Haar troost.
Het waren droevige maanden voor haar geweest, de jonge Hertogin-weduwe!
Haar echtgenoot, de regeerende hertog Gaetano, was eenige maanden geleden gestorven. Hij was oud, ziekelijk en de rouw der schoone Olympa over hem kon dus zoo groot niet wezen, maar er was iets anders.
Zij had hem immers niet getrouwd uit liefde, maar slechts uit eerzucht; het vleide haar trots; zij, de laatste afstammeling van een oud doch verarmd geslacht, werd nu regeerend hertogin niet alleen, maar in het verschiet zag zij een regentschap voor haar minderjarigen zoon.
Neen, zij verlangde volstrekt niet naar den dood van haar echtgenoot, maar toch, het lag in den loop der dingen, dat zij hem overleven moest, en als zij dan een zoon had, dan zou zij het toppunt harer wenschen bereiken, dan kon zij zelf regeeren!
Maar helaas! de zoon kwam niet; een dochtertje, een allerliefst prinsesje noemde haar moeder, maar de vurig verlangde prins bleef uit. Het hielp niet of de hofpoëten haar verzekerden dat waar een Gratie verschijnt de Liefdegod niet veraf kan zijn. Lauretta was en bleef Benjamin totdat haar vader stierf; maar nog kort vóór zijn dood voelde Olympa een nieuw leven onder haar hart kloppen, en de neven van haar man, die zich reeds zeker waanden van de kroon, trokken zich teleurgesteld terug toen het bekend werd, dat de erfopvolging nog niet vastgesteld mocht worden vóór de aanstaande bevalling der Hertogin-weduwe. Vrouwen waren van de erfopvolging uitgesloten.
In welke angstige spanning bracht hertogin Olympa den tijd door, die haar nog scheidde van de bange ure! Voor haar gold het de vervulling van haar hoogsten wensch, de vergoeding van de moeitevolle zware jaren, welke zij aan de zijde van den onbeminden, ziekelijken echtgenoot had moeten doorleven; het was haar verheffing, de vernedering van haar aanmatigende verwanten.
Eindelijk was het oogenblik daar: ‘Een prins, een jonge hertog!’ hoorde zij roepen, en toen smolten alle geluiden in een onbestemd gedruisch weg; zij verloor haar bewustzijn.
De natuur wreekte zich over hét geweld dat haar aangedaan was; zwakte overweldigde haar zenuwen. Lang bleef zij buiten bewustzijn, en toen zij ontwaakte waren haar eerste woorden:
‘Mijn zoon, mijn hertog! waar is hij?’
Bedroefde gezichten omringden haar; het prinsje, de kroon harer wenschen, had slechts weinige uren geleefd! Het bleek een zwak kind te zijn zonder levensvatbaarheid.
Voorzichtig werd de vreeselijke tijding aan de jonge moeder medegedeeld, en pijnlijk was het haar smart te zien. Lang bleef zij zweven tusschen leven en dood; zij scheen den ondergang harer eerzuchtige illusiën niet te willen overleven.
Zij treurde minder om haar gestorven kind dan om haar verloren kroon. Wat beteekende nu voortaan haar leven? Welke waarde had het nog? Wat bleef er van haar schoone plannen om zich te wijden aan het geluk van haar volk, om zooveel te verbeteren en te hervormen, als een weldoende engel te worden vergood en vereerd door haar onderdanen, van haar zoon een echt vorst te maken in de hoogste, edelste beteekenis van het woord, een prins die met de bekrompen traditiën van zijn voorvaderen zou breken, die niet, evenals zij, hun eigen genot in de eerste plaats zouden zoeken en dit lieten betalen door het bloed en het zweet hunner onderdanen! Alles, alles in rook vergaan!
Dit paleis moest zij verlaten onmiddellijk na haar beterschap, om zich terug te trekken op het eenzame kasteel, dat haar als weduwgoed was toegewezen, slechts gevolgd door een kleinen hofstoet.
O, het kleurlooze, onbeduidende bestaan, dat haar wachtte! Hoeveel schrik boezemde dit haar in! Was het de moeite waard beter te worden en dat ellendige leven weer in te gaan?
Moedeloos lag zij op haar bed van smarten; haar krachten wilden niet terugkomen, omdat zij niet medewerkte met de beterschap. De weken verliepen en nog hield haar onverschilligheid aan; toen bedacht haar zuster een laatste middel.
De kleine Lauretta was uit het paleis verwijderd toen haar moeder ziek werd; zij was naar een hertogelijk buitenverblijf gezonden. Nu liet men haar terugkomen.
Daar wankelt zij op de allerliefste, onhandige wijze der kinderen, die nog waggelen op hun beentjes, als waren zij dronken van de weelde van het zoo pas verlaten Paradijs, de kamer in; als een klein moedertje houdt zij in haar armen en drukt zij tegen haar borstje een pop! Zoo komt zij binnen en ziet verbaasd rond. De zieke vrouw in het hooge staatsie-ledikant, richt zich op; nu herkent de kleine haar moeder, die zij in zoo lang niet gezien heeft.
‘Mama, mama!’ roept zij in verrukking uit, laat