| |
Onherroepelijk.
Door Hyacinth.
(Vervolg en slot van bladz. 336.)
XIX.
Gabrielle zette zich voor hem neer met het bewustzijn dat zij een schuldige was, die, voor haar rechter gezeten, van zijn lippen haar vonnis wacht. Wat gaf dien man toch zulk een macht over haar; waarom voelde zij, dat, wat hij ook beschikte, zij zich gehoorzaam zou onderwerpen? Hij legde zijn beide armen op tafel en zag haar strak en onderzoekend aan.
| |
| |
‘Je moet goed begrijpen hoe letterlijk ik mijn plan opvat, als je verkiest weer met mij samen te leven zooals ik nu ben, en niet zooals ik was. Ik ben een arme man; ik moet worstelen om er te komen en mijn wekelijksch salaris zal juist voldoende zijn om ons voeding en onderkomen van het eenvoudigste soort te geven, en dan is er nog overleg bij noodig. Heb je geld bij je?’
‘Ik heb wat geld in mijn beurs en dan mijn chèqueboek,’ zeide zij blozend.
Hij zag haar aan en monsterde haar eenvoudig zwart cachemiren morgenjapon, die echter opviel door fraaien snit en fijne stof. Een kleine broche van zilver en haar trouwring waren haar eenige sieraden; hij wierp toen op den mantel een steelschen blik.
‘Heb je veel bijouteriën bij je,’ ging hij voort, ‘of kostbare kleederen?’
‘Neen, Richard, volstrekt niet. Niets dan een blouse, een dunnen mantel en dien pels.’
‘Dien zendt je maar terug met je chèqueboek. Het is toch te warm hem te dragen, en wat je hier laat komen moet het allereenvoudigste zijn wat je hebt; je mag hier niets kostbaars hebben.’
Gabrielle zag hem trotsch aan, het warme bloed steeg haar naar de wangen; het was de eerste zweepslag, die het half getemde paard nog in booze verbazing doet steigeren.
‘Ik begrijp dat niet,’ zeide zij heftig; haar heftig temperament barstte weer uit; ‘ik moet kleeren hebben, waar ik ook ben; ik dien toch af te dragen wat ik heb.’
Richard's gelaat werd wit, zijn blik verduisterde, en de trekken om zijn gelaat verscherpten zich weer.
‘Waar wij ook mogen zijn,’ sprak hij langzaam, ‘geen man of vrouw zal het recht hebben te zeggen dat mijn vrouw mooie dingen draagt, die niet door het salaris van haar man kunnen betaald zijn. Je bent wereldwijs genoeg om te begrijpen wat ik bedoel’
‘Richard!’ Zij stond op met gloeiende wangen en hijgenden adem; ‘ik dacht niet - ik heb nooit gemeend, dat ik...’
‘Dat weet ik,’ sprak hij droog; ‘je ziet dat ik je voor feiten stel en ik heb je vooruit gezegd dat je eerst mijn voorwaarden weten moest, vóór je een beslissing nam. Denk er nog eens over en trek je terug als je wilt, ik zal je niet blameeren.’
‘Ik wil niet terugtrekken,’ zeide zij hartstochtelijk; ‘ik geef om niets anders dan om bij mijn man te blijven. Dit is mijn recht - het eenige recht waarop ik blijf staan in al deze ellende. Och, zend mij niet weg! Ik bid er je om! Geef mij gelegenheid’ - zij haalde adem - ‘om goed te maken!’
Een zonderling bedwelmend gevoel kwam over Richard, dat hem de eene hand over de oogen deed strijken en toen met angstige spanning naar de schoone smeekster opzien, die niet dezelfde Gabrielle scheen als zij, die een oogenblik te voren zoo wild was uitgevaren.
‘God is mijn getuige,’ sprak hij ernstig, ‘dat ik jou niet weg zal zenden, als je uit je eigen vrijen wil afstand wilt doen van stand en rijkdom om mijn lot te volgen, wat dit ook zijn moge; maar ik denk dat een paar weken van bittere ondervinding je wel afkeerig zullen maken van het eenige leven dat ik je kan aanbieden, en dat zoo verschillend is van dat, waaraan je gewoon bent. Maar als je het hier moe wordt en je wilt terugkeeren, dan ben je vrij om het te doen, vergeet het niet!’
Hij achtte het zeker dat zij spoedig van die vrijheid gebruik zou maken, en een ijzig gevoel trok zijn hart binnen; zij wilde blijven om haar plicht te doen, maar zij was te ijdel, te onvrouwelijk, te coquet om met zulk een leven op den duur tevreden te zijn.
Arme Gabrielle! Zij voelde het wat haar man dacht en zij werd nu zwaarder gestraft door haar zelfbeschuldigend berouw, dan hij vermoeden kon.
‘Als ik het moede word, dan,’ zeide zij eindelijk langzaam, ‘dan zal ik het je zeggen.’
Weer zag Richard haar aan, hij begreep er niets van; zooeven, toen zij zoo opvloog, voelde hij zich veel meer in een bekend land. Dit was een heel nieuwe Gabrielle; och ja! ook deze bui zou wel weer overdrijven.
Toen kwam er een plotselinge gedachte in hem op.
‘Nu moet je niet gaan denken, Gabrielle,’ zeide hij, ‘dat ik je niet graag bij me heb of dat het mij een last zal zijn en een hinderpaal voor mijn vrijheid je te moeten onderhouden.’
Onwillekeurig had zij dit gedacht en het zelfs als een deel van haar straf aangenomen; haar lippen trilden terwijl zij antwoordde:
‘Ja, ik vreesde het!’
