van dat bleeke goud, dat in latere jaren zwart wordt. Zij lichtte haar hand op en plaatste haar vingertje op de lippen, die trilden van ingehouden lachen. “Hush! Ma-ma-taapt-Dots-eg-loop.” Zoo'n heerlijke stem, muzikaal van geluk. Ik had altijd van kinderen gehouden en dit was er juist een die iedere man moest opmerken - misschien begeeren. Ik legde mijn pen neer, en vergat mijn heele plan. “Dot is weggeloopen, niet waar? Dat is heel stout van Dot, hoor! Maar daar zij toch weggeloopen is, deed zij beter hier te komen. Je bent niet bang voor mij, wel?” Zij was reeds in de kamer; toen merkte ik voor het eerst op, dat zij in haar nachtjaponnetje was. Een neervallend, wit kleed, zooals dat, waarmede men de engelen afbeeldt, en haar kleine, bloote voetjes maakten geen geluid op den vloer. “Dot niet bang! Dot nooit bang! Dot dapper meisje. Dada zegt dat.” Zij sprak meer tot zichzelf dan tot mij en de woorden waren blijkbaar een formule, die zij uit het hoofd kende en dikwijls herhaalde. “Wie is Dada?” vroeg ik en ondervond de eerste nieuwsgierigheid, die macht had gehad mij gedurende verscheidene dagen te boeien. Dot had zich met haar kleine handjes opgericht tot de hoogte der tafel en nu stond zij op haar teentjes tegenover mij. Haar mooie krullen omlijstten haar gezichtje, terwijl haar lachende bruine oogen zich op mijn revolver vestigden. “Dada's,” vroeg zij vleiend. “Dot wil een poef-poef-boem maken.” De kinderlijke woorden riepen een plotselingen angst in mij op, waarom kan ik niet zeggen; maar een afstootend beeld van mijzelf, zooals ik daar liggen zou in die eenzame kamer, nadat het noodlottige schot gevallen was, rees voor mij op en verblindde mij. Op de een of andere manier bracht de eenvoudige kinderlijke vraag in mij een zonderlingen ommekeer van gevoelens teweeg. Mijn hoofd zonk op mijn handen; toen ik het ophief was het kind heengegaan. Ik ging naar de veranda, onzeker wat te doen. De kamer naast de mijne had ook een chick, zoodat ik van buiten er niet in kon zien, maar van binnen klonk een lang slepend gezang als dat van een wiegelied. Nu en dan kleine uitbarstingen van een kinderstem. Dot was ongetwijfeld weer gevat en in slaap gesust. Het was blijkbaar dat de bungalow nog door anderen dan door mij bewoond werd, want in het vallende schemerlicht meende ik eenige witte gedaanten te zien dwalen rondom de bediendenkamers. Ik verwonderde mij een weinig hierover, want ik herinnerde mij half dat de hutten geheel vervallen waren Mijn geest was intusschen weer met nieuwe kracht teruggekeerd tot zijn eerste voornemen, en ik ging naar de kamer terug en bedacht wat het beste zou wezen voor mij om te doen. De woorden van het kind: “Dot is niet bang. Dot wil een poef poef boem maken,” wilden mij maar niet uit het hoofd gaan. Was het eigenlijk niet een andere manier om mijn eigen verlangen uit te spreken. Ik was niet bang. Niet bang, waarvoor? Onder al deze vragen was één ding zeker! Hetk on bungalow nummer Twee niet zijn. - Ik wilde het kind niet verschrikken! O neen! Ik kon kleine Dot niet voorgoed afschrikken van de akelige poef-poef-boem, die ik van plan was, voor mij zelf te maken. Het moest dus nummer Vier zijn; ik pakte mijn schrijfgereedschap | |
[pagina 12]
| |
bijeen en ging op weg om mijn bediende in nummer Drie te ontmoeten. Hoe kinderachtig zijn wij! Terwijl ik voortwandelde, betrapte ik mij dikwijls op een glimlach bij de herinnering aan Dot's ondeugend gezicht, dat door de deur keek. Mijn bediende wachtte geduldig mijn aankomst af, naast het diner dat hij voor mij gekookt had. Verbeeld u eens dat ik niet gekomen was - volgens mijn oorspronkelijk plan -, zou hij al dien tijd kalm den geheelen nacht gewacht hebben, zijn “soep, gebraden kip en pudding” warm houdende voor een dooden man? Ik moet op dat oogenblik half krankzinnig geweest zijn, want de dwaasheid van dat idee trof mij en deed mij lachen. Hij vroeg mij ernstig waarom