De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij de heksen en kaboutermannetjes.
| |
[pagina 340]
| |
zenden gestalten gewaar, die in 't luchtruim zweven, eenigen op bezemstelen, anderen op bokken, weer anderen op hooivorken, op zwarte katers, op jonge kalveren, op paarden, enfin op alles, wat ze krijgen konden. Geen wonder dat de boeren in den omtrek hun huis-, stal- en kastdeuren gemerkt hebben met drie kruisen van wit krijt, 't eenige voorbehoedmiddel tegen heksen. Ja, 't zijn heksen, die zonderlinge gestalten, die 't bloed in onze aderen doen stollen, als wij ze aanzien. 't Is de Walpurgis-nachtGa naar voetnoot*) en 't doel van den dollen rit is de Brocken. Ook wij worden onwillekeurig medegesleept en als in een oogwenk bevinden wij ons boven op den berg.
vóór de voorstelling. Naar O. Eerelman. (Zie blz. 339.)
Een oorverdoovend geraas wacht ons daar; ontelbare heksen vieren feest en trappen onder 't dansen de sneeuw fijn, welke zich hier gedurende de lange wintermaanden heeft opgestapeld. Het is gedeeltelijk daarvoor, dat ze hier zijn. Ze dansen en springen woest dooreen en het duizelt ons voor de oogen. Wij wenden ze af, en ziet, een nog vreemder schouwspel treft onzen blik. Op een reusachtig rotsblok, nog heden ten dage de ‘Teufelskanzel’ genaamd, zit een angstaanjagende figuur, gekleed in een vlammend gewaad; aan zijn voeten ligt een zwarte bok en om zijn hoofd zweven honderden vreemdsoortige wezens, gereed om hem bij 't minste teeken te gehoorzamen en op zijn wenken te vliegen. Geen twijfel of het is Belzebub zelf, de opperste der satans; hij is hier in dit nachtelijk uur uit het rijk der eeuwige duisternis gekomen om zijn onderdanen, de heksen, toe te spreken. Tevens is 't haar geoorloofd, zijn hulp in te roepen en hem haar leed te klagen. Zijn Majesteit geeft audiëntie en zendt niemand onbevredigd weg; de meesten roepen om wraak over haar aangedane beleedigingen - goed, de beleedigers zullen gestraft worden, en dat zoo streng mogelijk, want Satan kent geen genade. Vuur, water, lucht en aarde staan hem ten dienste en voor niets deinst hij terug - behalve voor dat eene - daarvoor blijft hij machteloos staan. Het is het teeken des kruises, dat, hoe eenvoudig ook, het kwade kan weerstaan. Het Christendom, waarvan het kruis 't symbool is, verscheen op het aardrijk, en 't heidendom was genoodzaakt te wijken. Doch - nog steeds is het de Walpurgis-nacht en nog steeds vertoeven wij op den Brocken. Ziet, ginds is het ‘Hexenaltar’; daar vlamt het vuur, dat nooit uitgaat, en daarboven hangt de ketel, waar al de tooverdranken en wonderzalven in gekookt worden. De afzichtelijkste heksen, die ooit iemand in een nachtmerrie kunnen verschijnen, zitten er bij gehurkt en werpen met haar knokerige handen padden, adders en ander gebroed in 't kokende vocht. Het geschreeuw der gemartelde dieren vermengt zich met 't heksengezang. Iets verder bevindt zich het ‘Hexenwaschbecken’, dat is de bron, waaruit het noodige water vloeit. | |
[pagina 341]
| |
in het voorbijgaan. Naar G. Faldi. (Zie blz. 343.)
| |
[pagina 342]
| |
Die granietklomp aan den anderen kant is de ‘Hexenküche’, waar de spijzen en dranken bereid worden, waarop Belzebub zijn gasten trakteert. ‘Heller wird es schon im Osten,
Durch der Sonne kleines Glimmen,
Weit und breit die Bergesgipfel
In dem Nebelmeere sohwimmen.’