‘Neen, denk dat niet, of je zoudt mij diep kwetsen,’ zeide hij met nadruk; ‘je bent mijn vrouw en je bent gekomen om door mij te worden onderhouden en verzorgd, om alles te deelen wat ik heb, en dat is de natuurlijke, rechtmatige toestand. Nooit kan je mij tot last zijn, hoor je, nooit!’
‘Je bent te goed voor mij,’ zeide zij nederig.
‘En nu moet ik je nog iets vragen. Waar is Paul Rencke - waar is hij al die maanden geweest?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij verlegen; ‘ik heb hem maar één keer na dien tijd gezien - kort daarop.’
‘Ééns gezien!’ Richard liet zijn hand zoo hard op de tafel vallen, dat Gabrielle er van schrikte. ‘Wat! na alles wat er gebeurd is, heb je nog gedurfd hem te laten komen...’
‘Neen, neen, o Richard, neen!’ barstte zij uit, ‘niet in je huis! Neen, ik heb 't waarlijk niet gemeend; ik wilde je alleen maar uittarten. Ik heb hem bij tante Lucie aangetroffen, toevallig.’
‘Heelemaal toevallig - niet bij afspraak stilzwijgend, of afgesproken?’ vroeg hij streng, ‘zeg mij de volle waarheid.’
‘O, ik verdien het!’ snikte zij, en opstaande viel zij voor zijn voeten en verborg haar gelaat op zijn knieën; ‘ik verdien je wantrouwen, maar geloof mij ik wil liever sterven dan je ooit meer bedriegen, of iets voor je geheim te houden, al kan je mij ook niet meer gelooven.’
‘Stil, Gabrielle, zeg dat niet!’ hij richtte haar op, trok haar op zijn schoot en streelde haar langs haar lokken als ware zij een stout, berouwhebbend kind geweest; ‘ik kan alles gelooven wat je zegt als volstrekte waarheid. Dus je ontmoette hem toevallig; en wat is er gebeurd?’
| |
| |
‘Wacht even! Ik moet je nog eerst iets bekennen,’ hernam zij steeds fluisterend; ‘als dat toeval niet gediend had, zou ik toch op de een of andere manier getracht hebben Rencke te spreken.’
Van Rijnberk klemde de tanden op elkander, maar zijn hand bleef op haar zachte, krullende haren rusten.
‘Ik moest mijn wraak voltooien en hem zeggen wat ik gedaan had - hem voor den gek gehouden van het begin af. Zijn huwelijk is afgebroken. Ik was wanhopend over den prijs dien mijn overwinning mij gekost had - en al had ik ook al het andere verloren, mijn zegepraal wilde ik ten minste ten volle genieten.’
Zij zweeg en boog diep haar hoofd onder zijn hand, van haar schuld diep bewust. Haar man bewoog zich niet; eindelijk zeide hij met die gedempte stem vol melodie, welke haar steeds tot in het diepste harer ziel trof, als hij ze gebruikte:
‘Ga voort; heb je hem dat alles gezegd?’
‘Ja, dat alles; ik heb hem een lafaard genoemd, een gemeene lafaard, en toen hij zich wreken wilde door mij te zeggen dat je gevlucht was met mademoiselle Sidonie, heb ik hem met deze hand op de valsche lippen geslagen, en toen heb ik het huis verlaten en hem niet meer teruggezien.’
‘En dat,’ zeide Richard na een pauze, ‘was dus het einde van die ellendige wraak, waarvoor je alles hebt opgeofferd, ons beider kans op geluk. Gabrielle, Gabrielle! was het spel den inzet waard?’
‘O neen, duizendmaal neen!’ had zij wel willen uitgillen, ‘een greintje van de liefde, die ik nooit weer zal kunnen winnen, is dat alles meer dan waard,’ maar zij antwoordde niets; zij snikte slechts en beefde, genesteld aan zijn borst als een gewond vogeltje, en toen hief hij haar zachtjes op.
Diep medelijden vervulde zijn ziel voor dat arme jonge wezentje, zijn eigen vrouw, die tot hem gevlucht was, en niets anders vroeg dan de gelegenheid om haar plicht te doen.
Hij kuste haar op de goudbruine lokken en drukte haar vaster aan zich.
‘Vrouwtje,’ fluisterde hij eindelijk, ‘nu alles geregeld is, wordt het tijd ons te versterken. Kom, maak je klaar! Een wandeling in de frissche lucht zal ons beiden goeddoen en vandaag zullen wij het er goed van nemen, ter eere van onze hereeniging.’
Zij stond op, stak haar verwarde haren op, kleedde zich, en toen verlieten beiden het huis.
| |
XX.
Onderweg vertelden zij elkander veel van wat er in dien tusschentijd met hen gebeurd was. Richard bekende oprecht, wat hij gedaan had en hoe hij na veel moeite een plaats had gekregen in het koor van de Frankforter opera; hij oefende zijn stem nog steeds en had de belofte om een tweede tenorplaats in te nemen als deze openkwam; het was heel iets anders in liefhebberij-gezelschappen te zingen dan in een echte opera, daar werden heel andere eischen gesteld; ‘en dan,’ voegde Richard er glimlachend bij, ‘ik ben eerzuchtig en wil niet voor het publiek optreden, dan als ik mij op de hoogste sport kan plaatsen.’
Zij gingen zeer gezellig samen dineeren, en onder het maal trokken de laatste wolken tusschen hen weg. Gabrielle kreeg haar vroolijkheid terug; Richard plaagde haar en was vol bezorgdheid dat zij goed zou eten en van de fijne flesch Rhijnwijn drinken die hij bestelde.