ik mijn kussen en lakens niet had meegebracht, en ik lachte weer toen ik hem zeide, dat ik voortaan van plan was het zonder hen te stellen. Alles was mij nu duidelijk. Het Noodlot had bepaald dat het in nummer Vier zou gebeuren, zoodat er dus niets was, waarvoor ik mij behoefde te haasten of te reppen. Ik beval hem mij vroeg te wekken, dezen keer vast besloten den geheelen dag voor mij te hebben. Toen viel ik in slaap en droomde den geheelen nacht van Dot en den revolver. Werkelijk waren mijn gedachten vol van haar, en zelfs toen ik wakker werd verbeeldde ik mij, dat ik haar stem in de veranda hoorde, ofschoon ik wist, dat dit een spel mijner verbeelding moest zijn, want de bungalow was een ware ruïne en zelfs de kamer, waarin ik lag, had maar een half dak. Het zal zoowat elf uur zijn geweest toen ik nummer Vier bereikte, dat een weinig van den weg afstond en veel kleiner was dan de andere bungalows. Het bestond alleen uit twee kamers, die in elkander uitliepen. Het zag er uit als het beeld van verlatenheid, geheel in het open veld gelegen, met een enkelen kikar-boom, die in een der hoeken van het erf worstelde om het bestaan. Toch was het nog het best bewaarde van alle kommiezenhuizen, misschien ten gevolge van zijn kleinen omvang en grooter dichtheid. Het had heel weinig noodig om het geschikt te maken voor een woning, en later vernam ik dat het veel gebruikt werd door ambtenaren die op hun inspectiereis waren. Toen verwonderde ik er mij over, er sporen te vinden van menschelijke tegenwoordigheid in den vorm van aarden potten en half verbrande stukken hout in een vervallen vuurhaard. In de buitenkamer vond ik, evenals in nummer Twee, een paar stukken meubels en ik zette mij bij de tafel neer, zonder in de andere kamer te zien, waarvan slechts een klein gedeelte zichtbaar was door de half gesloten deur. Nog eens legde ik mijn revolver naast mij en haalde mijn schrijfgereedschap uit. Ik was juist met mijn werk begonnen, toen een doodelijke walg over de heele geschiedenis over mij kwam en ik besloot er zonder langer dralen een eind aan te maken. Mijn hand zocht den revolver en tastte er werktuiglijk naar om te zien of hij geladen was. Een vreemde gewaarwording liet er mij naar zien, en ik merkte toen tot mijn groote verbazing dat het mijn eigen wapen niet was. Het was een zware revolver van oud fatsoen en een der loopen scheen blijkbaar kortelings afgevuurd. Toen ik het wapen neerlegde, bovenmate verbaasd, zag ik dat mijn eigen er naast lag op tafel! Van wien was het andere dan? Behoorde het aan iemand anders in de bungalow? Zou ik weer gestoord worden? Ik stond instinctmatig op en duwde de deur open, die naar de binnenkamer leidde. Tot mijn nog grooter verrassing vond ik ze gevuld met half geopende doozen en een menigte voorwerpen, die in de grootste verwarring daar lagen. Een paar goedkoope stukken speelgoed lagen op den vloer; op het kale ijzeren bed een rol beddegoed, op tafel een hoop handdoeken en een kan met water, verraderlijk rood gekleurd. De vuurhaard was aan den anderen kant der kamer en daar lag op den grond een vrouw in elkander gedoken, gewikkeld in een groven, grijzen omslagdoek. Zij hield iets onder de plooien op haar knie verborgen, iets wat ademhaalde in lange, hijgende zuchten, met een beklemmende pauze daartusschen. “Ik vraag u vergiffenis!” stamelde ik, van plan heen te gaan. Juist keek de vrouw op en toonde mij een jong gezicht, zoo wild van angst en smart, dat ik besluiteloos bleef staan. “Zal niemand komen?” kermde zij en scheen over mij heen te zien met oogen, blind door verdriet. “O God, lieve God! zal niemand dan ooit komen?” Toen gleed haar blik weer over den last op haar schoot en zij huilde als een in doodstrijd verkeerend dier. Maar boven dit gehuil kon ik nog altijd dien vreemden, hijgenden snik hooren. “Kan ik niet helpen?” vroeg ik. Zij antwoordde niet, dus ging ik naar haar toe en stond naast haar. Nog