Zondagmorgen.
Een vroolijke Zondagmorgen; alles in het dorpje blinkt en glimt; het werk rust. Men heeft een oogenblikje tijd om met buurvrouw een praatje te maken; maar men gaat ook naar de kerk. Zeker! Dit behoort tot den Zondagsplicht, maar de jeugd ziet met recht in, dat het niet tot den kerkgang behoort, reeds op straat een somber, effen gezicht te trekken, met neergeslagen oogen en over elkander geslagen armen, langzaam en statig door de straat te wandelen.
Wel neen! Na volbrachten weekarbeid past een prettig, opgewekt gezicht, een gulle, vroolijke lach. Straks in de kerk kan men immers toch een eerbiedige houding aannemen, maar daarheen te gaan alsof men een uur in de gevangenis verwacht opgesloten te worden, neen! dit is ook de ware vroomheid niet.
Onze vroolijke deerntjes dansen als het ware door de straat, alles lacht in en om haar. Zij hebben schik in haar leventje; geen wonder dat die twee jongens ze even prettig gestemd volgen. De oude boer zelfs ziet met welgevallen naar die dartele jeugd. Hun vreugde verwarmt zijn oud hart, en doet hem denken aan vroegere dagen, toen hij ook even gaarne vroolijke meisjes volgde - zelfs op weg naar de kerk.
Het is een aardig tafereeltje voorzeker. De Duitsche schilder heeft zich blijkbaar aangetrokken gevoelt door het echt Hollandsche van de voorstelling; men kan aan alles zien dat hij de menschen van ons vaderland en hun omgeving ernstig bestudeerd heeft; het is hem ten minste gelukt daarvan een trouwe en van leven tintelende afbeelding te geven.