| |
| |
| |
Onherroepelijk.
Door Hyacinth.
(Vervolg van bladz. 320.)
XV.
De eerste plaats, waar Richard van Rijnberk zich begaf, was Antwerpen. Eenige jaren geleden had hij in deze stad gelogeerd, natuurlijk in het eerste hotel; nu echter nam hij zijn intrek in een logement tweeden rang, waar men hem niet kende. Reeds deze omstandigheid, verschil van logies, was een zeer hard, hoewel betrekkelijk nietig uitvloeisel van zijn nieuw leven; het bracht hem met een soort van schok onmiddellijk tegenover de ruwe werkelijkheid, overtuigde hem dat hij van zijn voetstuk gevallen was - en in plaats van rijk te zijn, tegen armoede en ontbering moest strijden.
Hij kon het nog niet goed begrijpen, maar alleen voelen de bitterheid van die vergiftige wond, dat vernederende gevoel van bittere teleurstelling, die wanhopende moedeloosheid; zijn verlangen naar liefde en sympathie was in haat en wrok verkeerd, hij voelde zich alleen in de wereld, geheel alleen; huis, vrouw, hoop, alles was dood voor hem, voor altijd. Zijn hart was ledig, zijn leven een kale zandwoestijn.
Was het wonder dat zijn geheele gemoed verbitterd, verhard, moedeloos werd; die eenzaamheid vol brandende herinneringen, die hij niet van zich af kon werpen, beletten hem er aan te denken dat hij met het geld, wat hij bij zich droeg, ten minste nog twee jaren moest toekomen en dat iedere dag, welken hij verreisde, zijn klein kapitaal deed inkrimpen. Maar hoe kon een man, die alleen met rijksdaalders omging, zich bekommeren om stuivers en centen?
En overal waar hij kwam waren er speelzalen, waarheen hij spoedig den weg wist. Hij wilde zich verdooven, vergeten - al was het maar voor een oogenblik - wat onophoudelijk aan zijn hart knaagde. Hij begon te spelen, woest, wild; zijn hart en geest geraakten bedwelmd, zijn betere natuur ging onder; alleen hield hij met een soort van instinctmatige hardnekkigheid zich vast aan zijn eer, en te midden van alle bekoringen klemde hij zich daaraan vast als aan een onwrikbaar anker.
Natuurlijk zeide men in de wereld, die hij verlaten had, dat hij zijn vrouw en zijn huis verlaten had om aangenamer gezelschap. Zij konden het denken, maar hij wilde in geen geval Gabrielle, noch de wereld het recht geven te zeggen dat hij zijn huwelijkstrouw had geschonden.
Gedurende zes of zeven weken wierp hij zich roekeloos en wild in dien dollen dwarrel van koortsachtig genot, beurtelings winnende, verliezende, zich zelf al dien tijd hatend en verachtend. Hij trachtte zichzelf te ontvluchten, het verleden te vergeten. Vergeefs!
Eindelijk kwam hij tot staan; plotseling, onverwacht werd zijn beter ik wakker geschud door een plotselingen schok.
Op zekeren avond, nadat hij met afwisselend geluk had gespeeld, roekeloozer dan ooit, was zijn tegenpartij een zeer jonge Duitsche baron.
Rijnberk had eerst verloren, bijna alles wat hij had, en hoewel inwendig geprikkeld dat hij zijn ondergang zoo dicht nabij wist, lachte hij zorgeloos en legde zijn laatste goudstuk op tafel, koel en onverschillig als altijd.
Hij won en bleef winnen, zoodat de hoop bankbiljetten van den ander naar zijn kant verhuisde; hij bleef uiterlijk even kalm en koel, terwijl de baron wild en wanhopig werd - zijn laatste markstuk op tafel bracht en verloor.
‘Mijn God!’ riep hij uit, de oogen brandend en de wangen gloeiend van de spelerskoorts, ‘dat is alles en alles.’
Zijn rechterhand zocht zijn borst. Richard wist dat hij daar een pistool verborgen had; deze nam toen het geld waarmede hij begonnen was - omstreeks twaalfhonderd gulden - van zijn hoop af en schoof het overige - een klein fortuin - den Duitscher toe.
‘Beste jongen,’ zeide Richard kalm, ‘ik heb je geld niet noodig; ik houd hetgeen ik had en wij zijn quitte. Wij zijn vanavond beiden dwaas geweest, maar ik met mijn dertig jaren had wijzer moeten wezen dan gij met uw twintig. Verzoek nooit meer het ongeluk, ga liever naar huis, jongen, naar je moeder! Wel te rusten!’
Hij verliet de zaal en ging naar zijn hotel terug, duizelig, verblind als iemand die in het donker roekeloos voortwandelt, plotseling opschrikt als hij bij een flikkerenden bliksemstraal den diepen afgrond aan zijn voeten ziet en vol afgrijzen terugwijkt.