scheen zij mijn tegenwoordigheid niet op te merken, want nog eens kwam de klacht: “Komt er niemand? O God! Zal niemand mij ooit komen helpen?” “Ik ben gekomen,” antwoordde ik en raakte haar arm aan. Zij zag mij toen aan en een eigenaardige trilling deed mij plotseling duizelen. Dat was misschien de reden, waarom gezicht en stem mij zoo veranderd en verstoord toeschenen. Haar oogen ontmoetten twijfelend de mijne. “U kwam vroeger niet,” zeide zij, “niemand kwam, niemand, niemand!” Toen ik mijn hand wegnam, boog zij zich weer over haar last met hetzelfde erbarmelijke geschrei. Blijkbaar was zij versuft door schrik en spanning, en daarom lichtte ik voorzichtig haar sjaal op om te zien wat er aan scheelde. Groote Hemel! Wat een gezicht! Na zoovele jaren is het mij of ik het nog zie! Blonde, zijdeachtige krullen waren geverfd door het bloed, dat opborrelde uit den zakdoek, dien de vrouw krampachtig hield tegen het blanke borstje. Een mollig handje was uitgestoken, reeds stijf en kil; groote bruine oogen schenen verglaasd, en gebroken grijze lippen, waarop elke hijgende snik een trekje rood bracht. | |
[pagina 13]
| |
“Dot!” riep ik uit en wierp mij op de knieën om mijzelf van de vreeselijke waarheid te verzekeren. De gemeenzame naam scheen haar wegvliedend leven terug te roepen. “Dot niet bang. Dot wil alleen maken - een poef, poef, boem!” De woorden schenen“.... Zag ik een klein meisje staan van omstreeks drie jaar oud.”
in de lucht te zweven; ik hoorde ze als in een droom, en als in een droom kwam ik ook tot het begrip van hetgeen gebeurd was... Dada's revolver binnen het bereik van deze kleine handjes! O Dot! Arme, kleine, dappere Dot! Ik voelde mij hulpeloos tegenover het vreeselijke drama. Eens trachtte ik het kind op te nemen, maar de vrouw weerstond mij stilzwijgend; ook kon ik er haar niet toe krijgen te luisteren naar mijn redeneeringen, dat zij een gemakkelijker houding zou aannemen. Eindelijk, ziende dat ik niets te helpen vermocht en spijtig erkennend dat ik niets doen kon wat hulp zou brengen, stelde ik mij tevreden met stilzwijgend naast hen te staan en het einde af te wachten. En terwijl ik wachtte, dook de samenhang der geschiedenis in mij op, uit hetgeen ik wist en wat ik raadde. Zij waren hier vroeg in den morgen gekomen, de vader op zijn weg verder het land in, de moeder en het kind om hier te blijven in de kleine bungalow tot zijn terugkomst. Toen viel het ongeluk plotseling voor, en de eenige bediende was wanhopend uitgezonden om hulp, terwijl de rampzalige vrouw alleen bleef wachten. Ja! Dat moest het geweest zijn, zoo duidelijk, zoo eenvoudig, zoo vreeselijk in zijn eenvoudigheid zelf. Daar was geen geluid in huis dan alleen bij tusschenpoozen de klacht der vrouw. “Zal niemand dan ooit komen! O God! Zal er dan niemand komen!” en duidelijk daarbovenuit het hijgen en zuchten van het kind met een zacht gereutel er tusschen. Hoelang dit duurde kan ik niet zeggen; het was als een afschuwelijke nachtmerrie, totdat plotseling het zuchten ophield en ik een onbegrijpelijke verlichting voelde. Toch wist ik dat deze stilte den dood beteekende. De vrouw bewoog zich niet, noch nam eenige notitie van mij, en daarom raakte ik nog eens haar arm aan. “'t Is niet noodig langer te wachten,” zeide ik. “Dot slaapt eindelijk. 't Is uw beurt te rusten, geef mij het kind en geloof mij dat er niets meer te doen is!” | |
[pagina 14]
| |