Het daghet in het Oosten! En verstomd zijn gezang en gejuich, en verdwenen zijn heksen en satans. En weer is het stil in het rond, doch ditmaal wordt ons oor door geen wanklanken getroffen. Wij staan nog op den Brocken, doch een gansch ander tooneel ontvouwt zich voor onze blikken. Waar wij staren, zien wij groene bergen, helaas! echter door nevelen omhuld. Ons geestesoog doorboort die nevelen evenwel en achtereenvolgens zien wij: dichtbegroeide bergen, woest romantische rotsklompen, liefelijke dalen, grootsche watervallen, dartele beekjes, benevens schilderachtige steden en dorpen, te midden der heerlijke natuur gelegen. Er zijn er, die beweren, dat men bij helder weer de Lüneburger Heide en zelfs Hannover kan zien, doch het is bijna altijd nevelachtig op den Brocken en iedereen, die er komt, wordt teleurgesteld in wat het uitzicht betreft. Dat het in Heine's tijd evenzoo was, bewijst 'tgeen iemand in 't vreemdenboek geschreven had, kort voordat de schrijver van de ‘Harzreise’ den Brocken beklom, n.l.: ‘Benebelt heraufgekommen und benebelt heruntergegangen.’ Waarschijnlijk is deze uitspraak voor tweeërlei uitleggingen vatbaar, vooral wat het laatste betreft. Destijds toch werd er in 't logement boven op den berg druk aan Bacchus geofferd en was het brein der toeristen meestal eenigszins ‘beneveld’ bij 't afdalen. Heine zelf bekent, dat hij niet gaarne het aantal flesschen had geteld, dat hij en zijn dischgenooten den avond, dat hij er logeerde, hadden geledigd. Geheel te verwonderen is het niet, want men kan zich moeilijk een vervelender plaats voorstellen dan het ‘Brockenhaus’. Zooals ik reeds zeide, valt er bijna niets te zien; mij kwam het voor, als stond ik aan de zee bij laag water en als waren de bergen, die zich voor mij uitstrekten, een door rotsen bedekt strand, terwijl de wolken rondom mij den onmetelijken Oceaan voor den geest brachten. Heine schrijft er van: ‘Alles erscheint wie eine scharfgezeichnete, rein illuminierte specialkarte, nirgends wird das Auge durch eigentliche schöne Landschaften erfreut.’ Daar er uit den aard der zaak geen vrees voor concurrentie bestaat, laat het hotel veel te wenschen over, vooral wat het comfort betreft; het gelijkt meer op een kazerne of jongenskostschool dan een, naar de eischen des tijds ingericht, logeerhuis. Het eten is er, den afstand in aanmerking genomen, redelijk goed. In den zomer is het er altijd vol en zijn er soms over de 150 gasten; de meesten komen er tegen den middag aan en gaan den volgenden ochtend weer weg. Een gewoon sterveling vindt dan, dat hij lang genoeg in hooger sferen vertoefd heeft. Slechts enkele meteorologen of excentrieke lui blijven er langer. Ik logeerde er niet eens, doch bleef er slechts enkele uren; de slecht befaamde Brockenwind blies met zulk een geweld, dat men zich niet buiten kon wagen, zonder gevaar van er door opgenomen te worden. Soms waait er een ware orkaan en dan is de Brocken nog minder genietbaar; ook als het onweert moet het er verre van gezellig wezen. Wat de bestijging zelve betreft, ziehier hoe het mij ging: ik vertrok 's morgens om 9 uur van Harzburg per rijtuig naar Torfhaus, een tocht, die heel langzaam berg-op gaat en niet veel afwisseling aanbiedt. De weg loopt hoofdzakelijk door pijn- en dennenbosschen, zoodat het uitzicht aan beide kanten belemmerd is. Te elf uur ongeveer vertelde de koetsier mijn reisgenoote en mij, dat het gehucht Torfhaus vóór ons lag; tevens vroeg hij ons, of wij niet even in een ‘Wirthshaus’ wilden uitrusten. Daar wij de gewoonte van 't land, om telkens, als daartoe gelegenheid is, iets te gebruiken, niet volgden, wezen wij zijn aanbod van de hand en namen wij afscheid van hem, na hem 't bedongen loon (f 6 en f 0.90 fooi) te hebben gegeven. Toen begon de pret pas en brachten wij de volgende 2½ uur met klimmen en uitblazen door, 't laatste als natuurlijk gevolg van 't eerste. Hoezeer het ons ook vermoeide, zoo durfden wij niet gaan zitten, daar het langzamerhand heel koud werd en wij warm werden door de ongewone lichaamsbeweging, zoodat wij veel kans op koûvatten zouden hebben gehad. Het smalle bergpad liep met tal van kronkelingen door het dicht geboomte; nu en dan kwamen we echter aan een open plek en hadden we een prachtig gezicht op het schoone panorama, dat zich aan onze bewonderende blikken vertoonde. Naarmate wij hooger kwamen, werd de plantengroei geringer; de boomen krompen in en eindelijk was er niets anders dan laag struikgewas, benevens de blauwbessen en de erica, welke men overal in den Harz aantreft. Het meest indrukwekkende was toen wij aan 't laatste gedeelte van onzen tocht gekomen waren; op één punt overzagen wij al de belendende bergen, waartusschen de Brocken zich eenzaam verhief; wij blikten neer op die kolossale granietklompen en eeuwenoude bosschen, alleen de Broeken blikte op ons neer en scheen ons een uitdagend ‘Excelsior!’ toe te roepen. 't Gezegde: ‘de laatste loodjes wegen 't zwaarst’ gold ook hier; het pad werd hoe langer hoe steiler, en hoe hooger wij kwamen, des te verder schenen wij van ons doel verwijderd. Eindelijk bereikten wij het ‘Brockenhaus’, waar ons een goed verwarmde eetzaal wachtte; in 't eerst vonden wij het een alles behalve prettige gewaarwording, om - verhit als wij waren - in zulk een warmte te komen, doch naarmate wij afkoelden, kropen wij dichter bij 't vuur en het duurde niet lang, of wij zaten te klappertanden. | |
[pagina 343]
| |
Zoo kwamen wij in 't gebied van de Heksen en Kaboutermannetjes. |
|