‘Vandaag kan 't er af, vandaag is het feest.’
Toen zij thuiskwamen had Frau Mayer de slaapkamer in orde gebracht en de thee voor hen beiden klaargezet; toen werd het langzamerhand tijd voor Richard naar den schouwburg te gaan.
‘Vind je het niet vervelend alleen te blijven?’ vroeg hij telkens aan zijn vrouw; ‘ik kan er niets aan doen, ik moet je verlaten, mijn plicht roept mij.’
‘Ik zal mijn brieven schrijven en mijn zaken regelen. Natuurlijk mag ik notaris Willems er over schrijven?’
‘Zeker, je kunt hem alles gerust toevertrouwen; geef hem een volmacht, dan kan hij je de stukken ter teekening zenden. Ik weet natuurlijk niet hoe je alles regelt.’
‘Je moet het toch weten! Ik wil nog geen veranderingen maken; alles moet voorloopig blijven zooals het is.’
Hij zweeg.
‘Vind je het goed?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij, en toen, als om het pijnlijke onderwerp te vermijden, zeide hij snel: ‘Als je iets verlangt, bestel het dan maar aan Frau Mayer; je moet bepaald iets eten vóór je naar bed gaat. En natuurlijk blijf je niet op voor mij. Je ziet er zoo moe uit.’
‘Ik ben het toch niet,’ antwoordde zij, ‘ik zou veel liever je opwachten - of misschien kom je niet dadelijk van de komedie thuis.’
‘Somtijds deed ik het en somtijds niet. Ik had niemand om aangenaam tegen te zijn, dan mijzelf. Ik was een vrijgezel, en voor zoo iemand hebben vier muren weinig aantrekkelijks, er is niets om hem daar in te houden; maar voor een getrouwd man is dat anders; hij heeft iemand om voor te zorgen, en als hij arm is, hangt het lot van zijn vrouw geheel van hem af. Ik zal mijn best doen het je hier zoo gezellig mogelijk te maken, en je moet je daarin trachten te schikken. Ik moet je veel alleen laten, maar daar is niets aan te doen. Zoodra ik vrij ben, kom ik natuurlijk dadelijk thuis. Wil je schrijven, gooi dan maar dien boel uit mijn laden in die prullemand, ik heb geen geheimen voor je...’
‘Maar Richard, ik wil niet onbescheiden zijn.’
‘Nonsens, wij zijn immers geen vreemden. Ik bid je, maak dat je spoedig je hier thuis gevoelt.’
Hij trok zijn overjas aan en Gabrielle wachtte vol spanning af, hoe hij afscheid van haar zou nemen; zij smachtte naar een kus, een liefkoozing.
Hij kwam inderdaad naar haar toe en kuste haar hartelijk.
‘Goedenavond, vrouwtje, zit nu niet op voor mij!’ zeide hij en haastte zich naar buiten, want het was reeds vrij laat.
Nauwelijks was hij weg of Gabrielle barstte in een vloed van bittere tranen uit; zij voelde dat haar hart ontwaakte, dat van dien man haar toekomstig geluk afhing, dat om zijn vriendelijkheid, zijn ach
| |
| |
ting, zijn liefde haar alles gelegen was. Maar hoe kon hij haar op zijn beurt liefhebben, haar, die hem zoo doodelijk beleedigd had, haar, die hem veroordeeld had tot dit leven vol
wandversiering van henriette mankiewicz. (Zie blz. 357.)
henriette mankiewicz. Naar Karl Schlüter.
vernederendenarbeid; want korist-zanger was voor de aristocratische dame een beroep zoo vernederend en verlagend als bijna geen ander, maar zij durfde er niets van zeggen; zij, die thans niets liever zou willen dan hem met geluk on weelde te overladen, zij was tot onmacht veroordeeld door zijn strengen, onverzettelijken wil.
O God! het was zoo vreeselijk! Zij wrong de handen. Aan haar zelf, aan het treurige leven vol ontbering, dat zij hier leiden moest, dacht zij niet. Hij alleen vervulde haar geheele ziel, al haar gedachten en gevoelens; hij had haar nog niet vergeven, hij duldde haar naast zich, uit plichtsgevoel, niets meer; hij was zoo goed, zoo sterk, daarom had hij medelijden met haar; maar dat zijn hart verbitterd, zijn karakter versteend was, dit had zij op haar geweten. Waar zou het eindigen? Zou haar boete altijd moeten duren, die vreeselijke straf hem te zien ontberen, weigeren de gaven van haar te ontvangen, waarmede haar hand overgevuld was? Maar toch, zij kon zijn leven zooveel mogelijk veraangenamen, zij kon zich tot zijn hulp en steun maken in dit treurig verblijf; zij moest alles een gezellig, vroolijk aanzien geven. En toen stond zij op, wischte haar tranen af en begon alles in zijn bureau in orde te brengen, zijn kleederen, die overal verspreid lagen, weg te bergen en inspectie te houden van zijn vrijgezellen-huishouding in de geschilderde kast.
Zij vond daar een serviesje, een spirituslampje, een mes, een bord, een wijnglas, alles berekend voor één persoon en van het eenvoudigste, grofste soort. Haar hart kromp ineen bij het zien van de ontberingen, waartoe hij zichzelf veroordeeld had, liever dan van haar rijkdom te genieten, en zij begon er een pijnlijk genot in te vinden, die ontberingen met hem te deelen; zij gruwde van het denkbeeld terug te keeren in haar rijke, weelderige woning, dáár van alle gemakken des levens te genieten, terwijl hij hier in armoede leefde.