Hij was tot in het diepste zijner ziel geschokt door het gebeurde; wat hij gedaan had, deed hij bijna werktuiglijk, het was zijn edele ziel, die onverwacht haar stem had doen hooren en hem afkeerig had gemaakt van de winst, gekocht door het ongeluk van een ander.
De koortsachtige opwinding, die hem al dezen tijd in beweging had gehouden, bedaarde als bij tooverslag. Hij schaamde zich voor zichzelf: hij zag zich zedelijk achteruitgaan, dalen tot het peil van den gewonen speler om geld, uit broodsgebrek. Hoe was hij zoo diep gezonken?
‘Ik moet er mee uitscheiden, anders komt er niets van mij terecht,’ dacht hij, ‘maar ik moet toch leven. En wat kan ik anders doen? Werken; maar wat? Hier in den vreemde? Mijn geheele leven lang heb ik aan niets gedacht dan aan pleziermaken en mijn tijd prettig om te krijgen. 't Eenige wat mij overblijft is secretaris bij een grooten heer te worden, mij aan een courant te verbinden; maar hoe zal ik daaraan komen? Alles is overvuld door menschen van bekwaamheid en ondervinding. Ik kan niets - ja, ik ben meester in de rechten, maar wat zal ik daarmede doen in het buitenland? Er zijn ad- | |
| |
vocaatjes genoeg in België, Frankrijk, Duitschland. Ik heb geen enkel bijzonder talent, of - of...’
Daar dacht hij plotseling aan het beste wat hij had, zijn stem; hoe dikwijls hadden mannen, die het wisten, hem verzekerd dat hij de honderdduizend in zijn keel had; waarom dan niet dit talent benutten, het ontwikkelen en zijn leven aan de kunst wijden? Hij had immers alles achter zich afgebroken, hij kon een nieuw leven beginnen, geheel anders dan hij zich voorgesteld had, maar het was toch leven, het was een eerlijke broodwinning, hij kon zichzelf redden van ondergang. O! waarom had hij niet eerder dit besluit genomen, toen hij nog vrij was, toen hij zijn ziel nog niet verkocht had voor goud; waarom toen zoo lafhartig zich niet losgerukt van die kleingeestige maatschappelijke vooroordeelen? Maar aan het verleden viel niets te veranderen, de toekomst lag voor hem, hij zou er van redden wat er te redden viel.
Hij huiverde bij de gedachte, hoe eenzaam aan liefde en sympathie zij zou wezen, hoe alleen hij den strijd van het leven moest voeren, altijd alleen, hoelang het ook duren mocht. Of roem en goud hem wachtten, het liet hem onverschillig, hij dorstte naar liefde, naar een huiselijken haard; hij had het recht daarop verbeurd, voorgoed en voor altijd. De gedachte daaraan zou hem echter niet verzwakken.
| |
XVI.
Intusschen bracht ook Gabrielle droevige, eenzame dagen door; zij kon het niet meer verborgen houden voor de wereld, dat zij een verlaten vrouw was; zij ging met haar tante op reis, het was haar niet mogelijk, langer het onderwerp te zijn van allerlei praatjes en veronderstellingen, beklaagd of veroordeeld te worden.
Maar waar zij ook ging, overal volgde haar de wroeging en de vaste overtuiging, dat haar man die woorden, welke hij haar op dien onzaligen avond toevoegde, letterlijk gemeend had; zij klonken haar dag en nacht in de ooren, zij trachtte ze te vergeten, zich op te winden tot wrok en bitterheid, maar vergeefs!
Zij begon haar ongelijk te voelen, zichzelf schuld te bekennen, en hoe langer hoe onwaarschijnlijker kwam het haar voor, dat hij zijn woord niet zou houden en terugkeeren.
O, wanneer zij maar iets van hem hoorde, wanneer zij vermoeden kon hoe en waar hij leefde, wat er van hem geworden was; maar deze doodsche stilte, die diepe verachting was meer dan zij verdragen kon. Lusteloos bleef zij, na eenige weken in Parijs te hebben doorgebracht, in haar boudoir zitten; niets boezemde haar meer belangstelling in dan de vraag, die haar onophoudelijk kwelde, waar haar man toch zijn kon en òf hij nu werkelijk nooit meer iets van zich zou laten hooren. Zeven maanden waren verloopen na zijn vertrek. O! 't was wreed haar zoo te straffen en haar zelfs de gelegenheid te ontnemen hem vergiffenis te vragen.
Onwillekeurig stroomden haar tranen. Ach! zij voelde zich nu zoo klein, zoo bitter klein, die trotsche, eigendunkelijke Gabrielle; een enkele gedachte vervulde haar geheel, en zij kon zichzelf haten, omdat zij aan niets anders kon en wilde denken.
Er werd gebeld, maar zij bleef roerloos zitten; wat kon die bel voor haar beteekenen?
De meid klopte, en op haar verstrooid ‘binnen’ kwam de meid zeggen dat mijnheer Willems haar verlangde te spreken.
‘Verzoek mijnheer binnen te komen!’ zeide zij onverschillig.
