| |
De poëzie van den winter.
Naar het Zweedsch van Tor. Hedberg.
(Auteur van: ‘Een Vuurproef’, ‘Johannes Karr’, ‘Judas’, enz.)
De kleine huiskamer zag er recht warm en gezellig uit met de ouderwetsche meubels, met de hier in huis geweven loopers over de bonte teekening van het nieuwbrusselsch tapijt; met het vroolijk opvlammend vuurtje in de bronzen kachel en met het licht van de lamp, die op een hoektafeltje, ginds bij dat raam, stil stond te branden. Aan de muren hingen eenige familieportretten, een weinig naar voren overhellend, alsof zij dan beter het oog konden houden over hetgeen er in de huiskamer gebeurde; onafgewend staarden die groote, ronde oogen met zware wenkbrauwen uit het duister der wanden de kamer in; de mondhoeken waren bij alle portretten tot een antiek, gemaakt glimlachje vertrokken. Hun afstammeling, die met ongeregelde stappen door de kamer heen en weer liep - nu eens langzamer dan sneller, al naar dat de gedachten in hem meer of minder vaart namen.... maar toch altijd, uit gewoonte, de door de loopers als geoorloofde wegen gekenmerkte strepen volgend - glimlachte ook. Maar zijn lach was noch ouderwetsch noch gemaakt - het was een blijde, gulle lach, die zich niet tot den breeden mond met de gezonde witte tanden bepaalde, maar over zijn geheel gelaat speelde en dit verhelderde. Soms barstte hij in een half onderdrukt vergenoegd grinniken los; maar dan bedacht hij zich en de blijdschap straalde als een paar vroolijke lichtjes in zijne oogen. Eigenlijk was het een kolossaal vreugdevuur dat in hem brandde, en dit wierp althans zooveel heldere vlammen over zijn gelaat als het vuur uit de bronzen kachel. Zijne handen hield hij op den rug en van-tijd-tot-tijd knipte hij met de vingers als een knaap die in zijn schik is, dat hij het examen is doorgekomen.
Iemand, die op de canapé een sigaar lag te rooken, volgde hem met de oogen. Hij glimlachte ook - welzeker! - maar een weinig spotachtig, met een gebaar van meerderheid. Alleen als de ander een aanval van zijn lachlust niet bedwingen kon, werd hij daardoor aangestoken en dan was alle ironie glad weg. Hij was een man van even in de dertig, tamelijk gezet, maar met een gelaat, welks
| |
| |
bleeke tint en slappe trekken de sporen droegen van al te groote inspanning. Men behoefde nog geen bijzonder scherpzinnnig opmerker te zijn om in hem een dokter te herkennen.
Opeens hoorde men een kort, maar krachtig kloppen aan de kamerdeur, die op de eetkamer uitkwam. Zonder af te wachten dat men ‘binnen’ riep, werd die deur opengedaan en een lange, magere dame van omstreeks vijftig jaar kwam de kamer in met een blad, waarop een karaf en glazen stonden, in de hand. Zij liep rechtstreeks naar de tafel bij het raam en zette het blaadje erop.
In een lijst
tevreden. Naar Siegert. (Zie blz. 368.)
en met glas ervoor zoude zij een goede figuur tusschen de portretten aan den wand hebben gevormd. Er was niet meer noodig dan dat de mondhoeken, die thans eene zekere neiging tot neerhangen toonden, ietwat in opwaartsche richting verbogen werden - anders was alles precies zooals het behoorde te zijn: dezelfde oogen met den kalmen, rondstarenden blik van onder de zware wenkbrauwen; dezelfde Gustaviaansche neus; hetzelfde lage, breede voorhoofd met het grijs gespikkelde haar, zoo langs de slapen erover neergekamd, dat het een gelijkmatigen driehoek vertoonde. Maar vooreerst zou het nog zoo gemakkelijk niet gaan om tante Kristiana in een lijst achter een glasruit te zetten. Met groote, rustige, zeer onbevallige stappen bewoog zij zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat door het huis en het gerinkel der kastsleutels ging voor haar uit en meldde hare komst. Dit was maar goed ook, want nu was men gewaarschuwd en kon zorgen in goede richting te sturen, als men niet verkoos te worden overzeild. Want tante Kristiana hield er haar eigen, ouderwetsche zeekaart op na. Toch dreven kleine bootjes gaarne in haar vaarwater; want het gebeurde vaak genoeg dat bovengemeld sleutelrinkelen de voorbode was van kokerellen; en als men dan in de buurt bleef, viel er allicht een handjevol rozijnen, of een paar gedroogde pruimen of iets anders dat lekker smaakte, voor ‘het jonge goed’ af. Dit was vanouds hier in huis zoo gegaan en tante Kristiana hield van overleveringen. Ook zonder glas of lijst deed zij de oudjes aan den wand eer aan.
‘Wel, tante Kristiana... hoe gaat het boven?’
Het vreugdevuur verdoofde op dit oogenblik; het maakte plaats voor eene angstig vragende uitdrukking in de oogen, die in spanning op de binnenkomende werden gericht.
‘Ja, zie je, zij slaapt nu.’
‘Slaapt zij? Dat is zeker goed, is het niet?’
‘Of het goed is, dat moet je maar aan den dokter vragen; ik weet immers toch van niets,’ liet zij er knorrig en halfluid op volgen.
De dokter richtte zich overeind, en den vragenden blik van zijn vriend beantwoordende, zeide hij:
‘Wel wis en zeker - dat is uitstekend!’