Frau Mayer kwam binnen met het eenvoudige avondbrood; Gabrielle schikte alles zoo gezellig en prettig als het
| |
| |
haar met haar schaarsche hulpmiddelen doenlijk was. Frau Mayer, die spraakzaam genoeg was, kon niet zwijgen over dien knappen mijnheer Gabrielli met zijne prachtige stem, die eenmaal zeker zoo groote ster zou worden als Van Dyck; hij was zoo goed, zoo eenvoudig, niets lastig, maar het was heel best, dat mevrouw eens kwam kijken; hij verwaarloosde zichzelf, hij zag er zoo slecht uit en scheen verdrietig te zijn. Geen wonder! als men zoo'n mooie, lieve vrouw heeft, en dan van haar gescheiden is.
Zij was gaarne bereid om Gabrielle aan het noodige te helpen, ten einde haar tafel smakelijk te arrangeeren. Eindelijk ging de vrouw weg, verrukt over die lieve madame Gabrielli, die haar zoo vriendelijk had aangehoord en die zoo innig veel van haar man scheen te houden.
Gabrielle zorgde dat de laatste sporen van tranen weggewischt waren toen hij binnenkwam; hij mocht niet zien dat zij geschreid had, want dan zou hij haar verdriet toeschrijven aan spijt over haar genomen besluit, en dat wilde zij tot geen prijs.
Toen hij binnenkwam en haar voor het net gedekte tafeltje zag zitten, het spirituslampje vroolijk brandend, trilde haar hart van vreugde op het gezicht der blijde verrassing, die zij op zijn gelaat las.
‘Gabrielle! Nog op! Maar wat ziet het er hier gezellig uit - precies als dat echte “home” waarvan men wel eens leest!’
‘Vind je?’ zeide zij en voelde een pijnlijken steek van wroeging in haar hart. ‘Ik heb alles gedaan wat je mij gezegd hebt en ik heb toen gewacht. Ik verbeeldde mij dat je het hier wat minder eenzaam zoudt vinden, als de kamer niet geheel leeg was.’
‘Minder eenzaam - minder leeg!’ En hij kuste haar zachte wangen. ‘'t Is nu vanavond alles behalve leeg; 't is een straaltje van het tehuis, waarnaar ik levenslang gesmacht heb. Maar kom! ik zal je niet langer ophouden;’ en hij ging tegenover haar zitten. ‘Een paar van de jongens wilden mij meehebben om met hen kaart te spelen, maar ik heb er voor bedankt; zij plaagden mij wel vreeselijk, want Herr Mayer, die timmerman is aan het tooneel, heeft gebabbeld, en nu weten zij allen dat ik een vrouw heb.’
In beiden verborg zich een soort van instinctmatige vrees om iets aan te raken van hetgeen hen vervulde, daar dit slechts noodeloos pijn zou veroorzaken en oude wonden openrijten; maar onwillekeurig vervulde hen een heerlijke, zoete kalmte, iets als de stilte der golven, die zich na de hooge branding verspreidt.
| |
XXI.
Den volgenden morgen, terwijl haar man naar de repetitie was, ging Gabrielle inkoopen doen; het waren eenvoudige zaken, welke zij zich aanschafte, maar zij moesten dienen om hun ‘tehuis’ te veraangenamen en te verfraaien. Voor 't eerst van haar leven ondervond Gabrielle wat het zeggen wil met een beperkte som rond te komen. Het gaf haar een onaangename, pijnlijke gewaarwording, maar dadelijk dacht zij aan Richard; hij had dit ook moeten ondervinden, en nog veel meer dan zij, daar hij toen zoo alleen en verlaten was.
Tijdens zijn afwezigheid had zij de vazen op den schoorsteen met bloemen versierd, het serviesje voltallig gemaakt, een paar wijnglazen er bij gekocht, en nu dacht zij er aan hoe zij met weinig kosten door draperieën en gordijnen de kamer een vroolijker aanzien zou kunnen geven.
Toen haar man thuiskwam, beloonde haar zijn uitroep van bewondering voor haar moeite.
‘Wel, ben je uit geweest, lieveling?’ zeide hij, en dit woordje joeg haar een blos van vreugde naar het gelaat; ‘kom, gauw mantel en hoed om en dan ons eten opzoeken. 't Is nu stil op straat en in de restauratie.’
‘Maar dat doet er niet toe, als jij er bij bent.’
‘Och,’ en hij draaide aan zijn knevels, ‘dat komedievolk is zoo vreemd; er zijn goede bij, maar ook heel rare; eenigen van de dames zijn heel fatsoenlijk, maar anderen alles behalve, en ik zou niet willen dat ze je aanspraken als haar gelijke.’
‘Maar dat overkomt jou toch ook wel, man, dat ze je als hun kameraad behandelen.’
‘O ja, maar met mij is 't heel anders; ik moet natuurlijk, wil ik niet voor trotsch doorgaan, hen ook buiten het tooneel als mijn kameraden beschouwen. Voor mij komt het er minder op aan. 't Spijt me wel, maar ik kan je geen beter gezelschap aanbieden; en beter geen dan zulk, want wij zijn veroordeeld tot een solitude à deux.’
‘Maar ik verlang niets anders,’ zeide Gabrielle met vuur en ging in de andere kamer haar hoed en mantel halen. Hij zag haar verbaasd na. Was dat diezelfde trotsche, scherpe, wereldsche Gabrielle van eenige maanden geleden, dat zachte, lieve schepsel met haar echt vrouwelijke aanhankelijkheid en teedere overgave? Zou dat haar beter ‘ik’ zijn, dat nu uit de diepte van haar wezen naar de oppervlakte steeg en langzamerhand de plaats der andere innam?