Och! het zou wel iets zijn van het aflossen van een hypotheek, het vervallen van coupons. Bah! hoe vervelend, dat zij daar nu zelf voor moest zorgen, alsof zij geen man had.
Zij stak even haar verwarde haren op en ging den notaris tegemoet, tevergeefs trachtend er opgewekt en zorgeloos uit te zien.
Hij zette zich neer, bedaard, sekuur als altijd, en vroeg naar haar gezondheid op zulk een afgemeten toon alsof elk zijner woorden een pond goud woog.
‘Heel goed, dank u vriendelijk! En wat heeft u nu weer? Ik vind het erg prettig als u eens komt, maar gewoonlijk heeft u altijd heel vervelende dingen te bepraten, en dat vind ik niet aangenaam.’
‘Ik geloof, of liever - ik hoop niet dat u mijn boodschap van vandaag vervelend zal vinden.’
Hij zag haar scherp aan door zijn brilleglazen. Plotseling voelde zij dat haar al het bloed naar het hart stroomde; zij werd vuurrood, daarna doodsbleek; krampachtig hielden haar vingers de kwasten van haar stoeltje vast.
‘U heeft tijding van hem - van mijn man? Hij heeft geschreven aan u!’
Langzaam schudde de notaris het hoofd.
‘Niet precies! Ik heb niets rechtstreeks van hem gehoord. Ik weet alleen, dat hij gezien is geworden.’
‘Door wien? En waar? Zeg u het spoedig! Ziet u dan niet hoe ik op de pijnbank zit!’
Met de hand wenkte Willems haar tot kalmte. ‘Bedaard, mevrouwtje, bedaard! En ik zal u alles vertellen! Mijn zwager was voor zaken in Frankfort...’
‘In Frankfort! zegt u. Hij is dus daar?’
‘Stil!’ en met tergende kalmte zweeg de notaris weer voor een paar seconden. ‘Mijn zwager bezocht daar de opera, die er zeer goed moet zijn, en zij gaven - geloof ik - Tannhaüser en daar viel zijn oog onder de pelgrims van het koor op een kranige, flinke figuur, die hem bekend voorkwam. Hij zag en zag nog eens, en toen bleef hem geen twijfel meer over, het was Van Rijnberk.’
‘Maar hij kan zich vergist hebben,’ fluisterde Gabrielle bijna onhoorbaar en bleek als een doode.
‘Toch niet! Den volgenden dag op straat liep hij bijna tegen hem aan. “Richard!” riep hij - u weet, zij kennen elkaar goed -; de ander schrikte, nam zijn hoed af, stond een ondeelbaar oogenblik stil en ging voort als iemand die niet herkend wil worden.’
‘Dus het kan geen toevallige gelijkenis zijn?’
‘Mijn zwager beweert van niet. In elk geval heb ik hem verzocht de zaak geheim te houden, er niets van aan iemand te zeggen, daar hij er op stond niet herkend te worden; maar ik achtte het mijn plicht u daarvan mededeeling te doen.’
| |
| |
‘Ik dank u, ik dank u! Duizendmaal!’ bracht Gabrielle er half snikkend uit, en toen zich een weinig herstellend, vroeg zij: ‘En wat raadt u mij te doen?’
Notaris Willems haalde de schouders op. ‘Dat kan ik u moeilijk zeggen; ik kan wel begrijpen, wat er tusschen u en hem op dien avond is voorgevallen, maar ik weet het niet.’
‘Ik was gek!’ hernam zij dof; ‘ik wist niet wat ik zeide. Hij verbood mij iemand hier in huis te ontvangen, en toen zeide ik hem dat het niet zijn huis was, maar het mijne - mijn huis, mijn bedienden, alles van mij.’
‘Heeft u dat gezegd? Tegen hem? Geen wonder!’
‘Ja, en toen antwoordde hij dat hij liever van honger wilde sterven, dan mijn drempel te overschrijden of iets van mij aan te nemen. En zou u niet denken, als ik naar hem toeging, als ik hem op mijn knieën om vergiffenis vroeg, dat hij terug zou willen komen. Denkt u dat?’
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord; ‘u heeft hem bittere woorden gezegd, zoo bitter dat een man ze niet vergeten kan en dat niets ze uitwischt.’
‘Maar als ik mij voor hem verneder, als ik hem zeg dat zij niet gemeend waren, dat ik er zoo bitter berouw over heb?’
‘U kan het beproeven ten minste! Het is een zaak tusschen u beiden, man en vrouw! Ik kan er mij niet in mengen.’
‘Maar u zegt dat hij in het koor meezingt; heeft hij dan geen geld bij zich?’
‘Vanwaar zou hij het hebben? Hij heeft hypotheken op zijn huizen genomen om u te betalen! Als hij leven wilde, nadat het weinige wat hij overhad gebruikt was, moest hij werken of spelen.’