‘En hij?’
‘O - hij slaapt ook.’
Het eigenaardig trekken in de mondhoeken begon opnieuw en de vlammetjes flikkerden weer vroolijk op.
‘Zou u niet zoo vriendelijk willen zijn, dokter, mij de noodige voorschriften voor vannacht te geven,’ vroeg tante Kristiana met een zoetzuur glimlachje, ‘dan behoef ik niet bang te zijn de dingen in de war te sturen.’
‘O - daar is volstrekt geen vrees voor!’ kwam de dokter op vergoelijkenden toon.
‘Zeg dat zoo stellig niet, dokter. Ik weet natuurlijk niet anders als uit den tijd toen Oskar geboren werd; en wat voor hem goed was, voegt waarschijnlijk thans niet meer voor dat zoontje van hem; de tijden zijn zoo veranderd en...’
| |
| |
De dokter streek met de hand over zijn mond om een spotziek lachje te verbergen en begon toen zijne voorschriften voor den nacht te geven op de bekende duidelijke, langzame manier, die den man van het vak kenmerkt. Tante Kristiana luisterde opmerkzaam, maar met een gezicht alsof zij het recept voor een giftmenging aanhoorde. Toen de dokter uitgesproken had, begon zij, op hare vingers tellende, te herhalen.
‘Dus eerst was het dit - dan dat - en dan dat!’ Zij wreef hare handen langzaam over elkaar. Zij wiesch hare handen en gaf duidelijk te verstaan, dat het bloed van dat onschuldig kind op zijn hoofd zou komen; - zij was niet verantwoordelijk voor de gevolgen van zulke behandeling!
Toen zij zich omkeerde, kwam zij tot de ontdekking, dat zij met den dokter alleen in de kamer was; de deur van de eetkamer stond half open.
‘Wel zeker! Je zult het zien; nu loopt hij erheen en maakt haar wakker! Ja, ik zeg het toch maar..!’
Met een paar groote stappen was zij ook de kamer uit, en zonder het minste leven te maken, sloot zij de deur zorgvuldig achter zich.
Het behoorde tot hare grondbeginselen altijd de deuren te sluiten en er nooit eene open te doen, zonder vooraf te hebben aangeklopt. De laster beweerde dat deze gewoonte dermate bij haar was ingeworteld, dat zij zelfs aan de deur der provisiekamer aanklopte eer zij dat heiligdom van iedere huishoudster binnentrad.
Toen de dokter alleen was, nam hij de kurk van de eene flesch af en rook met een wantrouwend gezicht aan den inhoud er van; en onmiddellijk werd dit door een uitdrukking van verrassing vervangen; hij schonk een glaasje van den uitmuntenden cognac in en ledigde het in één teug. Vervolgens keek hij op zijn horloge, ging op een schommelstoel, die naast de tafel stond, liggen en gaf aan zijn gevoel in een luid geeuwen lucht.
Eigenlijk was het een zeer overbodige reis geweest, die hij gemaakt had. Toen hij 's morgens een telegram van zijn ouden vriend en schoolkameraad Oskar Röding ontvangen had, een telegram, dat aan een noodkreet gelijk was geweest, had hij reeds half besloten een geruststellend antwoord te zenden en den loop der dingen nog eens kalm af te wachten; want hij had eene vanouds opgezamelde ervaring omtrent de driftige bloedsmenging van zijn vriend; bovendien was hij vrij wel op de hoogte van de stemming waarin jonge echtgenooten de eerste bevalling hunner vrouwtjes gewoonlijk tegemoet zien. Maar ter goeder ure had hij zich zijne belofte herinnerd, dadelijk te zullen komen als hij geroepen werd - en hij ging. Vier uren met het spoor; twee uren met de slede! Het was een dwaze reis, vond hij, eenmaal onderweg zijnde; want als er gevaar was, kwam hij natuurlijk toch te laat. Maar zulke dingen behoorden nu eenmaal onder de rubriek van vriendschap, volgens de opvatting van Röding daaromtrent. Hij deed zijn best dit nu als een pleizierreisje te beschouwen, als het gevolg geven aan de uitnoodiging van zijn vriend tot een bezoek - een bijzonder koude pret, dit viel niet te ontkennen....
Eindelijk had hij den tocht achter den rug en vond bij zijne aankomst alles juist zooals hij het had verwacht, dat is te zeggen: zoo gunstig mogelijk. Twee uren na zijne komst was zijn vriend de verblijde vader van een flinken gezonden jongen en overstelpte hem met een vloed van dankbetuigingen - alsof dit zijne verdienste was. Zijn voornemen was geweest denzelfden avond weer naar huis te reizen; maar door Röding's vriendschappelijk aandringen had hij zich laten overhalen om dien nacht te blijven. Hij had er bijna spijt van, hoofdzakelijk ten wille van tante Kristiana, die blijkbaar zijne aanwezigheid als een beleedigend wantrouwen in haar goede zorg voor de kraamvrouw en den kleine beschouwde.
Ja, die tante Kristiana! Hij had het altijd zoo best met haar kunnen vinden, in die jaren toen hij en Oskar schoolkameraden waren en als hij in de groote zomervacantie buiten, bij de Rödings, had gelogeerd. Toen was zij bij hunne spelen en invallen, waaraan Oskar van jongen-af altijd onuitputtelijk geweest was, steeds als de helpende, raadgevende vertrouwde te vinden. Het was merkwaardig zoo vlug als Oskar was in het bedenken van nieuwe grappen; bijna zoo vlug als hij traag en lusteloos voor het leeren was.