Gabrielle kwam terug en begon over dagelijksche onderwerpen te spreken, als zocht zij daar haar toevlucht in, om haar diepe ontroering te verbergen.
‘Hoor eens, Richard,’ zeide zij met een alleraardigst air van wijsheid en overleg, ‘wij kunnen het natuurlijk niet volhouden, alle dagen buitenshuis te eten, maar je moet toch flink voedsel hebben vóór je naar het theater gaat. Ik moet goed voor je zorgen.’
‘Ik meende dat het juist omgekeerd was,’ zeide hij lachend, maar dieper getroffen dan hij wilde toonen.
‘O ja, op een andere manier. Ik geloof dat het 't beste is om 12 uur, op Hollandsche manier, hier koffie te drinken en dan 's middags uit de restauratie een paar schotels te bestellen, dan kook ik de aardappelen op je spiritus-lampje. Hoe vind je dat?’
‘Heerlijk, echt huiselijk!’
‘En des avonds, als je thuiskomt, een broodje met kaas of koek, dat is meer dan genoeg voor een eenvoudigen korist en zijn vrouw.’
‘Ja, dat was voor mij meer dan voldoende, maar voor jou?’
‘O, waarom moet het voor mij beter zijn?’ vroeg zij zacht en teeder, haar oogen naar hem opslaande. Zij gingen gearmd naar buiten, oogenschijnlijk zoo
| |
| |
gelukkig en verliefd als een jonggetrouwd paar. Zij kwamen een vrouw tegen, zeer opzichtig gekleed, die hen nauwkeurig opnam; Richard groette haar met den hoed, maar Gabrielle merkte haar spottenden blik op.
‘Wie is dat?’ vroeg zij.
‘Och, onze primadonna. Een brutaal schepsel; zij kan mij niet vergeven dat ik, een eenvoudig korist, ongevoelig blijf voor haar bekoorlijkheden en coquette kunsten. Gisteren was zij zoo brutaal mij te zeggen; dat zij het vreemd vond dat ik nooit iemand gezegd had dat ik getrouwd was, en of mijn vrouw werkelijk zoo mooi was als Mayer vertelde. Ik had haar een klap om de ooren kunnen geven, maar nu zeide ik eenvoudig, dat ik niet verkoos over mijn vrouw met haar te praten, en toen antwoordde zij iets, dat zij zou spreken over wie het haar beliefde. Ik zal wel zorgen dat zij van mijn vrouw afblijft.’
Zijn oogen schitterden; Gabrielle drukte haar zachte hand op zijn arm.
‘Och man, trek je dat niet aan, 't is al moeilijk genoeg voor je om met die menschen vrede te houden, dan dat ik je nog in een valsche positie zou brengen. Die praatjes hinderen mij niet.’
‘Maar mijn eer hinderen zij wel en ik zal ze niet ongemerkt laten voorbijgaan,’ zeide hij streng, en zij voelde een zalig gevoel over zich heenglijden, het bewustzijn zich beschermd en gesteund te voelen voor de wereld en voor haar zelf.
Van nu af was het haar onvermoeid pogen, hun leven zoo gezellig mogelijk te maken; elken dag als Richard thuiskwam, wachtte hem een nieuwe verrassing. Zij had nooit veel van naaien gehouden, nu zat zij heele dagen te pikken, om met weinig kosten de kamer op te sieren; zij leerde zelfs koken, en niets kon haar meer beloonen dan zijn vroolijke uitroepen, wanneer hij nu eens deze, dan gene nieuwigheid vond.
‘Ben je niet boos?’ vroeg zij met een angstigen blik in de oogen; ‘'t heeft mij alleen maar werk gekost en zoo weinig geld. Ik wil 't alleen wat huiselijker maken. Jou tehuis.’
‘Boos!’ en hij drukte haar aan zijn hart; ‘hoe kom je er aan? Een tehuis is het alleen reeds omdat jij er bent. Snik niet zoo, kind, ik begrijp heel goed wat je voelt, maar je moet denken dat je nu mijn eenige troost bent, zooals ik hoop dat ik het ook van jou ben.’
‘O, dat ben je, dat ben je!’ zeide zij. ‘Ach! die vreeselijke scheiding!’
‘Stil! Spreek daar niet van! Die komt nooit meer.’ En terwijl zij onder zijn liefkoozingen kalmer werd, kuste hij herhaaldelijk haar tranen weg.
‘En nog wel een boezelaar voor! Ben je ook keukenmeid? Wat heb ik een knap vrouwtje!’
Zij maakte zich uit zijn omhelzing los en begon met een trotsch gezichtje haar proeven van kookkunst te vertoonen; het was nog lang niet volmaakt, maar Richard verklaarde, dat hij nog nooit zoo lekker gegeten had, en Gabrielle was meer dan tevreden!
| |
XXII.
Natuurlijk had Gabrielle soms kwade oogenblikken; haar oude natuur kwam dikwijls genoeg boven. Zij verveelde zich in de lange uren dat Richard weg was; dan kwamen er traantjes en herinneringen aan het verledene, maar zij trachtte te strijden tegen haar humeur en haar verdriet, en als haar man thuiskwam was zij weer een en al zonneschijn en lachjes; zijn lieve woordjes en kussen vergoedden haar alles. Wel begreep hij wat zij gevoelde, en diep medelijden met haar vervulde hem dikwijls, als hij zag hoe dapper zij tegen haar opwellingen streed, hoe flink zij zich hield in deze voor haar zoo ongewone omgeving, en hoe zij haar uiterste best deed om met zijn matig salaris rond te komen, zoo zelfs dat zij met Frau Mayer naar de markt ging om haar eigen inkoopen te doen.