‘Komediant, korist! mijn arme man!’ en Gabrielle drukte haar handen tegen het hoofd. ‘Neen! Ik moet naar hem toe; morgen reeds. Hij moet die ellendige betrekking opgeven en hier terugkomen! Ik ben toch waarlijk genoeg gestraft door die lange eenzame zeven maanden. Hij moet mij vergeven, hij moet terugkeeren.’
‘Hij zal het niet doen op uw voorwaarden,’ dacht Willems, maar hij zeide het niet en nam afscheid, haar goed succes toewenschend.
Nauwelijks was hij weg of Gabrielle ging in hevige gemoedsbeweging de kamer op en neer. Zij wilde weg, zij wilde naar Frankfort, zij wilde Richard alle voldoening geven die hij verlangde; maar hoe zou zij het aanleggen? Zij had nog nooit alleen gereisd, en toch zag zij in, dat het niet aanging iemand mee te nemen. Zelfs niet Antoon of haar kamenier; niemand mocht weten welk een vernederende betrekking haar man vervulde.
Ook haar tante, die trouwens na haar terugkomst uit Parijs sukkelde, wilde zij niet bij zich hebben. Neen, het moest tot een ontknooping komen, juist zooals Willems zeide, tusschen hen beiden, man en vrouw.
Zij zag haar spoorboekje na en zocht den eersten trein naar Frankfort op; den volgenden morgen vóór achten moest zij vertrekken.
Met koortsachtige haast riep zij haar meid en beval haar in te pakken; want zij ging op reis; zij had bericht van haar man gekregen, dat hij haar wachtte in Keulen.
Zij wist zelf niet wat zij zeide, het was zoo onsamenhangend en verward mogelijk; de bedienden keken elkander aan en lachten stilletjes, maar zij begrepen nog minder dan ooit iets van hetgeen er tusschen hun heer en mevrouw kon voorgevallen zijn.
Dien nacht sloot Gabrielle geen oog; zij trof al haar maatregelen, beschikte alles in huis en was reeds lang vóórdat het rijtuig vóór was geheel en al reisvaardig.
De reis scheen haar eindeloos. Eindelijk, eindelijk was zij in de oude keizerstad, en toen zij aan het prachtige station uitstapte, had haar opwinding plaats gemaakt voor doffe moedeloosheid.
Waarom was zij hier gekomen? Was het niet dwaas, ondoordacht? Zou de zwager van den notaris zich niet vergist hebben? Als het eens Richard niet geweest was, of erger nog, als hij boos bleef, haar niet wilde spreken, niet ontvangen, haar wegjoeg? Hij hield niet van haar, hij had haar niet uit liefde getrouwd; en het flauwe vonkje vriendschap of genegenheid, dat er misschien nog in zijn hart gloeide, was moedwillig door haar uitgebluscht, door haar onzinnig gedrag.
Zij voelde zich eenzaam, het was of iedereen haar aanzag, die jonge, rijk gekleede, geheel alleen reizende vrouw; al die vreemde menschen, die drukte en dat gedrang rondom haar, vermeerderden het gevoel van verlatenheid dat haar beklemde. Zij nam een rijtuig en liet zich naar een hotel brengen, het ‘Englischer Hof’, waar zij vroeger had gelogeerd. Het was zes uur 's namiddags. Zij verfrischte zich, liet zich thee en brood brengen, maar zij kon niets door de keel krijgen, en zoo spoedig mogelijk bestelde zij zich een rijtuig en liet zich naar den schouwburg rijden.
Men gaf ‘Die Hugenotten’; zij lette er nauwelijks op; haar hart bonsde tegen haar keel. Zij nam een plaats en voelde dat men haar verbaasd aanzag, zoo jong, zoo schoon, zoo alleen.
Toen zij de loge binnentrad, kwam een ouvreuse haar van mantel en hoed ontdoen; zij riep de vrouw bij zich, haalde een photographie uit haar taschje en een goudstuk.
‘Kent u dien heer?’ vroeg zij.
De vrouw schudde het hoofd.
‘Ga dan achter de coulissen; hij moet hier zingen in het koor. Vraag of er iemand is, die daarop lijkt, hoe hij heet en waar hij woont, en dan krijg je nog twee van zulke stukken.’
De vrouw boog, beloofde alles en maakte dat zij wegkwam om haar boodschap te vervullen.
Dadelijk begon de ouverture en werd het scherm opgehaald. Gabrielle staarde bewegingloos door haar kijker op het tooneel; zij monsterde al de koristen, en eensklaps had zij het wel willen uitgillen - daar herkende zij in de fraaie kleeding der Fransche edellieden haar man, haar Richard. Op hetzelfde oogenblik voelde zij een hand op haar schouder, de vrouw was terug en fluisterde haar toe:
‘Daar is hij, mevrouw! Die man met dien rooden rok! Hij heet Gabrielli, meer weet ik er niet van, en hij woont in de Elsterstrasse No. 45. Is u tevreden?’
| |
| |
Gabrielle knikte en gaf de vrouw drie goudstukken; door dien onverwachten rijkdom verblind, wenschte het mensch haar alle mogelijke geluk en zegen toe. Zij wenkte haar heen te gaan, zij wilde alleen blijven; haar ziel werd verlicht door een straaltje hoop.
een groote dame. Naar Van den Bos. (Zie blz. 336.)
