De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Het spreewald.
| |
[pagina 290]
| |
Het was in het hotel zeer stil; de menschen waren in Lübbenau vroeg naar bed gegaan. Den volgenden morgen kreeg ik evenwel een levendigen indruk, hoe flink zij konden zijn als er van opstaan sprake was. Ik werd uit den zoetsten slaap opgeschrikt door schetterende hoornmuziek, keek op het horloge - het was pas kwartier voor zes - liep naar het venster en zag vlak voor het hotel zes gentlemen in zwarte rokken en eenigszins overdreven hooge hoeden, die de nieuwste Berlijnsche melodieën toeterden, op onuitstaanbaar valsche koperen instrumenten. De markt was nog geheel ledig, maar de vensters der huizen waren geopend, en de Lübbenauers lagen in hemdsmouwen, een paar dames in nachtjakken, uit het raam en genoten met zichtbaar welgevallen van dezen morgengroet. Ik vroeg later den waard wat die kunstuitingen, zoo midden in den nacht, terwijl alle ordentelijke lieden nog sliepen, eigenlijk beteekenden. Wel, die muziek werd gemaakt naar aanleiding van het schuttersfeest, dat er juist in de stad werd gehouden. Daarom waren er ook op verschillende plaatsen guirlandes van loof dwars over de straten geslingerd en vele huizen versierd met groen en bloemen; het feest duurde acht dagen, en dan vermaakten zich niet alleen de inwoners der stad, maar ook de boeren uit het Spreewald, inzonderheid de boerinnen, die in kleurige kleederdracht het feest bijwoonden. Elken morgen deed de schutterijmuziek hare ronde door de stad, om alle leden van den bond hare hulde te brengen, zooals ik zooeven had gehoord. Of men dan altijd kwartier over vijven begon te spelen? O, hemel neen, soms ving men reeds om drie of vier uur aan! Een weinig later op den dag zag ik een van de werkende deelnemers aan het feest. Hij liep statig marcheerend, het geweer onder den arm, den weg op naar de schietplaats. De man zag er uit als een arme kramer, maar was o zoo mooi opgepronkt! Op het hoofd droeg hij een driekanten hoed met witte veeren; vergulde epauletten sierden zijne schouders, de rok was donkergroen, van militairen snit, voorzien van een rij glimmende knoopen; de broek schitterend wit. En hij liep verder met een ernst alsof hij parade maakte voor het paleis van den keizer te Berlijn! Deze gezellig komieke indruk van een echt duitsch stadje staat mij voor den geest als eene kluchtige en toch beteekenisvolle inleiding tot de reis, die ik nu aanvaardde - naar het eigenlijk Spreewald. Daar wonen nog Wenden en vindt men nog vreemde kleederdrachten en zeden, maar de Duitschers dringen naar alle kanten voorwaarts, vervormen en nivelleeren alles, en zullen binnen weinige jaren het geheele Spreewald net zoo gewoon Duitsch hebben gemaakt als deze kleine stad aan zijnen zoom. De tocht door dat merkwaardige land geschiedt per boot. Eerst komt men aan een miniatuur landingsplaats bij een water, dat herinnert aan een van de stroompjes bij onze Deensche koopsteden. Daar ligt ‘der Kahn’ gereed en in haar zien wij de eerste afwijking van alles wat wij thuis kennen. Het is geen gewone boot, die met riemen geroeid wordt, en evenmin eene gewone praam. Het vaartuigje is platgeboomd, maar loopt aan beide einden spits uit en herinnert door zijn smallen, slanken vorm het meest aan de Venetiaansche gondels. De bagage wordt voorop gezet; in het midden wordt een op een sofa gelijkende houten stoel geplaatst, die steunt op den rand der boot. Men neemt in dien stoel plaats, met de voeten op het stroo, dat men voor den reiziger heeft uitgespreid; de stuurman staat achterin en stuurt de boot met eene lange roeispaan, aan welker vlak, breed einde een halfmaanvormig stuk blik is gespijkerd, met twee scherpe pennen; het handvat loopt uit in een knop, die soms onder de vaart langs de kronkelende stroomen dienst doet tegen een boomwortel of boomstam op den oever. De boot glijdt onhoorbaar voort; slechts een enkele maal een zwak geplas met den roeiriem, wanneer deze bij eene kromming niet geheel recht in het water neerkomt. Het gaat door een vrij smal water. Aan de eene zijde weiden, met hier en daar een grooten boom, aan de andere zijde verspreide, met stroo gedekte boerenhuizen, omringd door groentevelden en korenakkers; elzen en knotwilgen langs het water. Na verloop van een kwartier naderen wij het dorp Lehde. Hier worden de elzen zoo hoog en zwaar als beuken en beschaduwen aan beide kanten den stroom, zich boven onze hoofden ineenslingerend als in een allee; het water is vol van hunne spiegelbeelden en de zon speelt slechts in komende en wijkende plekken over de watervlakte. Wij zijn in het Venetië van het Spreewald, zooals de Duitschers het noemen. Aan beide zijden liggen, op vrij korten afstand van elkaar, huizen, elk huis omgeven door een kanaal. Het zijn om zoo te zeggen alle heel ouderwetsche blokhuizen, gedekt met stroo of riet; op de gevels zijn versieringen, als ruw gesneden paardekoppen enz., aangebracht. De lage schuren en stallen staan afgezonderd van de woonhuizen, de bakkersovens met hunne steenen muren en ticheldaken eveneens; in een kleinen tuin groeien zonnebloemen en engelsche kers; aan den voet van den tuin is een haventje voor een of twee Kähne. Alle vervoer geschiedt hier in Lehde per Kahn. Wij zien deze, nadat het werk op de weide is afgeloopen, de kleine boothuisjes binnenzwaaien, tot manshoogte beladen met hooi of riet; midden in het dorp komt er ons een tegen met loeiend jong vee; wat verder eene andere, bestuurd door een jong meisje. Op den bodem van hare boot liggen aardappelen en groenten; zij stuurt haar vaartuigje met de behendigheid van een ouden bootsman naast het onze en werpt mij een bouquet witte waterlelies toe. Tot belooning gooi ik in haar bootje een 5-pfenningstuk; een oogenblik later is zij in een der smalle watertjes zijwaarts, dieper het dorp ingegleden. Zij zal 15-16 jaar geweest zijn; onder haar grooten beschuttenden witten zonnedoek kwamen fijne regelmatige trekken te voorschijn meteen bijzonder blanke tint; de bloote armen en beenen waren krachtig en bruin. Zooals zij, waren alle vrouwen bij het werk gekleed. Wij | |
[pagina 291]
| |
