vouwen, staarde ze naar buiten, naar de bosschen, de plaats van haar vroeger droomen en verlangen. Ze gevoelde zich diep beleedigd door de grenzenlooze onverschilligheid van dien man, met wien ze haar gansche leven samen moest zijn.
Moeten, moeten, neen Goddank! nog niet; nog was het tijd zich vrij te maken. Vrij, o heerlijk denkbeeld, en toch, zonder hem, van wien ze ondanks zijne grove gebreken zoo zielsveel hield, zonder hem, die haar alles was, zij kon het zich niet voorstellen; in al hare droomen der toekomst nam hij de eerste plaats in; het was haar onmogelijk, een enkelen blik in haar toekomst te werpen, zonder hem aan hare zijde. Zij had hem lief, omdat hij (ten deele) het ideaal vertegenwoordigde, dat zij van een echtgenoot gemaakt had. Zijn vast karakter, zijn vroeger werken en zwoegen, zonder hulp, steeds kampend met geldgebrek en bijgevolg met vooroordeel. Hij was de steun van haren vader, en met zijne medewerking zou mogelijk diens jarenlang streven, het voltooien van een levenslangen arbeid, plaats vinden. En dat alles opgeven, omdat hij anders tegen haar was dan de meesten tegen hun meisje? Neen, neen! klonk het in haar binnenste. Maar dan kwam weer de tegenstelling van haar droomen, haar billijk verlangen, met de werkelijkheid. Gansche dagen alleen, terwijl hij, dien ze liefhad, in haar onmiddellijke nabijheid was; en zou dit niet altijd zoo blijven? Zou zij, die steeds zulk eene behoefte aan liefde had, die liefde van haar jongste jeugd had moeten ontberen, zou zij ten allen tijde zich gelukkig en tevreden gevoelen, alleen haar leven slijtend aan de zijde van een man, wien studie en kennis alles was?
Ze wist het niet, kon zich geen rekenschap geven van hare denkbeelden. O, indien ze iemand kende, voor wie ze haar twijfelen kon blootleggen, iemand, die haar raad en steun kon geven.
Maar steeds had ze alleen geleefd, alleen met haar vader, die dit slechts in naam voor haar was, die zijne dochter beschouwde als iemand, zorgende, dat niets hem in zijne studiën belemmerde, en zij zou die taak weer op zich nemen voor Mari? Zij huiverde terug voor dit denkbeeld. Langzamerhand kwam ze tot een besluit. Nog hedenavond zou ze alles tenietdoen tusschen zich en den man, die haar zoo weinig begreep.
Onnatuurlijk bedaard begaf ze zich naar beneden, en ging in gedachten het weinige na, wat Mari en zij samen doorleefd hadden. Ze herinnerde zich nog duidelijk een angstig voorgevoel, dat zich van haar meester maakte, toen zij Mari voor 't eerst over menschen en toestanden hoorde spreken. Hoe angstig werd het haar te moede, hem een zijner theorieën te hooren verdedigen:
‘Poogt een egoist, niet egoist te zijn, dan wordt hij spoedig door zijne omgeving misbruikt, en ten slotte lacht men hem uit. Onthoud u dus van dergelijke pogingen.’
Zij had nooit doorgedacht over die leer, doch nu begreep ze, wat de zin er van was. Bij al zijne koelheid kwam dus ook nog gebrek aan vertrouwen, niet alleen in de wereld, maar ook in haar.
Niet lang daarna hoorde Hortense zijn eigenaardigen stap in de gang, en hem tegemoet gaande, verzocht zij hem, haar naar haar boudoir te volgen.
Zonder omhaal vertelde zij hem haar besluit, met bedaardheid hare woorden zóó kiezend, dat ze hem het minst kwetsten.
In stomme verbazing staarde hij haar aan en kort en hoog klonk het:
‘En de reden?’
‘Wij passen niet bij elkaar, en zouden elkaar ongelukkig maken. O, geloof me, ik heb alles rijpelijk overwogen, 't is waarlijk geen overijld besluit, maar ik kan niet, ik kan niet.’
Hij stond op en sprak koel:
‘Zulke dingen laten zich ook niet dwingen. Mogelijk is het ook beter voor mij, mijn leven alleen te slijten. 'k Ben geen gevoelmensch. Toen ik je leerde kennen, beantwoordde je aan de voorstelling, mij gemaakt van eene echtgenoote. Versta mij wel, geen ideaal. 'k Heb geen idealen, maar verlang slechts rustig te kunnen werken. Idealen, illusiën, alles ijdele klanken en jongelingsdroomen, voortbrengselen, neen, uitwerpselen van eene overprikkelde phantasie. Maar wat praat ik? Indien je besluit vaststaat, en dat weet ik, waarom zouden wij dan niet in vrede scheiden?’
Hij stak haar de hand toe, die ze flauw drukte, en even daarna sloeg de deur achter hem dicht.
't Was dus uit, voorgoed uit, en een gevoel van berouw maakte zich van haar meester. Ze trachtte evenwel dit gevoel meester te worden en gaandeweg wist ze zich het denkbeeld op te dringen: 't Is beter zoo.
Plotseling werd de deur met een ruk opengeworpen, en zich omkeerend, zag Hortense haar vader binnenkomen.
Het anders zoo bleeke gelaat was hoogrood gekleurd, en de hoeken van den mond bewogen zich onophoudelijk.
‘Hortense,’ klonk het schor van toorn, ‘zoo even was Mari Beeding bij me, en vertelde, dat je hem zijn congé gegeven hebt; spreek, is dat zoo?’
Zij was opgestaan, leunend met de eene hand op de rugleuning van haar stoel, met de andere zenuwachtig hare kant vernielend.
‘Ja, papa,’ sprak ze, ‘ik heb hem te kennen gegeven, dat het beter was een band te verbreken, die ons beiden later te zeer zou drukken. 't Is volstrekt geen overijld besluit, en hij scheen het ook beter te vinden, want zijn toon was koel en hoog genoeg, toen hij afscheid nam.’
Zij naderde haar vader, en hare hand op zijn arm leggende, vervolgde zij:
‘O, papa, het spijt me zoo voor u, voor uw werk, maar waarlijk, ik kan niet anders.’
Met eene driftige beweging stootte hij Hortense's hand van zich.
‘Ja juist, mijne studiën; hij was de eenige, die mij kon helpen, en je stuurt hem weg als een schoenpoetser. Oh, schande, schande van je, dat je je ouden vader zulk een verdriet aandoet. Je bezit geen hart, en denkt alleen om je zelf, egoist kind. Neen, je hebt geen gevoel en karakter, evenmin als je moeder. Zij is het geweest, die mij grijze haren bezorgd heeft [...] tijd, zij met hare grenzenlooze coquetterie.