In het voorbijgaan.
Een klein drama, waarvan men zonder veel moeite den inhoud kan raden.
De jonkman, die zich langzaam verwijdert, kende eens bijzonder goed het meisje, dat zoo treurig en nadenkend tusschen de twee anderen loopt.
Er was eens een tijd, dat tusschen hen de zoetste eeden van liefde en trouw werden gewisseld; zij bouwde zich een toekomst aan zijn zijde van veel geluk; zij, de arme weeze, voelde zich zoo gelukkig door zijn liefde. Dat hij een rijke boerenzoon was, dit vroeg zij niet. Zijn rijkdom had zij niet lief, maar hem, en hem alleen! Zij vertrouwde zoo geheel op hem; hoe kon 't ook anders, daar hij haar groot, sterk hart geheel en al vervulde?
Zij geloofde zoo vast aan hem, dat zij met een minachtend lachje hen beantwoordde, die haar verzekerde, dat zijn liefde niet meer zoo sterk en hecht was als voorheen, dat hij zwichtte voor de beden zijner ouders en het hof maakte aan een rijk meisje uit de stad.
Zij luisterde niet naar die welgemeende wenken; zij vond het belachelijk, daaraan maar een oogenblik te gelooven, en zoo merkte zij ook niet, hoe zijn bezoeken schaarscher, zijn liefkoozingen flauwer, zijn stemming steeds prikkelbaarder werd.
Zij sloeg er geen acht op, en dat ergerde hem bovenmate. Eindelijk, eindelijk kon zij niet langer doof en blind meer blijven voor de droeve waarheid; toen zijn eigen mond haar verzekerde, dat zijn liefde bekoeld was en dat van een huwelijk tusschen hen toch nooit iets komen kon, daar zijn ouders hun toestemming weigerden.
Hoe zij dien slag te boven kwam, wist zij niet meer; lang bleef zij er als het ware verdoofd en versuft onder. Toen begon zij een nieuw leven, zonder hoop, zonder geloof, zonder vertrouwen en zonder vreugde, alles had hij geknakt en vertreden; zij klaagde haar leed niet meer! daarvoor was zij te trotsch, maar op haar gelaat las men maar al te duidelijk wat zij geleden had.
En nu op dezen schoonen zomeravond, nu zij met haar vriendinnen door het veld wandelt, ontmoeten zij hem; hij is op weg naar de stad, naar zijn schoone, rijke bruid.
Als hij de meisjes ontmoet, groet hij schijnbaar onverschillig, in het voorbijgaan; maar wie zal zeggen hoeveel herinneringen er ook bij hem opkomen, wanneer hij het meisje ziet, dat hij toch ook eenmaal, al is het dan slechts kort, zoo oprecht liefhad?
En zij?
De vriendinnen, die haar leed kennen, die haar beklagen en haar bittere verwijten doen, zien hem nieuwsgierig na; zij maken scherpe aanmerkingen op zijn gedrag, op zijn groet, op zijn gang, op zijn tegenwoordig meisje zelfs, zij wenschen hem alle mogelijke kwaad toe.
Maar zij laat haar praten; met het hoofd diep gebogen, leeft zij in het verleden; zij voelt met pijnlijk genot het schrijnen van de steeds geopende wond in haar ziel, die thans weer aan het bloeden is gegaan nu zij hem, hoe vluchtig ook, weer heeft teruggezien.