Zij was kinderlijk blijde toen Richard haar vertelde dat hij nu een kleine afzondelijke rol had gekregen, en met trots ging zij naar de opera om hem te bewonderen.
De fraaie gestalte en schoone stem van Gabrielli begonnen de aandacht te trekken; de directeur zou hem gaarne gelegenheid hebben gegeven in een groote rol te debuteeren, maar de jaloezie der anderen en zijn eigen verplichtingen beletten het hem; maar toch was het feest in de eenvoudige kamer, toen Van Rijnberk thuiskwam met het bericht dat hij hooger salaris had gekregen.
De lente brak aan en dan maakten zij uitstapjes in de omstreken, gelukkig, vroolijk en onbezorgd als had nooit een wolkje hun huwelijkshemel verduisterd; hoe langer hoe meer werden zij elkander onmisbaar, en hun geluk zou volmaakt zijn geweest zonder de herinnering aan hetgeen zij eigenlijk waren en waarom zij thans gedwongen waren aldus te leven.
Maar er kwamen moeilijker dagen. Op zekeren avond dat Gabrielle haar man wachtte, scheen het haar toe dat zijn tred niet zoo vlug en zoo krachtig was als deze het in den laatsten tijd geworden was; toen hij binnenkwam, vond zij dat hij er betrokken uitzag, en toen hij haar kuste, viel het haar op dat zijn lippen droog en brandend waren.
‘Scheelt er iets aan?’ vroeg zij ongerust.
‘Ik ben wat koortsig en heb wat hoofdpijn. Geef mij wat wijn met water, lieveling, ik heb zoo'n dorst.’
Hij dronk het glas in één teug leeg, maar weigerde te eten. Gabrielle zag hem bezorgd aan, nam zijn gloeiend hoofd tusschen haar handen en zeide:
‘Je bent niet wel, Richard; zeg mij toch wat je scheelt.’
Hij liet zijn hoofd tegen haar rusten en sloot zijn oogen.
‘Och niets, wat gevatte koude, denk ik; morgen zal ik wel beter zijn! O, die heerlijke kalmte en rust na die drukte in de komedie - en jij - dat heb ik noodig, jou vooral.’
‘Mijn lieve, beste Riche!’ en een gevoel van blijdschap stroomde door haar aderen; zij streelde en kuste zijn haren, maar spreken kon zij niet. Eindelijk zeide zij:
‘Je wilt een beetje bedorven en vertroeteld worden, zooals alle mannen het gaarne hebben. Had je al lang hoofdpijn?’
‘Ja, van de eerste acte.’
| |
[pagina 364-365]
[p. 364-365] | |
bezet. Naar W. Rainey. (Zie blz. 368.)
| |
| |
‘Kom, je moet naar bed. Ik zal warme limonade voor je maken. Wil je niets eten?’
‘Neen, dankje! 't Ziet er anders heerlijk uit, die omelette.’
‘Nu, je moet maar stilletjes gaan rusten; je bed is de beste plaats voor zoo'n zieken man.’
Den volgenden morgen verzekerde hij, dat hij heel wel was, maar zijn bleek, pijnlijk gezicht weersprak zijn woorden en hij gebruikte niets dan wat thee. Gabrielle deed met fijnen tact alsof zij niets merkte van zijn ongesteldheid; maar elk kwaad teeken deed haar treurig aan; hij stak geen sigaar op, hij ging in den armstoel liggen en drukte de hand op het hoofd.
Eindelijk kon zij het niet langer uithouden en sprak:
‘Ik wil je niet ziek maken, maar toch kan je mij niet bedriegen, en met zulke ongesteldheden moet men voorzichtig zijn; denk toch als je zoo'n gevatte koude verwaarloost, wat de gevolgen kunnen zijn, vooral voor je stem. Je mag vanavond niet naar de komedie gaan, of de dokter moet het toestaan.’
‘De dokter!’ zeide Richard lachend, ‘hoe kom je er aan! Ik kan geen doktersrekeningen betalen.’
‘Laat dat aan mij over. Ik moet den dokter hebken, ik moet, hoor je!’
De dokter kwam en schreef volslagen rust voor; men wist niet wat het worden kon; hij moest voorzichtig zijn. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als Richard niet speelde, dan ging zijn salaris niet door, en nu kwamen de kosten van dokter en apotheker er nog bij; het maakte hem rusteloos en zenuwachtig; hij klaagde bitter.
‘Wat moet er van je worden, arm wijfje,’ zuchtte hij, ‘als je man niet meer voor je werken kan?’
‘Stil, stil! Het komt wel terecht,’ troostte zij. ‘Wat er ook gebeurt, wij zijn samen. Je voelt je zwak en beziet daarom alles van de donkere zijde. Ik ken dat gevoel ook. Kom, trek je dat maar niet zoo aan!’
‘Mijn Gabrielle, mijn schat!’ fluisterde hij, ‘vergeef mij!’
Gelukkig kwam de opera-directeur hem zelf opzoeken en verzekerde hem, dat zijn salaris de volgende week nog zou uitbetaald worden, ‘want ziekte,’ zeide hij, ‘is duurder dan gezondheid.’
Zoodra zij deze goede tijding ontvangen hadden, vertrouwde Gabrielle haar man toe aan Frau Mayer en ging uit om ververschingen te koopen voor den zieke.