Tante Kristiana had eens-voor-al de opvatting: ‘jongens zijn jongens’ tot de hare gemaakt en deze kort en bondig uitgesproken waarheid, die zeker door niemand ooit is ontkend, behelsde voor hen een nimmer opdrogende bron van toegevendheid, van begrijpen en helpen. Er waren een aantal jaren verloopen sedert hij haar niet had gezien en hij had er zich werkelijk op verheugd hunne gemeenschappelijke vriendin weder te zullen ontmoeten.
Hij had haar geheel en al teruggevonden, zooals hij zich tante Kristiana uit zijne jongensjaren herinnerde, maar de ontvangst van haar kant was koel beleefd geweest; akelig, ijskoud beleefd; en al zijne pogingen haar door toespelingen op ‘voorheen’ te doen ontdooien waren vruchteloos gebleven. Zij was er kennelijk door gegriefd, dat zoo'n bengel van een jongen, wien zij zoo menige handvol rozijntjes had toegestopt en wiens broek en buisje zij zoo dikwijls genaaid had, als er met klauteren scheuren in gekomen waren, dat zoo'n kwast nu hier moest komen en aan haar, oude vrouw, een wijsheid prediken over dingen die zij reeds lang geweten had, eer hij geboren werd....
Oude tijden! Onwillekeurig moest hij in zijn eentje lachen als hij aan zooveel dingen van vroeger werd herinnerd in deze overbekende kamer, waar alles precies hetzelfde gebleven was als voor vijftien jaren geleden: dezelfde ouderwetsche meubelen stonden op dezelfde plaats en dezelfde, in zijne oogen zoo potsierlijke, oude portretten zagen van de wanden er op neer. Wie weet of niet dezelfde boeken op de tafel lagen..! Dien dikken foliant herkende hij althans, en dan Anna Maria Lenngren, wier verhalen tante Kristiana hun op haar geheel eigenaardige, kluchtige manier had voorgelezen. Hij stond op en begon door de kamer te wandelen. Het Brusselsch vloerkleed - ja, dat was nieuw; het hinderde hem eigenlijk hier een nieuw tapijt te vinden. Hij ging naar een der vensters, maar thans lieten zijne herinneringen hem geheel in den steek. Veel kon hij
| |
| |
niet zien in het donker, maar wat hij zag maakte op hem den indruk van iets vreemds. Hij had uit deze vensters naar buiten gekeken, bij regenweer en zonneschijn; maar altijd in het prettig groen gekleed, in den frisschen tooi van den zomer, had hij die omgeving gezien. Nu was alles wit - eentonig wit, zoover als zijne oogen zagen.
Een flikkerende sterrenhemel, waarover de melkweg zijn breed lint trok, terwijl de lichte, dunne schijf der maan ginds ver weg aan den gezichteinder een paar wolken verlichtte, die tot haar opdrongen als zochten zij bij haar een weinig koesterende warmte. Zij zagen er verkleumd uit, de stumperds; maar ook de maan scheen het koud te hebben; kil en stijf hing zij daar, een beetje schuinsch over die sneeuwwoestijn, en hoewel de sterren grooter schenen dan anders en helderder vonkelden dan anders, vermeerderden zij toch ook den indruk van koude, dien het geheele landschap gaf. Sneeuw overal: op den grond, op de paden, op de boomen, wit in wit, wit om wit, door bijna onmerkbare tinten de voorstelling wekkend van een grooten afstand, zoodat men, waardoor wist men misschien zelf niet, begreep, dat dit witte laken zich over alles uitspreidde, zelfs tot achter den beperkten horizont, zoover als de duisternis, onder dien met schitterende sterren bezaaiden hemel reikte. En dan die zeldzame, onbegrijpelijke stilte, die van dat stralend luchtgwelf scheen uit te gaan, om kil en bevroren het witte landschap te bedekken, zich daarmede vereenzelvigende, om daarna weder op te stijgen in die eindelooze ruimte, nog zwijgender en nog kouder dan straks. Deze stilte werd onzen dokter te machtig, zij joeg hem een ongekend gevoel van angst aan.
Opeens meende hij een doffen klank als van een verwijderd kanonschot te hooren en daarna een voortrollende echo, maar in deze echo mengde zich een eigenaardig knetterend geluid, als van glasscherven die breken. Hij luisterde verwonderd, of er een herhaling volgen zou, maar alles was weder doodsch en stil als te voren en hij begon waarlijk te gelooven, dat hetgeen hij gehoord had, niet anders was geweest dan het spel zijner opgewekte verbeeldingskracht. De stilte verkreeg opnieuw macht over hem en zij was zoo diep, dat de voorstelling van eenig geluid op zichzelf reeds aan iets grilligs en onwezenlijks deed denken, waarvoor niet de minste reden bestond.
Toch schrikte hij een oogenblik later op bij een ander geluid, dat bekend en huiselijk door de stilte tot hem klonk en deze nu op zijne beurt onwezenlijk maakte. Maar dit geluid kwam van binnen, uit de warme, gezellige kamer. Het was Oskar's overbekende brombas.
‘Zij slaapt heusch; - en - en “hij” ook!’
Hij zette een gezicht alsof hij een zeer belangrijk nieuws kwam vertellen.
‘Maar nu moesten wij een glas toddy brouwen, vind-je niet, dokter?’
Zij namen aan de tafel tegenover elkander plaats en ieder maakte zijn glas gereed.