Gabrielli noemde hij zich, haar naam; hij dacht nog aan haar, hij had de herinnering aan het verleden nog niet afgeschud. Over weinige oogenblikken zou zij hem spreken, zij zou haar smart uitweenen aan zijn borst, zij zou haar armen slaan om zijn hals en hem met zich meenemen naar huis, naar zijn huis, naar hun beider huis. En zij zou niet meer alleen zijn, en niemand kon haar meer spottend en wantrouwend aanzien, zooals nu, wanneer zij op zijn arm kon steunen. En daar had zij toch immers recht op, zij, en zij alléén, zijn wettige vrouw!
Zij bleet tot het derde bedrijf: alleen als hij op het tooneel was, boezemde het spel haar nog belang in; was bij weg, dan dacht zij aan hem, aan hun ontmoeting, aan hun verzoening, aan hun zegepralenden terugkeer in Den Haag.
Maar nu kon zij het niet langer uithouden, zij
| |
| |
moest weg, zij wilde hem in zijn kamer opwachten als hij tehuis kwam, en dan moesten zij samen naar het hotel terugkeeren; dat wilde zij, en wat zij wilde, dat moest gebeuren, dat was altijd zoo geweest en dat zou in 't vervolg nog zoo zijn. Wel zeker, waarom niet?
Zij liet zich naar de Elsterstrasse rijden; haar hart kromp ineen toen zij de straten eersten en tweeden rang verlaten moest en eindelijk het rijtuig in een nauw, onzindelijk donker straatje stilstond. De koetsier kon er niet inrijden, zij moest zich dus te voet daarin wagen; angstig en bevend liep zij over de hobbelige straatsteenen voort, totdat zij voor het huis No. 45 stond.
Zij voelde zich tot stikkens toe benauwd. Hoe kon Richard hier wonen, in zulk een omgeving, hij, met zijn verfijnde gewoonten, zijn deftige afkomst. Het was háár werk, maar nu kwam zij hem halen en hem alles terugbrengen wat hij verlaten had.
Bevend trok zij aan de schel, en na een poos werd de deur geopend door een vrouw, die haar verwonderd aanzag.
‘Woont mijnheer Gabrielli hier?’ vroeg zij met een stem die zij tevergeefs vast en zeker wilde doen klinken.
‘Ja, mevrouw,’ was het op verbaasden toon gegeven antwoord, ‘maar mijnheer is hu naar de komedie en komt laat t'huis. Hij heeft den sleutel, ziet u! Mijn man en ik gaan naar bed, ik heb zijn vuur aangemaakt!’
Gabrielle drukte haar een tienmarkstuk in de hand. ‘Laat mij op zijn kamer,’ verzocht zij, ‘ik ben zijn vrouw! Ik wil hem verrassen en ik ben zoo pas aangekomen.’
‘Zijn vrouw! Ik wist niet dat hij getrouwd was!’ Zij scheen te aarzelen. ‘Ik weet niet of hij het goed zal vinden; maar als u zegt dat u zijn vrouw is - en hij is zoo'n door en door nette, fijne man, een echte heer. Je hebt anders een zootje onder dat komedie-volk.’
‘Gaat u mij voor?’ vroeg Gabrielle schier onhoorbaar, en de spraakzame vrouw, die het geld in haar zak liet glijden, verzocht haar maar te volgen, langs een steile, kale trap, waar het naar petroleum rook, zoo benauwd en naar als Gabrielle nog slechts zelden ondervonden had.
Toen kwam zij in de kamer van haar man en bleef bedremmeld staan. Neen! dat had zij zich niet voorgesteld, zoo iets kaals en armoedigs, wel zindelijk, maar toch zoo burgerlijk en banaal, zoo geheel anders dan hij gewoon was; wat moest hij met zijn verfijnde gewoonten lijden in zulk een kamer!
Zij zag rond; een kleine tafel, twee stoelen, een ouderwetsche sofa en een kast van geschilderd hout in een hoek, een ouderwetsche, afgespeelde piano, wat boeken en muziek over den grond verspreid, aan den muur afschuwelijke gekleurde prenten, een portret van Keizer Wilhelm en Bismarck, dat niet meer dan 20 penningen kon gekost hebben; zij rilde als werd zij door een benauwden droom bevangen en wierp, om tot zich zelf te komen, haar mantel, hoed en handschoenen op de sofa. Wat maakten die elegante dingen het oude, versleten meubel nog leelijker! Zij zette haar onderzoekingstocht voort in de andere kamer, waar zijn bed stond met zijn waschtafel, een kleerenrek en in een der hoeken zijn handkoffertje, dat zij herkende en dat in zijn sierlijke degelijkheid ook tegen de omgeving vloekte.