zagen haar komen in booten, of werken op het land in den omtrek der huizen, allen met schitterend witte hoofddoeken, een licht- of donkerkleurigen borstdoek over het witte onderlijfje en zwart fluweelen taille, die een geheel maakt met den geplooiden rooden, blauwen of groenen rok. Ook de kleine meisjes, zelfs van 3 en 4 jaar, gaan zoo bont gekleed en de snit harer kleeding is precies als van de ouderen. Er lag juist zulk een bonte groep van die kleine dingen aan het einde van het dorp, die druk bezig waren aan den waterkant tuintjes van afgeplukte bloemen te maken. Zoodra zij ons in het oog kregen, sprongen zij in een Kahn, alle met bloemen in de hand; een jongen van 8-9 jaar stuurde de boot en bracht haar heel behendig dicht bij de onze, waarna de meisjes ons de bloemen toewierpen. Zij verstonden blijkbaar geen Duitsch en zeiden half verlegen eenige Wendische woorden tegen elkaar; een poos nadat wij hen waren voorbijgevaren, riep de jongen, die ook geen woord op mijne vragen had geantwoord, luid schreeuwend: ‘Guten Tag!’ Mijn bootsman verstaat Duitsch, en spreekt het vloeiend, maar men kan terstond aan de uitspraak hooren dat het zijne moedertaal niet is. Ik merk alras dat hij - evenals de boeren in sommige streken van NoorwegenGa naar voetnoot*) - de h hij het begin van een woord wegwerpt en die letter laat hooren waar het geen pas geeft. Hij spreekt over hausländische ‘Erschaften,’ over den ‘arte Harbeit’ dien het kost, om de zwaar beladen hooikähne in den midzomer stroomafwaarts te krijgen, als het water laag is en de vaartuigjes de hebbelijkheid hebben zich vast te zetten op de zandbanken. Mijne vraag of ook hij een echte Wend is, beantwoordt hij zonder eenige geestdrift bevestigend, en hij doet mij nu een verhaal over het dorp waar hij geboren en getogen is en waar nu nog in het Wendisch en in het Duitsch wordt gepreekt. ‘Maar de meeste menschen daar thuis spreken “ganz schön Deutsch” zij leeren dit op school, waar alleen de jongste kinderen in het Wendisch worden onderwezen, en dan - helpt het den jongen mannen natuurlijk ook dat zij onder dienst gaan!’ Hij is een lange, beenderige, magere man, baardloos, met een rechten neus, donker haar, bruine oogen, smalle lippen en lange jukbeenderen; hij gelijkt eigenlijk op de andere Duitsche boeren alleen door zijne kleeding. Wij zijn spoedig Lehde uit en hebben nu wijduitgestrekte weiden om ons heen; slechs hier en daar groeit aan den oever een knotwilg. De zon brandt sterk en maakt den geheelen waterspiegel, waarboven schitterende waternimfen zweven, volkomen wit. Daar zwieren eenige heen, naalddun, staalblauw, of andere met breedere lichamen en glanzende groene of azuurkleurige vleugels, kapellen gelijk. Soms zet een er van zich rustig op onze voortglijdende boot. Zeer groote bruine goudsmeden of groen en geel gestreepte, met heldere vleugels, komen aangevlogen onder een gesuis als waren het kleine vogelen; het water is geheel vol van ineengeslingerde plantjes en waterlelies, voor het meerendeel witte, maar er zijn ook van die dikke ei-doornachtige onder; in stille krommingen, waar zelden een roeiriem beweging brengt, vormen zich heele kleine bloemenbosschen. En steeds gaat het voorwaarts onder een bedwelmenden hooigeur. Het gras is voor de eerste maal dit jaar gemaaid en staat nu op de weiden in kluchtig gevormde schelven, die den indruk maken van suikerbrooden, gezien in een hollen spiegel. Zij zijn opgehoopt om eene stellage, beneden cirkelrond en breed, uitgebogen in het midden, en zij loopen toe in een spits waar de bovenste lat van het skelet uitsteekt. Het hooi moet de voornaamste rijkdom van het Spreewald zijn; daarmee wordt het vet vee gevoederd, dat later naar Vetschau gedreven en van daar per spoor naar Berlijn getransporteerd wordt. Uit een geheel onbeschaduwden waterarm slaan wij een kanaal in met jonge populieraanplantingen aan beide zijden, en de bootsman verzekert mij, dat wij nu weldra geheel in de schaduw, in het bosch zullen zijn. Meer dan eens onder onzen tocht heb ik in den waan verkeerd, dat wij het bosch vlak voor ons hadden, maar steeds bleken het enkel de hoornen langs verschillende zijtakken te zijn, of van die boomgroepen welke over het geheele land zijn verspreid en die de bewoners van het Spreewald niet alleen moeten voorzien van brandstof, maar welker stammen hun in den winter, wanneer alles zee of ijs is, tot wegwijzers dienen. Ditmaal echter werd ik niet teleurgesteld; na een kanaaltje doorgevaren te zijn, niet breeder dan een veensloot, draaien wij een breeder water op en bevinden wij ons eensklaps in het woud. Ik blijf een paar minuten geheel verbluft zitten, zóó overweldigend is de indruk; ik heb eenigen tijd noodig om tot mij zelven te komen en te begrijpen. Wij zijn in de diepste schaduw gegleden; aan de oevers bosch en niets dan bosch. De stammen verheffen zich hoog boven ons, maar het is alsof zij naar beneden ook even forsch zijn gegroeid. Wij zeilen over en onder hen heen, in een verwarrend spel. Het is bijna alsof wij door de lucht glijden; onze Kahn maakt geen geluid en ook geen enkel geluid komt tot ons uit het zwijgende woud. Zoo ver het oog reikt niets dan elzen met blauwgroene bladeren; op den moerassigen grond tusschen de stammen breidt zich een wildernis uit van struiken en laag rijs; slingerplanten en wilde hop hangen slingerend neer tot op het water; statige blauwe lelies en gele irissen schieten dicht aan den oever op; ik heb eene gewaarwording alsof vóór mij nooit iemand in deze stilte doordrong! Waar ter wereld men ook moge komen, overal vindt men wagensporen, teekenen door mensch en dier achtergelaten; in de meeste bosschen, zelfs al zijn deze nog zoo verlaten, speurt men den alledaagschen mensch; heeft hij zijn boterhampapier al niet weggeworpen, hij heeft toch de paden breedgetrapt, het heerlijke groen beleedigd, de natuur tot een gewoon uitspanningsoord gemaakt. Hier in het Spreewald echter heeft het water zich over alle sporen van het alledaagsche leven gesloten, en op den moerassigen grond staan geene voetstappen. Zelfs de niets ontziende jacht, waarmee men hier | |
[pagina 292]
| |
voorheen dieren en vogels heeft vervolgd, komt nu de stemming ten goede; slechts zelden hoort men in het betooverde woud den schreeuw van een vogel; een enkele maal
zondags in het spreewald.