‘Je welzijn, oude jongen, en mijn dank voor je komst!’
Zij klonken vriendschappelijk en dronken ook; maar toen de dokter zijn glas weer op de tafel wilde zetten, bleef hij halverwege daarin steken. Wederom hoorde hij het kanonschot door de lucht dreunen en ook weer dat knetterende geluid als van gebroken glas.
‘Zeg eens,’ begon hij, ‘wat is dat toch?’
‘Ja ja, het vriest knapjes,’ zeide Röding, terwijl hij bedaard zijn glas neerzette.
‘Het vriest knapjes? Wat heeft dat dáarmeè te maken? Wat bedoel je daarmeè?’
‘Dat heeft er zooveel mede te maken, dat wij een strengen winter krijgen. Het ijs springt van de vorst uit elkander. Heb je dat nog nooit gehoord?’
‘Nee-n!’
De dokter meende zich toch flauw te herinneren er wel eens over te hebben hooren praten en hij voegde er bij: ‘Ik ben een stadskind, zooals je weet.’
De andere knikte toestemmend; maar er lag niettemin op zijn gelaat eene verbazing, die weinig minder dan minachting beteekende, uitgedrukt.
‘Het zou mij niet verwonderen als wij morgen een graad of twintig koude hadden,’ liet hij volgen.
Eene huivering voer den dokter, die aan zijne thuisreis door die koude dacht, door de leden. Er ontstond een kleine pauze in hun gesprek en voor het eerst gevoelden de oude vrienden zich eenigszins vreemd tegenover elkander.
‘Je welzijn! Skål!’
Hiermede brak Oskar Röding het stilzwijgen, dat benauwend dreigde te worden, af.
Zij klonken, dronken en zetten hunne glazen weer op de tafel.
Uitvorschend zag de dokter zijn vriend in het blozende gelaat, waarover de vreugde thans een rustiger glans verspreidde, als het zachte licht van een bijna uitgedoofd houtvuur. Hij maakte onwillekeurig zijne opmerkingen en kon het niet nalaten die in woorden te kleeden.
‘Daar zit je hier nu het geheele jaar door,’ zeide hij, ‘en bevind jij je op den duur goed bij zulk een bestaan? Kan je dat uithouden?’
‘Of ik het kan uithouden? Waarom niet?’ gaf de andere verbaasd ten antwoord.
‘Des zomers, laat ik het gelden; maar 's winters! In den eindeloos langen, kouden, Noorschen winter hier buiten te wonen - het staat vrij wel gelijk met begraven te zijn.’
‘Praat asjeblieft niet over den winter,’ gaf Röding een weinig warm wordende terug. ‘Jij weet er niets van; de winter is prachtig hier buiten.’
‘Misschien voor enkele dagen - desnoods voor een paar weken; maar maanden lang - neen, daarvoor hoop ik bewaard te blijven,’ hernam de dokter.
Oskar Röding stond op en begon met groote stappen door de kamer te loopen.
‘De winter is hier verrukkelijk,’ herhaalde hij, ‘je kent hem niet; dat is de zaak. Ik houd meer van den winter dan van een der andere drie jaargetijden. Als de eerste sneeuw valt krijg ik een onbeschrijfelijk heerlijk gevoel door mijn geheele lichaam; ik ben dan bijna onzinnig van blijdschap en zou niets liever doen, dan mij in dat zachte dons rondwentelen als een jongen of als een hondekind. En de koude, die de huid zoo kan prikkelen en de wangen gloeiend maakt; en de sneeuwvlokken, die
| |
| |
zoo lief en zacht neervallen; en de hagel, die klettert; of een stormweer: als de sneeuw, aan witte wolken gelijk, door de lucht wordt gejaagd, en als het dan door de boomen fluit en giert, en als de wind de lucht schoonveegt, er overheen bezemt in lange, breede vlagen en men er tegen op moet werken uit alle macht; als men er zich doorheen moet worstelen en zijn weg duim voor duim met vechten en strijden winnen moet - o man, zulk een stormweer is een genot! Of de koude, heldere avonden, als de sterren vonkelen zooals nu; als de sneeuw onder de voeten kraakt en je knevel onder je neus, ja, aan je neus dreigt vast te vriezen - neen, mijn bloed stroomt nooit zoo snel en zoo warm als in den winter; nooit heb ik zulk een heerlijk bewustzijn
een levend popje. Naar Th. Lange. (Zie blz. 376.)
van te leven, van sterk te zijn; nooit gevoel ik het, iets te kunnen, iets te zijn, zooals dan! De winter is heerlijk, zeg ik je!’
‘Jij zingt den lof van den winter als een echte dichter,’ merkte de dokter glimlachend op.