Als zooeven hief zij haar gelaat naar mij op en dezelfde trilling doorvoer mij, toen ik een onmiskenbare verandering opmerkte in haar trekken en stem; een wegsterven van alle uitdrukking, een verharden van haar stem tot zekere bedrijvigheid. “Maar daar moet heel veel gedaan worden,” antwoordde zij haastig. “O zooveel! Hoe kan u dat weten? Wij moeten het graf delven onder den kikarboom en haar begraven in het zand - want er is zand beneden en het kruipt en kruipt in het graf en zal plaats laten voor Dot. En de nacht valt - o zoo donker! - vóórdat haar vader thuiskomt. Daar zal nauwelijks tijd zijn het grafje te maken vóórdat de zon opgaat, maar het moet gegraven worden - weet u, het moet -” Haar woorden schenen mij wild en verward toe. Om haar te bedaren, herhaalde ik dat er tijd genoeg was. Zij schudde het hoofd, sloot haar oogen met een hand en antwoordde toen met een zonderling vlugge, toonlooze stem: “Neen, neen! daar is nooit tijd geweest, 't gaat altijd in de haast. In het donker het graf maken en het zand vallend, vallend, altijd vallend, totdat er geen plaats meer is. Ik heb het gedaan - o, zoo dikwijls!” Ik wist niet wat te doen of te zeggen. De verstandigste manier scheen te zijn haar aan zichzelf over te laten tot er hulp daagde. Dus ging ik, na een paar vruchtelooze pogingen om haar te troosten, naar buiten, om te zien of de zoo noodige hulp niet in het gezicht kwam. Zeker kon zij niet lang uitblijven! Ik was verbaasd toen ik merkte hoe laat het reeds was; de middag was lang voorbij en koele schaduwen strekten zich lang uit over den verdroogden grond. En donkerder en koeler dan de rest lag ten Oosten die van den eenzamen kikarboom. Hier moest het kleine graf worden gedolven, indien de wensch der moeder vervuld werd. Werktuiglijk liep ik door droevige nieuwsgierigheid voortgedreven naar de plek. Toen ik naderbij kwam, zag ik de overblijfselen van een laag hekje, half liggend, half staande in een langwerpig vierkant, dat mij verwonderd mijzelf deed afvragen of het reeds voor een rustplaats had dienst gedaan. Ja! daar was een graf, een klein graf, niet grooter dan dat van kleine Dot zou wezen, met een ruw gevormd kruis aan het hoofdeneind. Ik boog mij om het opschrift te lezen: hier ligt Dot! Ik stond op, hart en hoofd ronddwarrelend. Dot! 1840. Vijf en twintig jaar geleden en Dot was pas een half uur geleden gestorven. Wat beteekende het? Wat beteekende het? Een plotselinge angst voor de eenzaamheid en de stilte der plaats kwam over mij. Als ik mij niet geschaamd had, zou ik hals over hoofd daar vandaan geloopen zijn. Zooals het nu was deed verachting voor mijn eigen vermoedens mij terugkeeren naar het huis. Hoe stil was het! Hoe verlaten! Ik herinner mij nog dat ik aan de buitendeur luisterde naar eenig geluid van binnen. Ik herinner mij dat ik mijn revolver en schrijfcassette op tafel zag in de buitenkamer; ik herinner mij dat ik mij vermande om de binnendeur open te stooten, maar verder herinner ik mij niets meer...
Zij vertelden mij in het hospitaal, dat ik gestruikeld moest zijn over den gebroken vloer tusschen de twee kamers en dat ik al vallende mijn hoofd tegen den muur had verwond. Misschien was het zoo! Misschien ook niet! Ik weet alleen dat iets - God weet wat - stond tusschen mij en mijn krankzinnigheid, zoodat, toen ik weer tot mijzelf kwam, zij heengegaan was voorgoed. In plaats daarvan was de zucht in mij opgekomen om te leven, te hooren, te zien, te weten, te verstaan. Toen ik beter werd placht ik mij neer te leggen en te schreien als een vrouw. Dan kwamen de kameraden, zeiden dat het zwakheid was en dat ik een man moest zijn en mijn lot dragen als een man. En nu begon ik somtijds te glimlachen. Dan zeiden zij dat ik een geluksvogel was, die beter kans had dan zij. En even dikwijls dacht ik in het geheel niet aan mijn eigen leed, maar de dappere, kleine Dot en aan haar verlangen naar een poef-poef-boem. Zij zonden mij met een stoomboot den Indus af naar Bombay om het geratel van den trein te vermijden, want mijn hoofd was nog altijd zwak. Wij stieten op een zandbank bij Sukkhar, daar de boot niet goed bestuurbaar was, door twee vlotten, die wij voortsleepten. Zij waren meest met vrachtgoed beladen, maar hadden toch een groote menigte derdeklas passagiers; ik weet niet waarom ik van mijn ziekbed opstond vol nieuwsgierigheid, maar ik deed het. Het scheen mij toe of ik nooit te voren menschendrukte had gezien, want alles