Bezet.
Gegevens zijn drie heeren, die een lange wandeling achter zich hebben en nu dol graag even zouden willen rusten; toevallig weten zij waar ergens zich een zeer prettige, aan alle eischen van frischheid, schaduw enz. beantwoordende bank bevindt; welnu! bedoelde heeren, eindelijk in het gezicht gekomen van bedoelde bank, blijven eensklaps bedremmeld, teleurgesteld staan.
Bezet!
Ja, en dan door wie! Door een dame, wier gelaat zoodanig door een grooten hoed bedekt is, dat zij geen trek daarvan onderscheiden, en dus met geen mogelijkheid zeggen kunnen of zij jong of oud, mooi of leelijk is. Zoo'n dame alleen zou ons drietal niet zoo heel erg afschrikken, zij hebben wel eens voor sterker vuren gestaan, maar - toch blijven ze op een afstand, want de dame is niet alleen, zij heeft een kameraad naast zich, een beschermer, een ridder, de leelijkste, kwaadaardigste keffer, dien men zich denken kan; hij heeft zich juist zoo geplaatst op de bank, dat de drie vrienden er onmogelijk meer kunnen zitten; daarbij zou één enkele toch niet erg gesteld zijn op de twijfelachtige eer naast hem plaats te nemen.
Wat zullen zij nu doen?
De dame beleefd vragen haar lieveling weg te zenden en hen naast zich te dulden? Zij zijn nog in het onzekere over het te nemen besluit! En toch vatten zij maar moed! Het voorkomen van die dame, ondanks den hoed, zou wel meevallen! En wie weet, als zij de twee jongste heeren van het gezelschap ziet, of zij aan hun nabuurschap niet nog de voorkeur zal geven boven die van haar waakhond.