‘Zooveel is zeker: als ik een dichter was, dan zou ik in de eerste plaats den winter bezingen. En als ik al de gevoelens, die de winter in mijn hart opwekt, in woorden kon uitdrukken, dan zou ik een dichter zijn. Ik mag dit gerust zeggen zonder den schijn van verwaandheid aan te nemen, want helaas, die gave is mij niet geschonken. Het zijn zulke geheel eigenaardige gedachten - witte gedachten zou ik ze willen noemen. - Heb je wel ooit een sneeuwlandschap gezien - goed gezien? Eerst schijnt het eentonig, glad en effen - overal hetzelfde; maar dan begin je langzamerhand tinten in dat wit te ontdekken, zulke lichte, fijne, wazige tinten, dat zij bijna even snel verdwenen zijn, als je ze ziet. En vervolgens ontdek je lijnen en omtrekken, die zoo lenig en bekoorlijk zijn, dat het als eene liefkoozing voor de oogen is, deze te mogen volgen; en als je dan opziet naar den boom boven je hoofd, dan is het alsof je een tooverdak, van sneeuwvlokken gebouwd, over je gewelfd zag; en dan valt er een vlok op je hand en je bekijkt die, en op hetzelfde oogenblik wordt de sneeuwvlok ook een sprookje. Juist, zoo gaat het met de gedachten en gevoelens die de winter bij mij opwekt. In het breede gezien zijn zij eentonig en onsamenhangend tegelijk, en toch behelzen zij zooveel: zooveel schakeeringen, zooveel lichtspelingen, zooveel, waar men geen naam aan kan geven, omdat het eigenlijk niets is en toch is het zooveel! En over die allen ligt een reine, gezonde, frissche tint - een tint van wit - ik weet er eenmaal geen betere uitdrukking voor te geven. Voor mij is dat wit nu echter niet stijf en koud - integendeel het verwarmt en koestert mijn hart. Wij hebben immers al op de school in de physicales gehoord, dat het witte licht alle andere kleuren bevat; nu, voor mij is het alsof ik in dat wit alle andere tinten terugvind. Wacht maar, ik zal je nog meer zeggen: des zomers droom ik nooit, dan slaap ik als een blok; - maar 's winters - o dan droom ik zoo
heerlijk, bijna iederen nacht, en dan zijn al mijne droomen wit.’
‘Wel, dat zijn dan zeker bijzonder koesterende en vroolijke droomen,’ lachte de dokter.
‘O, jij lacht er maar om; doe het maar; dat is mijne schuld; want ik kan het niet zoo onder woorden brengen wat er in mij omgaat. O, kon ik dat! - Een jacht, bijvoorbeeld, in den winter! Heb je die wel ooit meêgemaakt? Dat is het heerlijkste wat ik maar kan bedenken - een hazejacht op het sneeuwspoor; of - en dat is nog prettiger - met Reintje in eigen persoon te doen te hebben! Dan vergeet je plaats en tijd en zorgen en bezwaren en kleinzielige gedachten; dan leef je op zulk een geheel bijzondere manier, zoo kinderlijk zorgeloos, dat alle andere dingen er eenvoudig niets bij zijn; er bestaat niets voor je dan dat bosch met dikke sneeuw op den grond, en met sneeuw op de onder den last gekromde boomtakken; met zijn geheimzinnige holen en gaten, met geritsel en stilte, met het vroolijk gebas der honden en de sporen van hazen- en konijnenpootjes, die je volgt tot in het oneindige; rechtuit en op afwegen, in bochten, in cirkelgangen zelfs. De wereld, de groote, vreemde wereld met hare wondervreemde instellingen en eischen ligt ver achter je; je leeft in het verleden, voor vele, vele jaren, toen onze voorouders ongestoord door 't bosch en op het veld hun ‘halali’ deden hooren. Driften, waaraan je in 't gewone leven niet denkt, worden hier in je opgewekt; de woeste, ongetemde natuur bestormt je met onweerstaanbare kracht; je voelt hoe je hart sneller klopt bij het genot van het jagersleven en hoe dit je hoofd vult met alle mogelijke sprookjes en avonturen van het woud. Voor mij is zulk een jacht niet enkel de jacht; als ik met mijne buks over den schouder
| |
| |
een schip in nood. Naar A. Saltzmann. (Zie blz. 376.)
| |
| |
en de honden aan de koppels trekkende, de laatste hut achter mij laat en de plechtige winterstilte mij uit het bosch toewenkt, dan is het alsof ik daar ginds een vroeger reeds geleefd bestaan opnieuw ga doorleven, alsof ik rechtstreeks naar het eerwaardige, grijze verleden terugkeer.
‘En juist op diezelfde wijze,’ vervolgde hij na een poosje, als in de herinnering aan zijne indrukken glimlachend te hebben gezwegen, ‘het is vreemd, maar juist op diezelfde wijze kan een stille, heldere winterdag, of nog liever een winteravond na zonsondergang, mij in een aangename droomerige stemming brengen. Dan loop ik, in gedachten aan de toekomst verloren, den stillen straatweg langs, of het boschpad op; dan houdt mijne verbeelding zich bezig met het toekomstig lot van mijzelf en de mijnen niet alleen, maar met de toekomst van de menschen, van de geheele wereld. En dit ligt anders niet in mijn karakter. Ik zie daarin een voorgevoel, eene ‘Ahnung’; het is voor mij gelijk aan eene profetie der dingen die komen zullen.’
‘Het tijdperk van eeuwigdurende koude, bedoel je?’ vroeg de dokter schertsend.
‘Neen, niet van koude, maar van rust. De rust en de stilte - daarin ligt alles. Ella denkt er ook zoo over. Zij geniet evenals ik van den wintervrede.’
‘Ei, is je vrouw ook al zoo verzot op sneeuw en ijs als jij?’
Oskar Röding bloosde.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ antwoordde hij eenigszins verlegen, ‘heeft zij mij den winter eerst geheel leeren waardeeren en liefhebben.’
‘Dat beteekent zooveel, als dat zij nog een graadje erger is dan jij?’
‘Dat beteekent het niet bepaald. Maar zie je, wij hebben elkander in den winter gevonden; in den winter hebben wij elkaar liefgekregen.’