boezemde mij nu belang in. Zoo ging ik naar de vlotten en sprak met de menschen. Daar was een kajuit op een hunner, die eenige tweedeklas passagiers bevatte, en terwijl ik tusschen de balen goed voortliep, zag ik een Engelsche vrouw, die een kind op den schoot hield. Haar ingedoken houding trof mij als iets bekends; ik stond stil en sprak over het weer of zoo iets. Zij keek op, en toen wist ik waar ik die houding had gezien, want het was Dot's moeder. Ik geloof niet dat ik haar zou herkend hebben - want zij was een oude vrouw met grijs haar - zonder de herinnering aan den veranderden blik, waarmede zij mij aanzag - herinnert gij het u? - toen ik haar in de bungalow bij den arm vatte. “Is dat uw kind?” vroeg ik beleefd, want hoe armelijk gekleed zij mocht wezen, haar gelaat was zonder twijfel hoogst fatsoenlijk. “Neen,” antwoordde zij, en ik herkende de eenigszins twistzieke stem; “'t is mijn kleindochter, maar ik houd van haar zooveel of zij mijn eigen was - bijna!” | |
[pagina 15]
| |
Terwijl zij sprak, lichtte zij het hoofd van het kind hooger op tegen haar arm en ik zag een massa vlossige, licht gouden krullen. “Misschien herinnert zij u aan uw eigen,” ging ik op goed geluk voort, verlangend dat zij meer zou spreken. Een vage nieuwsgierigheid kwam over haar afgemat gelaat. “'t Is grappig dat u het zegt - precies of u onze Dot gezien had, zoo sprekend - zoo wonderbaar gelijkend. Dikwijls schijnt het mij toe of zij teruggekeerd is, en toch is het vijf en twintig jaar geleden, sedert ik haar verloor!” “Dat is lang geleden!” “Heel lang, om zich te herinneren, niet waar? En ik heb er zooveel gehad en zooveel verloren, maar ik vergeet Dot nooit - zij was zoo lief! Och ja! Wie weet of het haar ongeluk niet zou geweest zijn! Arm schaap! Genot is bedrieglijk en schoonheid is ijdel.” Zij wiegde het kind op haar schoot in diepe sluimering, en mij scheen het toe of zij ook haar verdriet in slaap wilde sussen. “Had zij krullen als deze?” vroeg ik weer, met een wreed verlangen haar op dit onderwerp te houden. Weer zag zij mij aan met dien ouden, vreemden blik vol verbazing. “Ik kan niet denken, waar ik u vroeger gezien heb,” zeide zij na een pauze; “ik heb u in vroeger dagen nooit ontmoet, is het wel? Och ja! ik heb zoo lang geleefd en zoo ver gereisd, dat ik mij niet alles kan herinneren. Somtijds schijn ik alles te vergeten behalve wat ik zie - en Dot. Ik vergeet haar nooit. De vorige maand ging ik de rivier af, niet ver van de plaats waar het lieve, kleine ding zichzelf doodschoot - zij speelde met haar vaders revolver moet u weten - en het scheen mij nog door alles te gaan. Haar vader - hij verliet den Zoutweg spoedig daarna - was bepaald boos op mij omdat ik er zoo over tobde. Hij zeide dat er geen goed uit kon voortkomen, dat ik mij zoo lang mijn verdriet herinnerde. Maar ik weet het niet. Ik heb hooren zeggen, dat er evenveel verdriet als geluk is in de wereld; zoodat als de eene er heel veel van krijgt, een ander minder leed daardoor heeft. Ik heb mijn deel er van gehad, dat is zeker, en ik hield er mij daarom aan, al zei vader ook dat het niet goed was.” Haar vermoeide oogen zochten treurig de verwijderde zandheuvels en haar mond beefde een weinig. Juist klonk toen de fluit, die alle zwervelingen opriep om weer aan boord der stoomboot te gaan. “Goedendag,” zeide ik en stak haar de hand toe. “Morgen, als ik kan, kom ik terug en zal u vertellen wat uw onvergeten smart voor mij gedaan heeft.” Maar den volgenden morgen merkte ik dat de barge op haar bestemming was gelaten gedurende den nacht. Dat is alles!’ Er ontstond een lange pauze. ‘En uw uitlegging?’ vroeg een eenigszins trillende stem uit een donkeren hoek. ‘Heeren,’ zeide de majoor, ‘ik kan er u geen geven. Wat ik weet is dit: op de een of andere manier - God weet hoe - zag ik het onvergeten leed van die moeder, en het belette mij mijn deel van mij af te werpen.’ Bij het grafje van Dot.
|
|