‘Koop geen al te dure dingen, vrouw,’ zeide hij, ‘daardoor kom jij tekort!’
‘Is er iets te goed voor mijn man?’ vroeg zij met bevende lippen.
Het waren benauwde dagen, die voor Gabrielle aanbraken en die zij aan het ziekbed van haar man doorbracht; in dezen tijd kwam zij geheel tot zichzelf en voelde hoe innig dierbaar Richard haar geworden was. De gedachte hem te verliezen, dreigde haar krankzinnig te maken; bovendien kwam de zorg voor het dagelijksch brood, zij moest versterkende middelen hebben, de huur der piano betalen en de huishuur. Voor 't eerst van haar leven kende zij smart en zorgen; haar karakter werd er door gelouterd, het onzuivere goud van haar door gedurigen voorspoed bedorven aard geheel er door gereinigd.
Gelukkig scheen Richard's ziekte erger dan zij werkelijk was; weldra kon hij opzitten en had nog maar versterkende middelen noodig.
Maar hoe die aan te schaffen? Gabrielle moest Frau Mayer om uitstel vragen, en nog erger, den pianofabrikant vragen zijn piano terug te nemen; het waren zware boodschappen voor haar, en toch durfde zij er bij haar man geen toespeling op te maken om van haar eigen geld het noodige op te nemen, ten einde in hun nood te voorzien.
De piano-verhuurder was, evenals Frau Mayer, zoo beleefd haar het gevraagde uitstel te verleenen, en zij kwam met lichter hart thuis dan zij heengegaan was.
Bij den dag werd Richard beter en hij hoopte met de nieuwe week zijn werk te hervatten, al ried de dokter het hem op den morgen van dien dag sterk af.
‘Waarom zou ik niet gaan? ik ben immers wel. Je weet, elke dag beteekent voor mij: minder ontvangsten en meer uitgaven, en wij zijn reeds zoo ten achteren.’
‘Wacht ten minste tot overmorgen,’ smeekte Gabrielle, ‘tot je geheel beter bent; dan zullen wij sparen en ontberen, eenige weken lang, totdat wij het weer ingehaald hebben.’
Hij stond op met gefronste wenkbrauwen en zeide toen koel en vastberaden:
‘Dat kan ik doen, maar jij niet. Ik moet je wegzenden, tot ik in 't reine ben en een beter engagement krijg. Je moet mij verlaten tot betere tijden.’
Gabrielle werd doodsbleek, tot onder haar haren; haar hart klopte wild tegen haar keel. Zou hij het meenen of was 't alleen om haar te beproeven? Met een waren doodskreet vloog zij op hem aan en wierp zich om zijn hals.
‘Je verlaten, je alleen laten in ontbering en ellende, terwijl ik in rijkdom leef? Die gedachte alléén is een straf, harder dan ik dragen kan. Het verleden vergeven en vergeten, dat kan je niet, maar zeg toch niet dat je mij weg wilt zenden, je vrouw - die je zoo innig liefheeft!’
‘Gabrielle!’ riep hij en sloot haar hartstochtelijk in zijn armen, ‘eindelijk, eindelijk! Is het waar, mijn lieveling? Heb je mij die kostbare liefde van je gegeven, waarnaar ik dorstte, sedert jij je kinderlijk verdriet tegen mij uitschreide? Begrijp je dan niet hoe ik ook jou sedert lang liefheb als mijn eenigen schat!’
‘Dat is te veel, Richard, dat verdien ik niet. Je weet niet hoe ik naar je liefde verlangde en hoe vreeselijk het mij is, de gedachte, dat ik de kans er op verloren heb.’
‘Neen, mijn lieve vrouw, mijn eigen lief vrouwtje, mijn lieveling, zeg dat niet! 't Doet mij pijn!’
‘O, kon ik dat oogenblik uitwisschen, 't speet mij dadelijk nadat ik het gezegd had, maar niets kan het meer ongezegd maken. Niets, en dat doodt mij!’
‘Stil, Gabrielle! Ik heb ook veel misdaan: ik nam je jeugd, je onervarenheid niet genoeg in aanmerking,’ zeide hij met oneindige teederheid.
| |
| |
‘Je hebt niets misdaan, je bent alleen te goed voor mij geweest, duizendmaal te goed. Je zoudt vergeven...’
‘Kom, ik heb je lief, en wat kan liefde niet vergeven, mijn liefste, en al vergevende vergeten -?’
‘Je kunt niet - je kunt niet...!’ snikte zij.
‘Kindlief, snik zoo niet, of je zou mij ook aan het huilen maken. Alles is vergeven en vergeten, zelfs al trek ik dat woord van mij nog niet terug. Je zoudt zelf niet willen dat ik mij zoo onteerde. Voor 't overige heb je genoeg geboet in al deze treurige, moeilijke maanden, die je zoo dapper en geduldig hebt doorgebracht, omdat je plicht het eischte.’
‘O neen, het valt me niet zwaar, en nu weet ik het, alleen omdat ik je zoo liefheb. Ik geloof dat ik altijd van je hield, reeds van ons engagement af, maar nu heb ik 't pas gemerkt. En ik was zoo'n ondeugende, wilde Gabrielle.’
‘Is dit nu dezelfde Gabrielle, of is dat haar beter, werkelijk ik?’ vroeg hij, haar steeds liefkoozende.
‘En ik heb je afgestooten, ik wilde je mij niet laten beminnen. O, wat was ik dwaas!’
‘Laat dat nu rusten, wijfje! 't Was ook grootendeels mijn schuld. Ik heb niet getracht, je liefde te winnen, ik vreesde dat het tegen onze overeenkomst zou zijn.’