verstoort een visch, die opspringt voor de boot, met een zacht geplas de stilte. Ik kreeg een steek in de borst, toen ik bij eene kromming een stapel brandhout zag, die mij verkondigde, dat ik mij toch in een beschaafd land bevond, en niet in een wonderbaar oerwoud, waardoor ik henengleed naar een tooverland Maar zulk een indruk is terstond vergeten; bij de volgende kromming is men reeds weder geheel onder de bekoring dier vage, glijdende ‘phantasterij’. Indien men zoo gelukkig is dezen tocht door het eigenlijke Spreewald in zijn eentje te kunnen maken, zonder telkens op scharen van bierlievende Berlijners te stooten, ontvangt men een indruk, die tot de prachtstukjes van iemands herinnering behoort. In de nabijheid van Staupitzer-Buschmühle wordt het bosch dunner, de weiden breiden zich uit en uit het tooverland is men gekomen in eene goede vruchtbare streek van gras- en korenland. | |
II.Het dorp Burg ligt tegenover Staupitzer-Buschmühle. Men zegt in het Spreewald, als eene tot in het oneindige toe herhaalde geestigheid, dat Burg even groot is als Berlijn, dat wil zeggen in omtrek. Het dorp de ‘Kaupen’ en de kolonie-gemeente tellen samen meer dan 4500 inwoners, die verspreid wonen over een omtrek van meer dan een vierkante mijl. Er zijn verschillnede dingen aan het licht gebracht, die duidelijk bewijzen dat Burg zijn naam moet hebben ontvangen van een oorspronkelijk Duitsche kolonie, die op een landtong in de oude zee moet hebben gelegen. Om haar te beschermen, had men een primitieven burcht gebouwd op den breeden, maar niet bijzonder hoogen ‘Slotberg’, die een half uur van de tegenwoordige kerk van Burg verwijderd is. Toen de Wenden, in de vijfde eeuw ongeveer, de Germanen overwonnen, vergrootten en versterkten zij die vesting en bouwden ook op andere plaatsen in de moerassen, op kunstmatig gevormde hoogten, soortgelijke burchten. In den omtrek dier burchten ontstonden in den loop van de tiende eeuw langdurige en bloedige oorlogen, die hiermeê eindigden, dat de Duitschers de kleine vestingen innamen en de meesten slechtten, terwijl de Wendenvoor het meerendeel zich achter het beschermende water en de moerassen terugtrokken, en daar de kleine dorpen met hunne geïsoleerde blokhuizen aanlegden. Het dorp Burg en zijn Molle wordt het eerst genoemd in een oude oorkonde van het jaar 1315, die te vinden is in het Lynarsche slotarchief te Lübbenau. Onder Frederik Wilhelm den Eerste en Frederik den Groote werden er gepasporteerde soldaten naar de oerbosschen van het Spreewald gezonden, om deze tot land te maken rondom de kleine natuurlijke hoogten, die zich op vele plaatsen van den moerassigen bodem hadden gevormd en Kaupen genoemd worden. Eindelijk legde de oude Frits in 1765 daar een kolonie van Oostenrijkers, Bohemers en Hongaren aan, die zich in Duitschland kwamen vestigen. De soldaten zoowel als de buitenlanders namen weldra de taal en gebruiken der Wenden over en huwden met Wendische meisjes, zoodat zij geheel in de bevolking opgingen. Men kan Burg van uit Lübbenau gemakkelijk in | |
[pagina 293]
| |
drie uren bereiken, maar door de omwegen, die ik gemaakt, en de rust die ik mij veroorloofd had, moest ik het laatste gedeelte van mijnen tocht in het donker afleggen. De waterspiegel blonk nog steeds en de vaart door de kolonie geschiedde onhoorbaar en zeker; maar eensklaps schuurde de Kahn den grond, en wij zaten vast. De bootsman steunde en stiet in het zand, tegen boomwortels en stammen op de oevers, wrikte, draaide en trok geruimen tijd voor wij weer vlotraakten. Hoe verder wij kwamen hoe ondieper het kanaal werd, zoodat de eene stoot tegen den grond op den anderen volgde. Wij stapten eindelijk uit, legden de boot in eene der kleine havens, leenden een schuifkar van menschen, bij wie nog licht brandde, en reden de bagage langs den kant der akkers tot wij bij eene hooge, smalle brug kwamen, die zich in het donker boven het water verhief als een zonderling langbeenig spook. Zulk een ‘Brückensteg’ is uit slechts twee balken in elkaar getimmerd. Deze liggen naast elkaar en 3 of 4 voet boven de oevers, opdat zelfs hoog geladen booten er onderdoor kunnen; zij zijn slechts aan de eene zijde voorzien van eene leuning, die bestaat uit een gladde zware stang, rustend op twee palen. De opgang naar de brug wordt gevormd door een schuinliggende plank, waarop smalle latjes zijn gespijkerd, die dienst doen als treden; de brug is zoo smal, dat men niet voor elkaar kan uitwijken, men moet er een voor een over. Nu kan men zich voorstellen hoe mijn bootsman en ik, de een voor-, de ander achteruit, met een vrij grooten, zwaar gepakten koffer in het duister over dien Brückensteg strompelden! Maar het gelukte. De schuifkar volgde en in een sterhelderen nacht was ik binnen een paar minuten in mijn hotel. Echt vermoeid ging ik naar bed en viel in slaap. Den volgenden morgen was ik vroeg op de been om mij te oriënteeren. Het logement is een klein Duitsch provinciaal hotel, in het landelijke vertaald - en ligt in een tuin met stroomend water, een boothaven aan het eene einde, aan het andere korenvelden en weiden. Het heeft zijne opene veranda, waarop men door een Berlijnsche of Leipzigsche kellnerin
terugkeer van de doopplechtigheid.