‘Zoo zoo, dus voor de verandering eens eene koude liefdesverklaring - eene winterliefde?’
‘Juist geraden - een winterliefde. Het is een merkwaardige geschiedenis. Dat is te zeggen, zoo erg merkwaardig eigenlijk niet, maar -’
‘Merkwaardig voor jullie tweeën,’ vulde de dokter den afgebroken zin aan.
‘Ja, voor ons is die geschiedenis bijzonder; ik weet niet of een ander er ook zoo over denken zou, want zij is zoo doodeenvoudig tegelijkertijd; zal ik ze je verhalen?’
‘Gaarne; het zal aardig zijn, die van jou te hooren,’ zeide de dokter, een flinke teug uit zijn toddyglas nemend. Hij koesterde geen hooge verwachting van het ‘bijzondere’ dat vriend Oskar hem vertellen zou; maar op de een of andere wijze moest de avond toch worden omgebracht, en hij vond het gemakkelijk aldus met goed fatsoen een poos niet te spreken, maar alleen te luisteren.
Röding ging op een gemakkelijken, lagen stoel bij den haard zitten en staarde in de vlam, die zich thans in lichte, blauwachtige wolkjes boven de glimmende asch bewoog.
‘Wanneer wij elkander hebben liefgekregen, dat is, wanneer ik op haar verliefd ben geworden, weet ik niet precies meer; ik geloof op een kerstavond, toen ik haar bezig zag met het versieren van den kerstboom; maar zoo heel zeker ben ik er niet van. Wij hebben elkander reeds als kinderen gekend; samen gespeeld en samen gekibbeld, ook wel eens samen gevochten. Nu, dat weet je zelf ook wel, want je kwam toen dikwijls bij ons logeeren.’
O ja; de dokter herinnerde zich nog zeer goed een lang, mager meisje, met jongensachtige manieren en een paar flinke vlechten - (extra geschikte vlechten om aan te trekken!), dat van tijd tot tijd eens kwam overloopen van de naaste hofstede, waar zij woonde; dat dan, als bij een hooge gunst, mocht meêspelen, als men geen mogelijkheid kon bedenken om met fatsoen van haar af te komen; dat dan de minste en lastigste baantjes te doen kreeg en dat dan die dingen zoo ijverig en vroolijk bezorgde, dat zij zich inplaats van dankbaar te zijn, verbeeldden haar pleizier te hebben gedaan en zich bijzonder edelmoedig ten haren opzichte vonden; dat echter wel eens boos werd en trotsch tegen hen in opstand kwam; en dat zij dan met geen middelen hoegenaamd ‘klein konden krijgen’; en dat - dit was het eenige waardoor zij een blijvenden indruk op de jongens had gemaakt - dat nooit ‘griende’. Hij had reeds in die dagen soms de opmerking gemaakt, dat de minachting van Oskar, die hij bij elke gelegenheid zoo duidelijk mogelijk voor ‘zoo'n meisje’ liet blijken, meer toevallig dan ernstig gemeend was; hij begreep uit sommige gezegden, dat Oskar, als er geen mannelijke speelkameraden in de buurt waren, met haar voor lief nam en dat zij dan ook veel pret samen hadden. Bij zijne patiënte van vandaag had hij echter tevergeefs getracht iets van dat veertienjarige, lange, ‘slungelachtige’ meisje terug te vinden; alleen de mooie blonde vlechten herinnerden nog aan haar.
‘Ik vermoed dat het zoo langzamerhand zal gekomen zijn,’ vervolgde Oskar Röding, ‘maar dat ik voor het eerst het besef kreeg, iets anders in haar te zien dan mijn oude speelmakker, dat was toch, geloof ik, op dien kerstavond, nu twee jaren geleden. En toen begon het lieve leven! Eerst werd zij verbazend vreemd en terughoudend tegenover mij; en toen werd zij als een ander, als een nieuw wezen, dat ik zoo langzamerhand moest leeren kennen, en toen het voorjaar aankwam - ja, toen had ik het te kwaad! Lieve hemel, wat was ik een ongelukkige jongen in dien tijd!’
‘Eene ongelukkige liefde dus?’
‘Ja, zij werd langzaam-aan weer dezelfde tegenover mij als zij vroeger geweest was, hopeloos kameraadschappelijk en gelijkstaande; en dat kon ik op den duur niet uithouden; het was eene marteling. Zij was een dubbelgangster voor mij. Als ik alleen was, zag ik niets van den vriend en speelmakker, maar hij drong zich naar den voorgrond zoodra ik met haar tezamen was; dan spotte hij over mij, plaagde mij, goot als het ware een koud stortbad over mij uit, met het gevolg dat al de mooie, gloeiende woorden, die ik in mijne eenzaamheid zoo keurig had bedacht en herhaald, in mijne keel bleven steken en dat ik verlegen werd en onbeholpener dan ooit, zoodat ik mij voor mijzelf schaamde en door haar werd uitgelachen. O, hoe haatte ik haar forschen handslag, en dan hare manier van jij en jou te zeggen - die was eenvoudig niet om te verdra- | |
| |
gen! Ten laatste vermeed ik het bij haar te komen; zoo in mijn eentje mocht ik haar ten minste ongestoord voor mij hebben, het meisje dat ik liefhad, dat ik nog niet goed kende, maar dat ik vurig begeerde te leeren kennen, te veroveren, de mijne te mogen noemen.