Zij kwam terug en wierp zich in een hoek der sofa, iedere zenuw trillend onder den druk van angstige verwachting, smachtend naar de tehuiskomst van haar man en tevens terugschrikkend voor hun ontmoeting.
Zij sidderde van een onbestemde, vage vrees; zij wist niet waarvoor, waarom! Als hij eens weigerde met haar terug te keeren! Neen, dat kon hij niet, hij moest er immers naar verlangen dit ellendige huis, die armoede en ontbering te ontvluchten.
O, wat zou zij haar zaak bepleiten, met hoeveel vuur, hoeveel overtuiging! Maar kwam hij dan nooit terug? Zou hij nog ergens naar toe zijn gegaan, en waarheen dan?
Ha! daar kraakte een deur beneden; zij sprong op en bleef ademloos staan luisteren, niet in staat een woord te zeggen, een geluid te geven.
| |
XVII.
Zij hoorde iemand de trap opkomen, zij luisterde naar den tred, maar het was niet meer de vlugge, veerkrachtige tred van vroeger; neen, langzaam, moede klonk zijn gang, als die van iemand, afgemat naar lichaam en geest; hij trad eerst in de slaapkamer, wierp hoed en overjas af, toen deed hij de tusschendeur open en kwam binnen; zijn lange, breede gestalte deed de kamer nog kleiner schijnen.
‘Gabrielle!’ het klonk als een hard gefluister, met geweld ontwrongen aan de bloedelooze lippen. ‘Jij - hier!’
De blik in die donkere, verwilderde oogen deed haar bloed verkillen; zij trachtte te spreken, trachtte hem tegemoet te komen, maar hij hield zijn hand met een hartstochtelijke beweging uit om haar terug te wijzen.
‘Richard!’ barstte zij eindelijk los en greep een stoel om zich staande te houden; het klonk als de noodkreet van een verdrinkende: ‘vergiffenis, genade! Kom terug bij mij - naar huis!’
‘Wat is je boodschap?’ siste hij tusschen zijn tanden; ‘heb je alles vergeten? of denk je dat ik iets van je woorden heb vergeten? Ik heb geen ander “huis” dan dit, verdiend met mijn eigen werk; dat andere met al zijn rijkdommen is van u, zooals je mijzelf gezegd hebt.’
‘Neen, neen!’ riep zij radeloos uit, ‘ik was gek - gek toen ik dit vreeselijke woord zei. Ik meende het niet. Alles is van jou, alles zal wettig van jou zijn - als je maar terugkomt! Keer terug en geef mij....’
‘Neen, Gabrielle,’ zeide hij op gedempten toon, die duidelijk allen hartstocht verraadde welke zijn ziel bewoog, maar tevens zijn diep, innig medelijden met haar verdriet. ‘Ik ten minste weet, wat ik gedaan heb, en dat ik het letterlijk meende. O, je weet niet wat je mij deedt lijden, en toch zal ik liever omkomen van honger dan iets van je aannemen. Ik was zoo dwaas mij ons huwelijk heel anders voor te stellen, al werd het niet uit liefde gesloten;
| |
| |
ik had mij je zoo heel anders gedacht, veel zachter, veel vrouwelijker, veel verstandiger. Ik hoopte dat er eens liefde en vertrouwen tusschen ons zou ontstaan; ik had er alles voor over ze te winnen, en ik zou ook geslaagd zijn, als je niet je onedele wraak tusschen ons hadt gesteld. Je hebt waardigheid, vrouwelijkheid, huiselijk geluk moedwillig vertrapt, je hebt mij van je afgestooten, mij krankzinnig gemaakt en als een balling uit mijn land gedreven, maar dat verzeker ik je: liever dezen harden, bitteren strijd om het dagelijksche brood, deze eenzaamheid en verlatenheid van God en de menschen, dan die slavernij in je huis, dan je reden te geven nog eens met zulke verwijten een gloeiend ijzer in mijn ziel te drukken. Je hebt mij gevonden, maar je reis is vergeefsch geweest; ga terug naar je rijkdom en je vrienden en laat mij alleen. Geen tranen en geen redeneeringen kunnen mij van besluit doen veranderen.’
Onder zijn verbitterde woorden had het arme vrouwtje in elkander gedoken op de sofa gelegen, verpletterd onder wroeging en schaamte - vervuld door een hopeloos bewustzijn dat alles vergeefsch was, gemarteld door de gedachte hoe heel anders haar leven en het zijne had kunnen wezen als zij minder dwaas ware geweest.
Als die man nu zoo verhard en verbitterd was, dan had zij het op haar geweten; zij had hem veranderd, bedorven; nu eerst voelde zij hoe slecht zij was geweest, hoe haar spel ver reikende, rampzalige gevolgen had gehad.
Zij antwoordde niets, zij bleef met afgewend hoofd liggen, hijgend en schokkend, haar geheele lichaam gebogen als een te vroeg van den stengel geknakte bloem.
Zijn ziel werd ondanks hemzelf van medelijden vervuld, maar hij kon, hij wilde haar niet troosten, daar hij begreep dat slechts behoefte om voor de wereld met hem vereenigd te zijn, haar bezielde.