| |
[pagina 294]
| |
bediend wordt, die iemands geledigd bierglas neemt met een van-zelf-sprekend: noch Eins? Maar vlak achter de veranda ligt de gelagkamer, waar de Wendische boeren des avonds met bloote voeten in pantoffels en een ‘G'ten Habend’ voor de Duitschers op de veranda, sluipend binnenkomen; daar drinken zij hun bruin bier of ‘schnaps’, en rooken tabak, die iemand bijna den adem kan benemen als hij eens door de kamer gaat om iets te vragen aan het buffet met de bierpomp, geheel aan het andere einde. Het eten is er goed, het bier ‘frisch vom Fass’, en de groote joviale Brandenburger waard weet zeer behendig zijne manieren te veranderen, al naardat hij op de veranda of in de gelagkamer bedient. Buiten neemt hij een aandachtig luisterende houding aan en debiteert hij soms een zeer uiïge, maar bescheiden gedebiteerde geestigheid; binnen is hij steeds op zijn post tegenover hen, die mogelijke betaling zouden willen ontduiken, of neiging aan den dag leggen om ruzie te maken. Mocht deze ontstaan, dan is hij mans genoeg om onder elken arm een man te nemen en hen bedaard de achterdeur uit te zetten; maar zoolang hiervan geen sprake is zet hij het bier en den brandewijn den boeren voor met eene zekere gemoedelijke welwillendheid. Zijn waakzaam oog vergeet de meisjes niet, die de kamers netjes moeten houden of in de keuken helpen. Zij zijn allen uit den omtrek en gekleed in nationaal kostuum; één van haar draagt een prachtigen bruinen hoofddoek, die met zilverband is omzet en waarvan de twee punten als zonderlinge vleugels ter weerszijden van het gelaat uitsteken. Aan den voet van den tuin van het logement loopt een breede, beschaduwde stroom naar den molen in Burg, en een smallere voert verderop in de kolonie; overigens vindt men hier groote uitgestrektheden, die niet met water zijn doorsneden, maar aan breede zijwegen van zwaar, rood zand liggen. Indien de stroomen er niet waren, die elk vooren najaar buiten hunne oevers treden en op weiden en velden eene vruchtbare laag achterlaten; indien de boer uit het Spreewald en zijne geheele familie niet met de grootste volharding al hunne kracht aan het land besteedden - waaraan menige Duitsche en Deensche boer een puntje kan zuigen - zou het geheele Spreewald tot eene der onvruchtbaarste streken van het vasteland behooren. Nu is het verbazend te zien welk een vruchtbaarheid zich over het zware zand uitbreidt. Elk plekje wordt verzorgd als een tuin; ploegen en eggen zijn in het eigenlijke Spreewald ternauwernood bekend, de grond wordt voor het grootste deel met de spade bewerkt. Elk bewoner heeft maar een klein stukje land en hij bebouwt dit met de meest verschillende groenten. Waar men ook gaat, overal kleine lapjes grond met rogge, weit, gerst, vlas, haver, hooge en lage boonen, mierikswortel, aardappelen, augurken, rapen, wortelen en papavers; en van den grond is op de voordeeligste wijze partij getrokken. De Spreewoudenaren zaaien tegelijk met het koren gele wortelen, en wanneer de vrouwen in den loop van Juli dit eerste met den sikkel hebben afgeslagen, keeren zij in lange, schilderachtige rijen terug om alle stoppels uit het land te halen, opdat de wortels lucht, licht en warmte kunnen krijgen, en dan worden de velden opnieuw groen. De weiden, die het hooi voor de koeien moeten opleveren, liggen dikwijls zeer ver van huis, maar de woningen liggen midden in de kleine groentevelden, omgeven door een tuin en boomgroepen. Het geheele landschap houdt schijnbaar het midden tusschen een park en een tuin, waarin smalle paadjes van de eene woning naar de andere leiden. Men wordt onwillekeurig aan de Lombardijsche vlakten herinnerd; de lichte kleeding der vrouwen, die op het veld en in de nabijheid der huizen blinken, voeren ook iemands gedachten naar het Zuiden; men begint bijna rond te zien naar een beetje katholicisme, naar eenige oude heiligenbeeldjes op de kruiswegen en naar een langen, zwarten priester, dwars de landen, met hunne verschillende kleuren, overstekend. En toch is alles zoo echt Noorsch, de hemel flauw getint en bewolkt, het weelderig blauwachtig genuanceerd groen is zacht, met blauw violette slagschaduwen. Ik was, op mijne wandeling langs paden en door velden, heel ver achter het eigenlijke dorp Burg uitgekomen, waar de huizen, elk met een tuintje er voor, niet meer verspreid staan, maar straten vormen; bij elken stap, dien men verder het dorp indoet, zakt men diep in het zand. De kerk, met twee zware beuken er voor, ligt aan een groot plein; de pastorie is, zooals het een domineeswoning betaamt, geheel begroeid met tegen spalieren gekweekte vruchtboomen, terwijl wilde wijn zich slingert om de veranda. Daar klinkt klokgelui en een oogenblik later zie ik een begrafenis naderen. Men brengt een kind grafwaarts. Zes jonge mannen dragen de kist, die met kransen is overdekt en op eene baar staat. De dragers zijn geheel in het zwart, met hooge hoeden en zeer lange rokspanden; op de eene mouw der rokken is een plat bouquetje van kunstbloemen en groene bladeren en lange zijden linten gehecht. Die melancholieke samenvoeging van wit en groen tegen een zwarten achtergrond maakt een eigenaardigen indruk, als de dragers in snellen pas met regelmatige bewegingen der armen de straat afkomen. Achter de kist loopt de vader met een zoontje, dat een zwart, houten kruis draagt, waarop de naam en de geboortedag van het overledene kind staan vermeld; eenige mannen en eene schare jonge meisjes sluiten den stoet. Ook de vrouwen zijn in het zwart gekleed met witte hoofddoeken; eenige hebben witte, andere zwarte doeken over de borst; het bovenkleed, dat een eind beneden de knie reikt, valt over een zwarten onderrok; daarbij dragen zij een glimmend, zijdeachtig voorschoot; de kousen zijn wit of zwart en hun schoeisel bestaat uit lage, zwart fluweelen schoenen, zonder hielen. Er werd, toen men voor de deur van den predikant stilhield, geen enkel woord gesproken. Zwijgend zetten de mannen de baar voor de groote linde; de vader treedt met zijn zoontje aan de hand dicht aan de baar en ontbloot het hoofd, de mannen gaan achter hen staan, de vrouwen aan de andere zijde. Nu komt de koster. Hij zingt met eene zachte stem | |