De zomer verliep en de herfst ook; maar het ging er niet beter om - integendeel, hoe langer hoe akeliger. Zeker honderdmaal had ik stellig besloten nu maar ronduit te spreken, haar te zeggen hoe het met mij geschapen stond en dan desnoods liever mijn grijzen ‘pas’ tot afscheid te krijgen; dit was althans beter dan het akelige dubbel-leven wat ik in den laatsten tijd had geleefd. Maar als ik haar ontmoette, als zij mij op den weg tegenkwam, mij hare hand toestak en vroeg: ‘Zoo, hoe gaat het?’ dan antwoordde ik: ‘dankje, heel goed!’ en er kwam alweer niets van; ik stond immers weer tegenover den kameraad, dien ik niet kon kwijtraken, eer ik haar goedendag had gezegd en het tuinhek achter haar gesloten had. Dan joeg ik den ‘vriend’ nijdig naar de onmogelijkste plaatsen van den aardbodem, en de minnaar begon opnieuw te razen en met vertwijfeling en hoop in zijn hart nieuwe plannen te smeden, waarvan het eene al onuitvoerbaarder en vruchteloozer was dan het andere. Maar zij merkte niets. Als zij toch iets merkte, zorgde zij er wel voor er mij niets van te laten merken. Later heb ik haar omtrent dit punt herhaalde keeren uitgevraagd, maar ik heb er haar niet toe kunnen brengen eerlijk op te biechten, hoe het in die dagen met haar was. Zij verklaart het zelve niet te weten; ja, de vrouwtjes zijn in dergelijke gevallen vreemde potentaten!
Het was op een namiddag in het laatst van November. De eerste sneeuw was gevallen en daarna was de vorst gekomen; maar nu was het wat minder koud en de lucht stond er naar of wij meer sneeuw mochten verwachten. Ik had een boodschap bij den vader van Ella te doen en tegen een uur of vijf reed ik er heen om met hem te praten. Dit was werkelijk mijn éenig doel voor den tocht, want die andere zaak - nu, daarmeè moest het nu voorgoed uit zijn. Ik had begonnen voor dokter bij mijne kwaal te spelen en er bestond alle hoop dat de door mij aangewende middelen mij voorgoed genezen zouden. Ja, ik zou weldra weer frisch en gezond en vroolijk worden, ik geloofde het zeker.
Bij mijne aankomst ging ik, zooals ik gewoon was, eerst naar den stal om mijn paard zelf te bezorgen. Terwijl ik hiermede bezig was, hoorde ik voor de staldeur vloeken en luide bedreigingen. Ik liep naar de andere staldeur om te zien wat er aan de hand was. Langs den stal voert een lang en zeer steil bergpad naar de arbeiderswoningen, die bij de plaats behooren. Op de halve hoogte van dat pad stond een zwaar beladen houtwagen, met een ouden knol van een paard er voor. Op het hout zat een zeventien- of achttienjarige knaap, duidelijk erg beschonken, te vloeken en te tieren, waarbij hij met de zweep onbarmhartig op het arme dier sloeg, dat zijne pooten in den grond sloeg, om althans de kar te verhinderen achteruit te glijden.
Ik begreep oogenblikkelijk hoe schandelijk die jongen het paard mishandelde, maar eer ik iets had kunnen doen of zeggen, eer het mogelijk was geweest om de kar te bereiken, zag ik Ella als een stormwind uit het hoofdgebouw komen; blootshoofds en zonder mantel, rechtstreeks op den wagen afgaande, pakte zij den knaap met haar twee handen beet, rukte hem - ja, zij rukte hem letterlijk - van de slede af, raapte de zweep, die hij in zijn angst op den grond had laten vallen, op en sloeg er dapper op los, terwijl zij hem met de andere hand stevig vasthield.
Nu zal je misschien zeggen dat dit erg ‘onvrouwelijk’ was gehandeld, en de meesten - hiervan ben ik overtuigd - zullen er eveneens over denken. Maar ik vond het mooi van haar, dat zij zich zoo kwaad maakte, want zij was woedend op den onbarmhartigen knecht; hare oogen schoten vonken en hare lippen trilden - zij was zoo kwaad en zoo schoon - onbeschrijfelijk schoon in haar verontwaardiging. Kluchtig was het eigenlijk ook, want die boerenpummel was zoo verrast, dat hij eenvoudig met gebogen rug de klappen in ontvangst nam, en geen van beiden sprak een enkel woord - en dit was juist het grappige.
Maar opeens liet zij den jongen los en de zweep ook. Zij had mij in het oog gekregen. Lieve hemel, wat werd zij rood! Een kleur had zij daareven ook al gehad, maar die beteekende niets, met den gloeienden blos vergeleken, die nu haar geheele aangezicht en haar hals bedekte. De knecht krabbelde overeind en zag haar nijdig en met een minder geschikt te herhalen verwensching aan; maar hierbij bleef het; want hij had mij nu ook gezien en begreep waarschijnlijk dat het beter wezen zou een toontje lager te zingen. Hij was, dank zij de ontvangen opfrissching, weer nuchter geworden. Met vereende krachten hielpen wij het paard om de kar den berg op te trekken, en toen droop hij af, zijn troost zoekend in het mompelen van halfluide, onverstaanbare verwenschingen.
Ella was even te voren naar het hoofdgebouw gegaan; ik volgde haar. Maar nu alles goed en wel was afgeloopen werd het kluchtige van dit tooneel mij toch te machtig, en mij Ella bij hare handtastelijke strafoefening voorstellend, kon ik mij niet langer inhouden en barstte in een luid lachen uit. Ella stond nog op de stoep; zij keerde zich om, en toen zij mij zoo zag lachen stormde zij, als een pijl uit den boog, het huis in.