‘Dan was je fout die van een edel, ridderlijk hart,’ zeide zij met oogen glinsterend van trots, ‘en nu wil je mij nog wegzenden?’
‘Ik dat willen? 't Zou het grootste offer voor mij zijn, Gabrielle, maar ik heb het recht niet je armoede te laten lijden terwijl je rijk bent!’
‘Mijn plaats,’ hernam zij op vasten toon, ‘is bij mijn man in rijkdom of armoede, in vreugde en smart. Dacht je werkelijk dat ik je zou kunnen verlaten, arm en ziek als je bent?’
‘Neen, ik dacht aan niets anders dan alleen dat ik je voor ellende behoeden wilde. Voortaan, wat ook gebeure, niets dan de dood zal ons scheiden. Ben je nu tevreden, lieveling?’
‘Ja Riche!’ en zij leunde stil en vermoeid tegen hem aan, maar gelukkiger dan zij zich ooit had gevoeld.
Zij werden plotseling uit hun droom van liefde opgeschrikt door een haastig kloppen aan de deur. Gabrielle ging opendoen en zij stond voor den directeur.
‘O, mevrouw Gabrielli! Hoe is 't met uw man? Beter hoop ik? Wij kunnen hem niet langer missen. Verbeeld u, Markheim, de tenor, is er met Anna Schlosser van door, en de volgende week moeten wij “Lohengrin” geven. Als uw man eens probeeren wilde het in te studeeren, dan waren wij geholpen, en hij had gelegenheid naam te maken.’
‘Mijn man is nog niet geheel beter,’ zeide Gabrielle, ‘hij moet zich nog in acht nemen.’
‘Neen,’ riep Richard's heldere stem, ‘ik ben beter en wil heel graag de proef wagen.’
‘Top! Dan geef ik u vanavond vrij en morgen beginnen de repetities.’
| |
XXIV.
De zaal was overgevuld nu de nieuwe Lohengrin zijn debuut zou maken; in ademlooze stilte wachtte men op zijn komst, niemand echter met meer spanning dan de mooie jonge vrouw, die in een loge gezeten, doodsbleek en met kloppend hart, Lohengrin's optreden afwachtte. Daar verscheen hij, begeleid door het heerlijke Leitmotief der Zwaan; reeds zijn uiterlijk nam stormenderhand alle harten, vooral die der dames in; nog nooit had men zulk een prachtigen Lohengrin in zijn rijk zilveren gewaad gezien. Nog meer verrukte zijn gouden stem het publiek, een stem waaraan nog wel eenige oefening ontbrak, maar zoo schoon, zuiver en hoog was, als men zich niet herinnerde in de laatste jaren gehoord te hebben.
Een rijkdom van bloemen, donderend applaus, schitterende fanfares vielen hem ten deel; in een der loges zat een eenzame vrouw en weende van geluk en van trots; die eer gold haar man, en al werden tooneellauweren door haar niet zoo hooggeschat, Gabrielle had Richard te lief, dan dat zij niet deelen zou in zijn schitterenden triomf.
Een heer had met de grootste belangstelling geluisterd, maar door geen teeken van zijn goedkeuring blijk gegeven; in de groote pauze begaf hij zich achter de coulissen en bleef geruimen tijd met den held van den avond alleen.
Toen het stuk geëindigd was, onttrok Richard zich aan alle ovatiën en uitnoodigingen en stapte in het gesloten rijtuig, waarin zijn vrouw hem wachtte.
‘Mijn Lohengrin! Mijn Zwanenridder!’ riep zij vol geestdrift uit, ‘wat ben ik trotsch op je!’
Hij liet afgemat zijn hoofd op haar schouder rusten, en zij kuste hem teeder.
Thuisgekomen, nam hij haar bij de handen en ging naast haar op de sofa zitten, zijn arm om haar heen geslagen.
‘Dus ben je waarlijk trotsch op je man?’ vroeg hij.
‘Hoe kan je dat nog vragen, Riche?’
‘En je zoudt mij dagelijks zulke avonden gunnen?’
Haar hand beefde een weinig; de vrouw van een operazanger, een komediant te zijn was nog stuitend tegen haar gevoel van Hollandsche deftige dame; daarbij dacht zij misschien aan de velen, die hem met haar zouden bewonderen en vereeren - hij zou niet meer geheel de hare zijn; maar toch antwoordde zij na een kleine pauze kort en flink:
‘Zeker, Richard.’
‘En je begrijpt dat al die triomfen voor mij de grootste waarde hebben omdat jij ze deelt, omdat zij de vrouw, die ik liefheb, tot eer verstrekken?’
‘Ja, lieveling, dat begrijp ik!’
‘Lees dit en zeg nu wat ik doen moet. Die heer was een bekend impresario. Hij bezocht mij in de pauze en maakte dit concept-contract op.’
Zij las het; haar oogen schitterden toen zij de groote sommen las, haar man aangeboden.
‘Wat heerlijk, Richard!’ zeide zij; ‘nu zijn wij rijk!’
Hij nam het papier in de hand en scheurde het in tweeën.
‘Dat doe ik er mede! Ik ben je een vergoeding schuldig voor je opoffering van zoovele maanden, en daarom is het mij voldoende te weten hoeveel ik waard ben. Ik geef mijn tooneelloopbaan op; alleen
| |
| |
voor oratoria of op concerten neem ik engagementen aan, en - nu gaan wij morgen beiden naar huis - maar ons huis! Dat is onherroepelijk!’
|
|