[pagina 295]
| |
eenige verzen van een zwaarmoedig klinkenden Wendischen psalm; de mannen hebben allen de hoeden afgenomen. Als het gezang is verstomd, eene kleine pauze, waarin niemand der aanwezigen een spier van zijn gelaat vertrekt, geen voet zich ook maar een duimbreed verzet; dan begint hij opnieuw. Hij leest het doodenepistel, zingt daarop weder en leest dan, alles in de Wendische taal, het doodenevangelie. Ten slotte nog een psalm en onderwijl nadert de dominee in een lange samaar, met fluweelen baret en witten halsdoek. Met den predikant aan het hoofd trekt de stoet nu naar het kerkhof. Ik volg op eenigen afstand. De dominee doet een kort gebed, de kist wordt neergelaten, de zegen uitgesproken, de stoet vereenigt zich voor de laatste maal om het geopende graf en bidt in stilte een ‘Onze Vader’. Dan werpen de mannen zelf het graf dicht en men verwijdert zich om naar de kerk te gaan, waar de dominee nu de eigenlijke lijkrede zal houden en de laatste psalm onder begeleiding van het orgel zal worden gezongen. Ik blijf buiten op het kerkhof. Dit gelijkt niets op de gewone dorpskerkhoven in Duitschland. Steenen of marmeren gedenkteekenen ziet men er bijna niet, niets dan kruisen, hooge ijzeren en hel vergulde of zeer lage houten, waarboven men, uit een paar smalle plankjes, een dakje heeft gemaakt, opdat zij niet al te spoedig door den regen zullen worden aangetast. Elk kruis op een langwerpig heuveltje in den vorm der kist; de groote verheffen zich pronkend met verguld opschrift, de andere duiken armoedig neer op den grond, met den naam in eenvoudige witgeverfde letters. Wanneer de Wenden, hier in Burg, het graf hebben gevuld, werpen zij een klein heuveltje van zand er bovenop, dat zij met plaggen beleggen en waarop zij steenbreek, klimop en bloemen, liefst zoovele en zoo kleurig mogelijke bloemen, planten. Waarheen men het oog ook wendt, overal ziet men schitterende kleuren, vuurrood en hardgeel, blauwachtigviolet en heldergeel; er zijn vele plaatsen waar men door de in elkaar gestrengelde kleurige bloemen en groene slingerplanten den grond niet kan zien. En nog heeft de Wendische boer niet genoeg aan al die kleuren en plaatst hij daarom op witgewerfde palen, in het midden van den grafheuvel, kleine blauwe, grasgroene, oranjekleurige, wijnroode of bleekviolette glazen bollen. Ik loop het pad af en kom bij graven van armen, die uit gebrek aan geld slechts spaarzaam met ijsplanten en kleine bleeke zomerasters zijn begroeid; maar als de bloemen schaarsch zijn is het kruis omwonden door gewoon wit uitgeslagen en gerimpeld papier, als met een kant. Op een ander kruis hangen twee kleine kransen, gemaakt van watten en eigengemaakte blauwe en roode kunstbloemen. Mijn weg leidt voorbij de laatste graven. Daar is den dag te voren een heuvel opgeworpen; het zand is nog niet met bloemen beplant, maar reeds verheft zich het zwarte houten kruis met den naam van het twintigjarig meisje dat daar ligt; achter het graf staat een eereboog, die, naar het gebruik meebrengt, voor elke jonkvrouw of ongehuwden man die sterft, wordt opgericht. Deze is een paar ellen hoog en gemaakt van buksboom, waartusschen roode, blauwe en gele kunstbloemen zijn gestoken; de zijlatten eindigen in een versiering van groen geverfde vederen; boven den boog verheft zich een kruis, eveneens met vederen versierd, en daaronder hangen, tusschen twee dwarsstangen, drie kransen van grijs mos met violette en gele bloempjes. Even voor dit graf breidt zich een nog naakte witgele zandvlakte tot aan den uitgang uit. Maar dicht bij het hek zie ik nog eenige graven. Ik vraag eene oude vrouw, die op een der graven met de bloemen bezig is, wat dat voor graven zijn. Daar liggen zelfmoordenaars; zij worden òf na zonsondergang grafwaarts gedragen òf des morgens in de vroegte, zonder dominee, zonder gezang, door lieden in hun gewoon werkpak en met slechts een paar menschen tot gevolg. Er zijn een tiental graven; de meesten zijn vervallen en ingezonken, overgroeid met gras, dat spoedig elk spoor van een heuvel zal doen verdwijnen; op een enkele groeien lage, kleine ijsplantjes, maar overigens is er niets op de naamlooze graven geplant; één uitgezonderd. Dat graf is versierd als het mooiste op het eigenlijke kerkhof, en daarop ligt ook een marmerplaatje, waarop de naam van den jongen man, met den aanhef: ‘Hier rust in God....’ Er gaat iemand eene rilling door de leden bij het voelen van den trots der liefde, die uit deze woorden spreekt. Hij was slechts 34 jaar toen hij, op den laatsten dag van het jaar, na een half jaar gehuwd te zijn geweest, de hand aan zichzelven sloeg. De weduwe verliet den volgenden dag het dorp en keerde niet terug. Onder op het plaatje staat: ‘Zijne ouders zullen hem nimmer vergeten.’ | |