‘Hoe kwam je hier?’ vroeg hij na een pijnlijk stilzwijgen.
‘Alleen,’ fluisterde zij, ‘heel alleen! Willems vertelde mij gisteren dat zijn zwager je hier gezien had, en toen ben ik vanmorgen dadelijk op reis gegaan. Ik ben om zes uur aangekomen en afgestapt in het Engelsche Hof.’
‘Zoo! dan is het tijd, dat ik je naar je hotel terugbreng, omdat er toch niets meer tusschen ons behoeft gezegd te worden.’
Met een uitdrukking van onuitsprekelijken angst zag Gabrielle hem aan; 't was of de aarde van onder haar voeten terugweek; een donkere schaduw zweefde voor haar oogen en vóórdat hij 't wist lag zij voor hem op de knieën, haar gelaat in de handen verborgen en in doodsangst snikkend:
‘Richard, Richard, jaag me niet weg! Ik heb niemand op aarde dan jou! Veracht mij, straf mij zooveel je wilt, maar verlaat mij niet. 't Is niet goed! Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden! Je bent mijn man en je plaats is bij mij!’
‘Je neemt de zaak van den verkeerden kant op,’ zeide Richard bijna ruw; ‘jou plaats is bij mij, onder mijn dak, het dak door mijn werk verdiend! En ik heb het recht niet je van hier weg te jagen. Je kan hier blijven, als je het verkiest, maar daar zal je wel niet op gesteld zijn,’ voegde hij er met een bitteren spotlach bij.
Zij was opgestaan en zag rond; haar linkerhand steunde op de leuning van een stoel, de andere drukte op haar borst; hij zag haar welsprekenden blik en verstond dien duidelijker dan woorden.
‘Hier wonen, in dit armoedige, akelige huis; rijkdom, weelde verlaten, en waarvoor?’
Hij zag dat deze gedachte nog nooit te voren in haar was opgekomen, dat zij het nog niet begrijpen kon; waarvoor zou zij dit offer ook brengen? Zij had hem immers niet lief. Droog brood alleen te eten is hard genoeg, zelfs als men elkander bemint, maar waarom zou men het verkiezen in plaats van weelde - als men die liefde niet eens gevoelt, die alles vergoeden kan?
‘Ik versta het niet goed,’ zeide zij eindelijk stamelend - ‘bedoel je dat ik alleen been moet gaan of hier bij je blijven?’
‘Ja, je kunt kiezen!’
Weer dwaalden Gabrielle's mooie oogen door de kamer; toen bleven zij op zijn bleek en bestorven gelaat rusten; alles beefde aan haar, zelfs haar lippen.
‘Ik - ik ben je vrouw!’ zeide zij haperend, ‘en mijn plaats is bij jou, voor het leven. Ik zal dus hier blijven’ - zij zag hem droevig aan - ‘als ik mag.’
Richard sprong op, ging een stap naar haar toe, stond stil en leunde zwaar op tafel.
‘Je moet niet dadelijk beslissen. Je moet weten wat je doet en je tijd gunnen om je te bedenken. Beslis morgen, niet vanavond; je weet niet wat armoede en ontbering is, na een leven van rijkdom en weelde. Ik zal je vanavond naar je hotel terugbrengen, en als je morgen kalmer bent, dan hoor ik wat je besloten hebt.’
De scherpe, harde trekken om zijn mond waren een weinig verzacht.
‘Neen - ik ben je vrouw,’ herhaalde zij op vastberaden toon.
‘Had je dat van het begin maar bedacht!’ kwam hem op de lippen, maar hij hield het verwijt in.
‘'t Is beter, dat je vanavond teruggaat naar je hotel, morgen afrekent, en dan doet wat je besloten hebt.’
Zij knikte van ja; zij voelde zich zoo moede en afgemat alsof zij geen eigen wil meer had; hij hielp haar met mantel en hoed, stak een kaars aan en ging haar vóór langs de smalle trap naar beneden. Op straat gaf hij haar den arm; zij drukte zich vast tegen hem aan, maar beiden spraken geen woord, totdat zij voor het nog schitterend verlichte, statige hotel stonden.
‘Kom mede!’ fluisterde zij en zag hem treurig aan. Hij schudde het hoofd.
‘Neen, je weet onze afspraak! Overleg met je hart en je hoofd, en morgen kom ik je beslissing hooren!’
Hij gaf haar de hand; het was de eerste begroeting die zij van hem ontving, maar zijn druk deed haar als een electrischen schok door het lichaam gaan; zij beantwoordde dien zoo hartelijk als zij maar kon.
‘Tot morgen!’ riep zij hem toe.
‘Tot morgen!’ herhaalde hij en keerde naar zijn
| |
| |
armoedig kwartier terug, terwijl zij in het deftige hotel verdween.
| |
XVIII.
Den volgenden morgen sliep Richard nog gerust; hij had den geheelen nacht wakker gelegen en was eindelijk, van uitputting, laat in den ochtend in een zwaren slaap gevallen.
