die zekere welvaart, die er in betere dagen met zulk eene warmte over verspreid had gelegen. Het gordijn voor de bedstee, zoo verschoten, zoo gelapt, zou vroeger reeds lang zijn afgedankt, doch deed nu dienst zoolang het kon, en dat zag er armelijk uit. En hoe kaal en hol geleek het hier, sinds de groote linnenkast, reeds meer dan honderd jaren in Herman's familie, verkocht was om dringende inkoopen te doen. Liever dan terstond het appeltje voor den dorst te schillen, wilden ze beginnen met een der meubels af te staan, en voor niets dan voor de kast een kooper kunnende vinden, vlug den ruil gesloten, daar Grethe toch niet wist dat Herman bij zichzelven den verkoop van de kast reeds herhaaldelijk vergeleken had met een lid dat hem uit het lichaam werd gerukt, en Herman evenmin vermoedde dat Grethe reeds menigen stillen traan gestort had, nu de trouwe gezel de woning uitmoest.
Herman begon koud en hongerig te worden, en hij stond op en liep het vertrek door; hij wilde zien of er een turfje in den haard of brood in de kast was, maar alles was leeg, en morgen was het zondag. Niets dat niet sprak van achteruitgang, niets dat niet sprak van den langzaam naderenden, maar zekeren ondergang!
En hier was geld, geld, dat vreeselijke, dat machtige geld, als door een goeden engel op het pad geworpen, waar niemand dan hij het vinden kon. Welke ontdekking is vreeselijker voor een vader dan te zien, dat de armoede zijn gruwelijken stempel drukt op de voorhoofden zijner dierbaren; welke verzoeking grooter dan hier op zijn tafel guldens uit te tellen, genoeg om hunne toekomst te verzekeren? Was het verantwoord het geld terug te brengen aan hem, die het gemis wellicht nog niet had bespeurd, terwijl hier in zijne onmiddellijke nabijheid die dierbaren den hongerdood te gemoet gingen? Was dit verantwoord?
Neen!
En vinden is geen stelen!
Hij zou het geld behouden.
Tot dit besluit was hij gekomen, toen hij zich ter ruste begaf, maar sedert dat oogenblik was het, dat Herman Stevens de oude niet meer was. Hij beproefde zich geluk te wenschen nu het toeval hem zoo in het oog loopend begunstigde, en toch, telkens als er uitgaven waren, had hij gegrepen naar het gevonden geld, om telkens de talmende hand terug te trekken. Want was het hem niet, alsof hij reeds eene schandvlek op het voorhoofd had, die, door dit te doen, een onuitwischbaar brandmerk worden zou? En was hij niet telkens teruggedeinsd, wanneer hij, beseffende Gretha althans deelgenoot te moeten maken van het gebeurde, beginnen wilde met te spreken en zij hare oprechte oogen luisterend op hem had gericht? Dan had hij wel het volgend oogenblik heftig kunnen uitvaren tegen zichzelf en zijn booze gedachten, om zich een dief, een nietswaardige te noemen.
Maar dan was de deur opengegaan en zijn vierjarig Elsje binnengetreden, die, nog niet gewoon aan de herhaaldelijke weigering, om brood vroeg en zich met moeite door moeder spelenderwijze naar haar lorrig speelgoed terug liet brengen. Dan had hij weer zijne eigen armoede gesteld tegenover de schatten van dien rijke en zich afgevraagd of hij het geld niet houden moest.
Zoo waren er een zestal dagen, de moeilijkste zijns levens, voorbijgegaan, en weer was het zaterdag, toen hij op weg was naar de stad om inlichtingen in te winnen aangaande den persoon, die het geld verloren moest hebben, - misschien ook om zich als den vinder bekend te maken.
Plotseling hoorde hij een haastigen stap achter zich, die hem in zijn overpeinzingen kwam storen en die het klaarblijkelijk te doen was hem in te halen. Omziende bemerkte hij Kobus van het veer.
Het gesprek leidde eerst over allerlei verschillende onderwerpen, over den natten zomer en den slechten oogst, over den hagelslag van de vorige week en over den winter, die beloofde zoo guur te zullen worden, toen Kobus plotseling, met den stok dien hij op den schouder had gedragen, een hem in den weg liggenden steen wegslaande, vroeg: ‘En heb je al gehoord dat baron Van Doorn zulk een groote som verloren heeft?’ En, geen antwoord krijgende, voegde hij er onverschillig bij: ‘Of ben je in lang niet naar stad geweest?’
‘Ik.... ik wist niet, dat de baron zooveel geld verloren had,’ antwoordde Herman, zijn metgezel van ter zijde onderzoekend aanziende.
‘Nu, verloren heeft hij het eigenlijk niet, want ze zeggen, dat hij het juist met spelen gewonnen had. Of het waar is weet ik niet, maar ik weet wel, dat ik wou, dat ik het gevonden had,’ en alsof hij iets geestigs gezegd had, keek Kobus den ander lachend aan.
‘Heeft hij dan zoo'n groote belooning uitgeloofd?’
‘Daar weet ik niets van, maar vinden is minstens net zoo'n eerlijke manier om aan je geld te komen, als winnen bij het spel. Wat doet die rijkaard, die kind noch kraai in de wereld heeft, met zooveel geld, terwijl ik eene oude moeder te onderhouden heb. Neen, hoor, ik ben een goeie does, maar al te goed ben ik ook niet.’
‘Maar,’ zei Stevens weer, ‘wie heeft je verteld dat hij het bij het spel gewonnen heeft? Er gaan bij zoo'n gelegenheid altijd zooveel praatjes. Mij dunkt, het kan niet, neen, het kan niet.’
‘Hoezoo, weet jij er meer van?’ vroeg Kobus, ‘of soes je weer? daar doe je in den laatsten tijd meer aan, geloof ik. Goedendag, hoor, ik groet je!’
En met een spottenden lach sloeg Kobus een zijpad in, Herman Stevens aan zijn lot overlatende. Al zijne goede plannen waren weer den bodem ingeslagen. Hij verwenschte het toeval, dat hem Kobus deed ontmoeten, die den strijd in zijn binnenste weer had wakker geschud, en toch was het hem het volgend oogenblik, alsof hij verheugd was, alsof hij verontschuldigd zou zijn, als hij zich het geld, wetende op welke wijze het verkregen was, zou toeëigenen.
Maar toch bleef in zijn binnenste steeds die stem hem ook nu weer waarschuwend toevoegen: Al kreeg die andere het op eene min eerlijke wijze, zijt gij dan gerechtigd het ook te doen? En is het wel waar, wat men u vertelde?
Herman Stevens, die nimmer besluiteloos, nimmer