III.De Wenden zijn godsdienstig, ja, zelfs streng godsdienstig. Hier in het Spreewald zijn zij allen Luthersch en er zijn tien kerken, waarin steeds in de Wendische taal wordt gepreekt; die in Burg is de grootste en hare godsdienstoefeningen zijn beroemd. Daar heeft men eene uitstekende gelegenheid om veel te zien en waar te nemen van de echt Wendische zeden en gebruiken. De kerk is in 1804 gebouwd. De oude kerk was afgebrand en men spande alle krachten in, om zoo spoedig mogelijk eene nieuwe, groote, mooie te laten bouwen. Het was winter en alle weiden en velden waren met bijzonder mooi berijdbaar ijs bedekt. Met rusteloozen ijver haalde men het benoodigde hout op sleden bij elkaar, het weder hield zich uitstekend; juist toen de laatste vracht de kerk naderde - begon het te dooien. Ik begrijp dat de Wendische boeren trotsch zijn op hunne kerk. Van buiten maakt zij met hare grijze muurmassa en massieven toren, die in een spits uitloopt, een imponeerenden indruk, en inwendig is het een ruim gebouw van eenvoudige, regelmatige schoonheid. Zij is vierkant met ongewelfde, gegipste zoldering, waaraan eenige veelarmige koperen kro- | |
[pagina 296]
| |
nen hangen; langs de vier wanden loopen twee galerijen boven elkaar; de kleuren van het houtwerk zijn wit en blauw. Het altaar staat dicht bij den oostelijken ingang; dit is ook van hout, met vlakke geribde zuilen aan den kant en gedekt door een kroonlijst met urnen aan de vleugels, en Gods oog boven alles. Onder die kroonlijst, midden op het altaar, vlak tegenover de altaartafel, staat de predikstoel. Alles is wit geschilderd met eene flauwe blauwachtige tint en rijk verguld. Dat altaar der Burgsche gemeente moet een twistappel zijn. De predikant, die een geboren Wend is, vindt het wel een weinig aanstootelijk dat zijn preekstoel zoo maar tegenover het heiligste der kerk staat, en wil dat men het altaar verder achteruitbrengen en den preekstoel aan een der zijden plaatsen zal, evenals in andere kerken. Maar de echt behoudende Wenden verzetten zich in den gemeenteraad steeds hardnekkig tegen zijn plan, verschuilen zich nu eens achter dit, dan weer achter een ander voorwendsel, maar in de eerste plaats achter het bezwaar der kosten. Het is van harte te hopen dat zij hunnen tegenstand niet zullen opgeven! Duitsche dorpskerken, met een armzalig beeld midden op het altaar, en een kleinen zoogenaamd gothischen preekstoel aan den kant, zijn er meer dan genoeg; hier staat men tegenover een origineel, naïef boerenwerk, uit één stuk, waardoor den predikant een plaats wordt aangewezen in het beste der kerk, en wel zóó dat, uitgezonderd de weinigen die achter het altaar mochten zitten, allen hem goed kunnen zien en hooren. De liefde der Wenden voor kleuren en bloemen komt natuurlijk ook hier in hun heiligste uit. De zuilen van het altaar zijn, naar aanleiding van een onlangs gehouden kerkelijk feest, omwonden met guirlandes, die zich van daar slingeren om de pilaren der benedenste galerij; gekleurde harten en kransen zijn naast elkaar aan den preekstoel en het altaar gehecht en de geheele plaats voor de doopvont is veranderd in een kleine zuilenhal. Lange stangen zijn omwonden met groen en grijs mos of gekroesd lichtgroen en wit vloeipapier, waarin roode en blauwe kunstbloemen zijn gestoken; soortgelijke guirlandes verbinden de zuilen, en de geheele versiering loopt uit in een eereboog voor het middenpad, in denzelfden stijl als die er op de graven van mannen en vrouwen worden gezet, maar veel hooger, en met lichter, schitterender kleuren; de kransen, die er aanhangen, zijn geel met lichtroode of paarse strepen; alle vooruitspringende hoeken versierd met roode en groene vederen, glasparelen, bolletjes en ringetjes van zilver- of gouddraad. Ik was heel vroeg naar de kerk gegaan en zag de lieden binnenkomen. Onder het zingen van den eersten psalm loopt de kerk zoo vol, dat er maar voor enkelen plaats meer is. Beneden ziet men één groote vlakte van witte hoofddoeken, welker wijduitstaande randen elkaar bijna raken, zoo dicht zitten de vrouwen bijeen; de mannen hebben hunne plaats ter zijde van het altaar en vullen de beide galerijen. Daar verschijnt de predikant voor het altaar; het orgel zwijgt, de dominee ziet op, er gaat een gesuis door de groote ruimte, mannen en vrouwen zijn opgestaan. Nu wordt het volkomen stil. De dominee leest het begin van een Wendisch gebed, en de geheele gemeente antwoordt; de stemmen zijn versleten, een weinig scherp van klank, maar zonder een zweem van valschheid. Dan volgt er een vrij lang gebed. Ik zie om mij heen; de hoofden zijn gebogen; zoo dikwijls de naam van Christus wordt genoemd, buigen deze nog dieper; de vrouwen maken een heele hoofdbuiging; de handen zijn gevouwen. De uitdrukking der gezichten is diep ernstig, zeer aandachtig; vlak in mijne nabijheid staan midden in eene rij eene oude afgeleefde vrouw en hare nog jeugdige dochter beiden even diep in aandacht verzonken. Het orgel begint te spelen en allen zingen den psalm mee. De maat en toonvaste zang der gemeente ontroert mij zeer; ik voel, dat hoe verschillend ook het zieleleven der lieden zijn mag, dat als het ware timbre geeft aan die stemmen, het verscheidene hier samensmelt tot harmonie, - evenals de hooge en lage, diepe en fijne tonen van het orgel zich huwen tot de melodie van het kerkgezang. De predikant doet nu andermaal een gebed en de gemeente antwoordt hem steeds als uit één mond. Hij leest de drie geloofsartikelen en alles wordt besloten met een driemaal herhaald: Amen. Nu volgen de hoofdpsalm en de preek. De predikant heeft een scherp, echt Wendisch gelaat, een gebogen neus en levendige, bruine oogen; zijn stem klinkt gebiedend en nadrukkelijk in de mooie Wendische taal, die zoo rijk is aan klankrijke vocalen en streelende neusklanken; zijne voordracht is vloeiend, zonder