Toen hij eindelijk ontwaakte, kleedde hij zich snel aan en ging naar de aangrenzende kamer. Wie beschrijft zijn verbazing toen hij daar Gabrielle reeds bij het raam zag zitten; zij was doodsbleek en er lagen blauwe kringen om haar brandende oogen; haar geheele uiterlijk was wel geschikt om medelijden in te boezemen voor haar verdriet, al had zij het ook zichzelf over het hoofd gebracht.
‘Jij hier, Gabrielle, nu al!’
‘Ik had geen rust, ik kon niet slapen; ik heb vanmorgen afgerekend, ik heb een rijtuig laten komen en toen ben ik hierheen gereden, en nu blijf ik hier, ik ga niet weg, al verjaag je mij ook.’
Richard zag haar valiesje naast haar staan en haar prachtigen bontmantel over een stoel hangen.
‘Je weet dat er geen sprake is van wegjagen,’ zeide hij op kalmen toon; ‘je hebt dus mij gekozen boven je geld?’
‘Als het zoo moet zijn, Richard!’
‘Ja, het moet, het kan niet anders! En nu zeg ik je welkom in mijn huis!’
Hij boog zich naar haar toe, nam haar hoofd in zijn handen en kuste haar lippen.
‘En nu moeten wij eerst ontbijten!’ sprak hij op luchtiger toon; ‘je zult wel trek hebben in iets warms, hè? Ik zal eens met mijn hospita spreken.’
Gabrielle hoorde hem in de gang zijn bevelen geven: zijn vrouw was overgekomen en zou voortaan bij hem blijven, zij moest voor een tweede ledikant zorgen en nu het ontbijt boven brengen. Zij hoorde hem fluisteren en de andere antwoorden:
‘Ganz gut. O ja, freilich!’
Toen kwam hij binnen en een gevoel van veiligheid doorstroomde haar, toen zij zich zoo dicht bij hem bevond; de zon stroomde door de kamer, en toen hij tegenover haar zat, met het ontbijt tusschen hen in, ondervond zij iets huiselijks, iets gezelligs, iets wat zij sedert de laatste maanden niet meer kende.
‘Dus je neemt de honneurs waar,’ zeide hij opgewekt; ‘ik weet niet wat mij overkomt, zoo gewoon als ik was 's morgens mijn eigen koffie te zetten en in te schenken.’
Gabrielle zag met voldoening dat hij er minder ontdaan uitzag dan gisteravond, maar toch erkende zij met een gevoel van spijt en wroeging de diepe groeven, welke het leed en de ontbering der laatste maanden in zijn gelaat hadden geploegd.
Zij schonk in en sneed het brood; het ging haar handig af en hij zag haar met voldoening aan.
‘Je bent doodaf, ik zie het aan je,’ sprak hij bezorgd. ‘Ik moet naar de repetitie en in dien tusschentijd ga je wat rusten. Ik kom je dan halen om ergens in een restauratie te gaan eten.’
Zij ontbeten samen, en Frau Mayer, de hospita, kwam nu en dan binnen en zag het jonge paar aan; zij vond er niets vreemds in dat haar kostheer een dame, zijn vrouw, zooals het heette, bij zich had, maar van den kostbaren bontmantel kon zij haar oogen niet afhouden; zij wist dat hij van groote waarde moest zijn, en in de keuken gekomen, zeide zij haar man:
‘Ik heb het je altijd gezegd, die mijnheer Gabrielli is geen gewoon komediant, hij ziet er zelfs uit als een verkleede prins, en die vrouw van hem is een groote dame. Ik zie het aan dien mantel, juist zoo een als Frau Rath droeg; maar als zij zoo rijk zijn, waarom zingt hij dan in het koor en woont hij hier?’
Haar man kon haar evenmin op die moeilijke vragen antwoord geven.
Nadat Richard met veel zorg voor Gabrielle's welvaren gewaakt had, verliet hij het huis en zij viel in een diepen, verkwikkenden slaap; toen zij wakker werd was het reeds middag en zij hoorde in de aangrenzende kamer haar man zich zachtjes oefenen in het zingen van vocalises.
‘Ben je wakker, Gabrielle?’ vroeg hij, ‘en heb je alles om je op te knappen?’
Zij verfrischte zich, kleedde zich spoedig aan en kwam bij hem.
‘O, wat zie je er nu veel beter uit dan zoo straks. De rust heeft je goedgedaan; nu moeten wij zien ons diner op te loopen, maar vóórdat wij er toe overgaan dienen wij alles goed en kalm te bepraten, zoodat er geen misverstand meer tusschen ons kan opkomen, en dan - dan kan je eerst beslissen.’
‘Maar ik heb beslist,’ zeide Gabrielle en zag hem verwonderd aan.
Hij schudde het hoofd.
‘Je kunt niet beslissen, je moet eerst mijn voorwaarden kennen,’ sprak hij vastberaden.
(Slot volgt.)
|
|