zingt in ons hart de zoete stem der liefde...’
‘Lá je nou toch niet langer bed.nderen; zie je dan niet dà ze je voor den gek staat te houwe...’ roept de verstandige oud-gediende.
‘As 't mijn te doen sting,’ schreeuwt een ander, ‘'k wist wel wà 'k deed, ze zel van je af wille, of ze zal een ander hebbe.’
Klaas antwoordt niet, hij ziet een oogenblik heel verbouwereerd den brief, de muren, zijn kameraads aan; dan frommelt hij den eerste ineen, werpt een paar der laatste omver, ijlt de zaal af, de gang door en valt als een bom in 't bureau van den sergeant-majoor.
‘D'r uit, marsch,’ roept deze, ‘d'r uit en eerst angeklopt.’
‘Majoor,’ zegt Klaas hijgend ‘majoor, 'k wou verlof hebbe, en...’
‘En je krijgt acht dagen politiekamer om je brutaliteit; 'k zal rapport van je maken, dank je!’
‘Majoor,’ schreeuwt Klaas, ‘majoor, 'k mot verlof hebbe of... of... of 'k maak oproer.’
‘'t Bureau af, vort. Heila, korporaal! breng dien vent in arrest, hij is dronken.’
De arme, bedrogen minnaar werd in arrest gezet, moest den volgenden morgen op rapport komen en kreeg acht dagen politiekamer, ‘als zijnde dronken geweest en onbeschofthedens te hebben gezegd tegen den sergeant-majoor.’
Hoe hij die acht dagen doorbracht, bedekke de dichte sluier van het stilzwijgen, mijn onbekwaamheid ze te beschrijven. Twintigmaal per dag balde hij de vuist en richtte een verwensching aan 't adres van zijn Ka: ‘O! die...’
Schrijven, o neen, hij zou wel met haar afrekenen als hij weer te Rotterdam was.
De acht dagen waren eindelijk om. Allereerst ging Klaas naar den sergeant-majoor zijn excuses aanbieden en hem beleefd, vol ootmoed ‘permissie’ vragen.
‘De moeder van de compie’ was niet haatdragend, en wijl hij nu de toedracht der zaak kende, wilde hij gaarne een goed woordje bij den kapitein doen, waarop dan ook het gevraagde verlof werd toegestaan.
Op zijn reis had Klaas den oud-gediende toevallig tot reismakker. Deze was een eerste vrouwenhater (o, zoo zeldzaam bij militairen) die voortdurend sprak over het doel en de strekking van den brief, en wel op zulk een wijze, dat Klaas bijna dol te Rotterdam aankwam en als een tweede Othello naar het huis stormde, waarin zijn Desdemona diende...
Hij belde. Men liet hem lang genoeg wachten om zijn woede tot den hoogsten trap op te voeren. Eindelijk werd er opengedaan. Klaas liep de meid - Ka was 't niet - omver, stormde den hem welbekenden weg op naar de keuken en liep deze binnen.
Een hem onbekend meisje stond koffie te schenken.
Doodelijk ontsteld bij het zien van den vreeselijken zoon van Mars, liet zij den koffiepot uit de hand glijden; de pot met een dozijn kopjes en schoteltjes braken en het geurige aftreksel van de mokaboon kleurde de japon van de meid, die gillende - de meid meen ik - de keuken uitliep.
Klaas haar na, brullend en schreeuwend dat ie Ka most hebben, dat ie 'r den nek zou breken.
Het heele huis was in rep en roer.
Meneer en zijn dochter kwamen vreeselijk verschrikt naar beneden, vragend wat er te doen was; de bevlekte japon gilde en jammerde van uit het kolenhok, waar ze een toevlucht gezocht had; de meid, die voor Klaas de deur had geopend, deed schreiend haar intocht met een blauw oog; daartusschen de razende landsverdediger, - een verschrikkelijk tooneel van de hevigste wanorde.
Klaas wordt, nu hij den deftigen heer ziet, iets kalmer en een tintje beleefdheid komt er in zijn schorre stem, als hij vraagt: ‘Waar is Ka, meneer, 'k wou ze ereis spreke?’
‘Die meid is niet meer hier, ze is weggejaagd. En doe me nou 't plezier heel gauw uit te rukken, of ik laat de politie halen,’ zegt meneer.
‘Weggejaagd!’ roept Klaas. ‘Weggejaagd! Waarom?’
‘Ja, ze is hier weggejaagd, en als je zoo belangstellend zijt, dan ga je maar naar haar moeder.’
‘O zoo, nou, ik dank u wel, neem me niet kwalijk!’ zegt de nu vrijwel bekende soldaat, en haastig verlaat hij het huis, waarin hij zonder reden zulk een geweldige opschudding had veroorzaakt.
De moeder van Ka was op dezen gedenkwaardigen ochtend met haar dochter doende, den noodigen en nuttigen reinigingsdienst te verrichten, iets wat in Rotterdam altijd op de straat gebeurt.
Ka is bleek geworden sedert den tijd, dat we haar in heur residentie zagen.
Suffend staart zij op een borstrok, dien zij boven een emmer bleekpoederwater houdt.
‘Sta je weer te prakkeseeren over Klaas? kom meid, die denkt allang nie meer over je. Allo, gooi em in de bleekpoeier.’ Ze meende den borstrok.
Ka deed het, al soezend, met een droomerig gelaat.
Ze had verdriet, de arme meid.
‘Hier hei je nog een kom koffie; meid, sta nou nie soo de gosganselijke dag te suffe.’
Daar, daar kwam in dollen draf een soldaat aanstormen.
‘Klaas, lieveling, vent!’ schreeuwde Ka; de koffie viel met kop en al in 't bleekpoederwater en zij zelve in de armen van Klaas.
O.... wat al vragen en mededeelingen!
Ziehier de zaak: De brieven waren door Ka, op de donkere straat, in den verkeerden omslag gestoken. Dadelveld had dit der familie verteld, waarop de beide dienstboden op staanden voet hun ontslag kregen.
Ka, doodelijk ongerust wat de driftige Klaas wel doen zou, trok uit diens zwijgen - acht dagen is voor verliefden een heele tijd - de droevige gevolgtrekking, dat deze haar vergeten had, dat alles tusschen hen ‘uit’ was...
Klaas zei eerst niets. Hij drukte Ka wat dichter aan zijn borst, zoende haar nog eens flink, tot groote verontwaardiging van de oude juffrouwen in de buurt, en sprak op het laatst:
‘Ka, je bent een beste meid, maar, o! die...’ en na een oogenblikje: ‘O! die nieuwsgierigheid van jullie!’