gemaakte rustpunten, met goed gekozen pauzen; de aandacht der gemeente verflauwt geen oogenblik. Er is voor mij iets geheimzinnigs, opbouwends in de aandacht dier lieden, voor woorden waarvan ik den zin niet begrijp, maar wier stemmingsklanken ik volkomen geniet. Het is iets waar ik wel ‘in ben’, waardoor ik mij wel geroerd gevoel, maar dat deze gemeente, met haren predikant, toch zoo uitsluitend voor zich zelven hebben. En men merkt het, hoe zij, juist in den besten zin van het woord, een afzonderlijk geheel uitmaken. Hoe verdeeld en stuksgewijs hun leven - als dat van zoo menigeen - ook moge wezen, zij hebben in elk geval toch het vermogen bewaard om tusschenbeide eens alle dingen van zich af te kunnen zetten en zich te vereenigen in een enkele, allesoverheerschende stemming! Onder de tonen van den laatsten psalm sluip ik de kerk uit, om de menschen nog eens goed op te nemen. Bij het uitgaan der kerk ziet men eerst recht dat de Zondag voor de Wenden niet alleen een rustdag, maar een feestdag is. De mannen dragen bijna zonder uitzondering allen donkere rokken met lange schooten, hooge hoeden of nieuwe platte petten; op veler borst prijkt een Pruisisch militair eereteeken; de vrouwen zijn in den mooisten pronk. Hare zonnedoeken zijn nu van het fijnste kamerdoek, veelal met kant gegarneerd; op de korte witte mouwen | |
[pagina 297]
| |
der lijfjes ziet men borduursels; de rijkgeplooide rok staat wijd uit en is òf met fluweel òf met zijden lint van eene andere kleur dan die van den rok, omzoomd; de boezelaars zijn weer van een andere kleur. Men ziet groene rokken met schots geruit garneersel en zwart gewerkte voorschooten, hoogroode met geel geboord en gebloemde boezelaars, paarse rokken met wit omzet en wijnroode boezelaars. Een poosje wemelt het voor de kerk in schitterende kleurenpracht; daarop verspreiden de lieden zich snel langs de slingerende paadjes door de velden, waar men de vrouwen nog geruimen tijd in de zon kan zien schitteren, blinken, lichten. Wanneer de vrouwen en meisjes ter avondmaal gaan, zijn zij anders gekleed, geheel in het zwart en wit, met een
dans in het spreewald.
breede kap, die den vorm heeft van een molensteen, en een stijven pijpkraag. Ik heb de vrouwen, zoo gekleed, in scharen uit de kerk zien komen, de handen gevouwen om het kerkboek en den zakdoek, juist zooals men dit op oude schilderijen ziet. Ook bij het doopen dragen de jeugdige peettantes pijpkragen en mutsen, maar de kraag is dan van een gestevene, helderwitte stof, gegarneerd met kant, en de muts is dan niet wit, doch licht en gekleurd, zoodat zij in overeenstemming zijn met de overige lichte, frissche kleuren harer kleeding en der fladderende zijden linten. Al die pronk, en meer nog, komt natuurlijk ook bij bruiloften voor den dag; dan maken de mannen zoowel als de vrouwen zich door strikjes en lintjes zoo mooi als zij kunnen, en wordt er bij de uitnoodiging, onder den vroolijken optocht uit de kerk en bij het groote feest later, menig oud gebruik in eere gehouden. Alleen in betrekking tot de kerk en het godsdienstige leven volgt men de oude gewoonten in kleederdracht en gebruiken; in het dagelijksche leven hebben deze onder den Duitschen invloed geen stand kunnen houden. De vroegere gezelschapsspelen en dansen zijn door Duitsche verdrongen en de spinkamers, waar de jonge meisjes des winters Wendische liederen zongen, zijn zoo zeldzaam geworden, dat er bijv. in het gansche dorp Burg den vorigen winter geen enkele gehouden werd. Indien de innigheid van het godsdienstige leven mocht afnemen, dan zou het eerst de mooie, maar ongemakkelijke avondmaalskleeding, dan de dracht der petemoeien en het bijzondere bruidskleed en eindelijk de gewone kostbare en in vele opzichten onpractische zondagsdracht zeer spoedig verdwijnen, en daarmee al het overige kenmerkende. De onmiskenbare zin van de Wenden voor pracht, en hunne liefde tot alles wat blinkt, zindelijk en netjes is, die zich ook openbaart in het dagelijksche leven, zou niet voldoende zijn om dat alles in eere te houden; daartoe is iets anders, iets beter noodig, iets dat deze menschen het diepst in het gemoed ligt en hen ernstig stemt. Het is ook de Wendische godsdienstoefening die het leven houdt in de overblijfselen der taal, welke zonder haar alle literair weerstandsvermogen zou missen. Zooals bekend is, worden er op de geheele wereld slechts 150,000 Wenden gevonden; deze wonen voor verreweg het grootste gedeelte op 10-20 vierkante mijlen, deels in Pruisen, deels in Saksen. Zij worden onderscheiden in Boven- en Beneden-Wenden; zij, wier moedertaal het Boven-Wendisch is, kunnen zonder haar te hebben bestudeerd geen Beneden-Wendisch verstaan, en omgekeerd. De Slavische bewoners van het Spreewald behooren tot de Beneden-Wenden en hunne moderne literatuur is zeer onbeteekenend. Zij bestaat eigenlijk alleen uit den bijbel, de psalmen, eenige bundels preken, een woordenboek, een klein leesboek, de Wendische kalender en de kleine ‘Bramborski Zasz- | |
[pagina 298]
| |