Weg was mijn lachlust! Dat was wat moois! Nu was zij op den koop toe ook nog boos op mij, dacht ik; en ik zocht een flauwen troost in de gedachte, dat het er zoo heel veel niet toe deed, want dat het moeilijker nog ellendiger voor mij in de wereld worden kon, als het buitendien was. Dat moest er dan nog maar bij.
Ik ging ook naar binnen om mijne boodschap bij haar vader te doen; maar hij was niet thuis en zou niet voor den volgenden dag terugkomen. Ella was weg en bleef weg. Nu zou ik niet recht weten te zeggen hoe ik op den inval kwam - eene ingeving zou ik het haast noemen - om in de huiskamer te gaan zitten en te wachten; evenmin is het mij duidelijk op wien of wat ik wachtte. Genoeg, ik zat
| |
| |
er. Ik zat er een rond half uur en ik maakte mij zoo kwaad omdat niemand verscheen, dat ik op het punt stond te vertrekken, toen Ella de kamer inkwam. Zij had geschreid, dit zag ik dadelijk. Zij was verrast mij nog hier te vinden; vermoedelijk had zij gedacht dat ik reeds lang vertrokken was, en telkens als zij van terzijde naar mij keek, bloosde zij opnieuw.
Wij zaten een poosje recht gezellig te keuvelen. Waarover wij het hadden, dit herinner ik mij niet; maar zooveel weet ik er nog van, dat ik hoe langer hoe vroolijker werd; zoo echt juichend, zegepralend vroolijk. Ik had zulk een pret in die flinke daad van Ella, en het verheugde mij zoo dat zij later geschreid had; en dan was ik er ook zoo onuitsprekelijk blij over, dat zij zich tegenover mij verlegen gevoelde. Er lag een zeker iets over haar geheele wezen, dat ik totnogtoe nimmer aan haar had opgemerkt, nooit anders dan als ik mij in mijne eenzame droomen met haar had beziggehouden. De kameraad was verdwenen. Het meisje keek om den hoek: verlegen, blozende, smeekend; het meisje uit mijne droomen, dat ik liefhad en dat er zich tegenover mij over schaamde zich onvrouwelijk te hebben gedragen; dat mij om vergiffenis vroeg en dat een weinig fier was, ook nu nog; en dat poogde mij te trotseeren, maar dat die poging weldra opgaf, omdat zij angstig was, vreeselijk verlegen en angstig, en onzeker van eigen kracht. Groote goden, hoe verrukt was ik! De uitbundigste plannen spookten door mijn hoofd. Ik dacht: nu of nooit! En ten laatste stelde ik haar voor met mij een toer in de slede te gaan rijden. Zij aarzelde even, maar eindigde met toe te stemmen. Ik naar den stal om mijn kapsleê in te spannen, en toen ik voorreed, had ik een gevoel alsof ik in den afgrond zou tuimelen met paard en slede.
Daar kwam zij aan, goed ingepakt en in het bont gehuld, zoodat ik alleen haar lief, blozend aangezicht kon zien, en toen zij mijne oogen ontmoette, scheen iets daarin haar opnieuw bevreesd te maken; zij scheen te twijfelen of het wel geraden zou zijn in te stappen, maar het was te laat; ik had haar reeds in de sleê en stopte haar voeten goed warm in de ‘plaid’, en daar reed ik heen, met haar; in een vaart, naar den afgrond desnoods - maar toch met haar!
Die sledevaart vergeet ik nooit.
Het was beginnen te waaien en de wind stak heviger op; er vlogen sneeuwvlokken door de lucht en de sneeuw werd al dichter en dichter; het duurde niet lang of daar hadden we een echten sneeuwstorm; maar welk een goddelijken storm! De wegen waren als gladgeboend, zoo rein en zoo wit; de lucht was wit en de grond was wit - alles was wit; en wegen en velden liepen inéen; en hoe wij voort kwamen weet ik niet; maar wij kwamen vooruit. Ik weet niet waar ik op dien avond niet vooruit zou hebben kunnen komen! Ik voelde haar arm tegen den mijne aan; ik zag haar gloeiende wang en haar ooghaartjes, die, als bescherming voor de oogen tegen den wind, op de wang zichtbaar lagen; ik zag een stukje van haar rood oor - van dat mooie, fijne oor! - en dit alles, neen - het was niet van den kameraad - het was niet van den kameraad - het was van het meisje dat naast mij zat. Ik had een gevoel alsof ik dien avond alles zou hebben kunnen wagen; en ik waagde en ik won. En nu, buiten in den hevigsten sneeuwstorm kreeg ik haar eersten kus; hij was koud, angstig en terughoudend, maar de volgende werden hartelijker en warmer - warm als wij beiden.
Ja - zooals de zaken nu stonden moest Bruintje zichzelf maar mennen, en hij draafde vroolijk naar stal, naar onzen stal, en bij mij, in mijne huiskamer, vierden wij ons verlovingsfeest.
O, had je toen tante Kristiana eens gezien!
En zoo is het gegaan.’
Hij stond op en hervatte zijn geliefkoosde wandeling door de kamer. Opeens zeide hij:
‘Luister eens: ga in een slede zitten en rijd met haar, die je hart in het geheim liefheeft - en dan, maar niet eer - heb je het recht om meê te praten over de poëzie van den winter.’
Ph. Wijsman.
|
|