nik’ - de Brandenburgsche Courant - van twee kolommen. En daarenboven bestaan er in die taal, behalve enkele psalmen, misschien een paar kleine vertellingen, gedichten en beschouwingen, die echter uit het Duitsch zijn vertaald. De courant wordt gedrukt en uitgegeven te Cottbus, verschijnt slechts eens in de week en onderscheidt zich door niets van een gewoon provinciaal blaadje. De inhoud bestaat uit een kort overzicht der buiten- en binnenlandsche aangelegenheden, advertentiën en ‘onderhoudende lectuur’ en wordt geredigeerd naar de conservatieve Pruisische ‘Reichsbote’. Spoedig zullen de zeer eigenaardige oude Wendische liederen den bewoners van het Spreewald onbekend zijn. Haupt en Smaler hebben deze, zoowel als de Boven-Wendische, in een uitvoerig uitstekend werk, met de metrische vertaling in het Duitsch er naast, verzameld, maar een volksuitgave of bloemlezing bestaat daarvan niet. Alleen in de bijna in onbruik geraakte spinkamers kan men ze nu en dan nog hooren, want wanneer men in den oogsttijd de arbeiders op den terugweg ook al Wendisch hoort zingen, dan zijn het toch eerder Duitsche vaderlandsche liederen, die in het Wendisch werden vertaald, dan brokstukken der Slavische dichtkunst. Wat nog van het oude eigenaardige in hunne taal is overgebleven verdwijnt van lieverlede, en het uiterst spaarzame nieuwe vervloeit meer en meer in een vreemd taaleigen. De Pruisische regeering doet liever niets om dit verval te keeren. In de dorpsscholen van het Spreewald wordt geen onderwijs in de Wendische taal gegeven; overigens wordt alleen in de laagste klasse dàn Wendisch gesproken, als het getal van Wendisch sprekende kinderen te groot is om van het Duitsch gebruik te maken. Ik heb zulk eene les bijgewoond. De kinderen hadden in het Duitsche leesboek vier spreekwoorden vóór zich en werden overhoord. Zij moesten die duidelijk lezen en de onderwijzer deed in het Wendisch zijn best om er achter te komen of zij de woorden en zinnen goed hadden begrepen. Er ontstonden merkwaardige misverstanden, op grond van den voet van oorlog waarop zij met de H's staan. Het woord Fleiss werd op zeer zinstorende wijze verward met Fleisch. Daarna ging men over tot het aanschouwelijk onderwijs. De onderwijzer wees op een groote teekening (waarop eene rivier, een molen en akkerland) enkele voorwerpen aan en vroeg dan in het Wendisch hoe die heetten. Werd er nu in die taal geantwoord: dat is een rivier, dan zei de onderwijzer: Das ist ein Fluss! Het kind herhaalt: das ist ein Fluss. De onderwijzer tegen de geheele klasse: Herhaal dat.Ga naar voetnoot1) En alle veertig kleine ‘wordende’ Duitschers herhalen met alle kracht hunner longen: ‘Das ist ein Fluss!’ Op dezelfde manier gaat het met den molen, de velden enz. Van den waterkant komt een man met eenige visschen in een net. Na eenig heen-en-weer-gevraag werd er bepaald hoe man, visch en net in het Duitsch worden genoemd, en daarna moest de geheele klasse in koor den zin herhalen: ‘Der Mann hat im Netz Fische.’ Het spande er om met de geslachten en naamvallen. - Nu werd er gezongen. De onderwijzer speelde op de viool en uit volle borst hieven de kinderen eerst een Duitschen psalm, toen het vaderlandsche lied ‘der Kaiser ist ein lieber mann’! aan. De les werd besloten door een kort gebed, dat de onderwijzer voorzei en door de kinderen zeer vloeiend werd nagezegd. Ik vroeg of de kinderen werkelijk de beteekenis van al de Duitsche woorden der liederen en gebeden begrepen. ‘Neen, voorloopig leeren zij die maar van buiten; zij zijn nog te klein om hun alles uit te leggen - daarvoor is de tijd nog niet gekomen.’ Hoelang het nog zal duren eer dit met vrucht kan geschieden, en hoe goed of slecht het Duitsch in de hoogste klassen - waar al het onderwijs in die taal wordt gegeven - wordt begrepen... ik durf er mijne meening niet over zeggen. Bij de ‘aanneming’ wordt er van de kinderen geëischt, dat zij de Geloofs-artikelen en het ‘Onze Vader’ in hunne moedertaal kennen. De rechtspraak geschiedt natuurlijk in het Duitsch. De Wendische godsdienstoefening, die in ongeveer tien kerken beurt om beurt met een Duitsche wordt gehouden, biedt den Wenden de volstrekt eenige gelegenheid om hunne moedertaal anders dan tot heel gewone, dagelijksche onderwerpen te hooren gebruiken. Maar zelfs die taal heeft geen echte levenskracht meer; zij wordt niet slechts door de uiterlijke omstandigheden gedrukt, maar heeft stellig ook inwendig schade geleden. Niet alleen dat er eene overweldigende menigte vreemde woorden zijn ingeslopen, en een groot deel van de oude Slavische in vergetelheid zijn geraakt, maar ook dàt wat werkelijk het eigenaardige van elke taal uitmaakt, de zinswending, heeft zeer veel geleden. De Wendische taal wordt met elken dag meer Duitsch, door haastig vertaalde couranten-artikels, slecht Wendisch sprekende onderwijzers en het steeds uitgebreider verkeer met Duitschers. Er worden wel ijverige vrienden der Wendische taal gevonden, die, in aansluiting met het streven van sommige Beneden-Wenden, den strijd opnamen tegen het Duitsch, maar hunne moeite vindt geen genoegzamen weerklank bij de boerenbevolking. Het zijn niet uitsluitend de Duitschers in het Spreewald die het gebruik van twee talen lastig vinden; vele Wenden zijn van dezelfde meening - en het Duitsch kan men immers niet missen. Ik heb eigenlijk maar één man ontmoet die er zich over verheugde. Het was een boer, dien ik op zekeren avond een eindweegs vergezelde. Wij spraken over de Wendische taal, wier welluidendheid ik zeer roemde, en ik vertelde hem hoe mooi en aangrijpend ik de Wendische godsdienstoefening vond. Het streelde hem blijkbaar dit te hooren. ‘Ja,’ zei hij, ‘mijne vrouw gaat ook elken Zondag naar de Wendische godsdienstoefening; ik hoor bij de Duitsche.’ Ik bleef verbaasd staan. ‘Gaat gij naar de Duitsche?’ ‘Ja, want men weet nooit wat er met de kinderen kan gebeuren, wanneer men tegelijk uitgaat. En dan is het daarenboven zoo aardig dat wij van beide gelegenheden profiteeren.’ Men zou alleen ter wille van zulke brave menschen in verzoeking komen van te wenschen, dat de beide talen nog een geruimen tijd vreedzaam naast elkander mochten blijven bestaan. Una. |