De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Vraag dan hoeveel Amsterdammers er zijn, die dus hun woonstad eigenlijk nooit zagen. Vreemdelingen daarentegen, die onze hoofdstad bezoeken,
splijter.
zullen haar niet licht verlaten zonder dezen interessanten tak van nijverheid ten minste met een kort bezoek te hebben vereerd. Want het loont waarlijk wel de moeite de veranderingen te beschouwen, welke deze koning der edelgesteenten moet doormaken vóórdat hij in de winkelramen der juweliers of als sieraad van schoone vrouwen ons oog betoovert. Wij zullen dus trachten een korte voorstelling te geven van de verschillende veranderings-processen, waaraan de diamant onderworpen wordt vóórdat hij, van Amsterdam uit, zijn reis door de wereld gaat maken; misschien wekken wij dan bij onze landgenooten in het algemeen en de Amsterdammers den lust op om met eigen oogen zich van de waarheid onzer voorstellingen te verzekeren. Over de metallurgische eigenaardigheden van den diamant merken wij alleen op, dat de diamant als zuivere kolenstof in twee hoofdvormen, namelijk als octaëder en dodecaëder (achthoekig en twaalfhoekig lichaam) gevonden wordt. Deze vormen zijn echter dikwijls aan afwijkingen onderworpen, en niet zelden zijn ook de afzonderlijke kristallen zoodanig in elkander gegroeid, dat het den beste niet mogelijk is een bepaalden vorm daaruit te vinden. De voornaamste plaatsen, waar men den diamant vindt, zijn Borneo, Brazilië en Zuid-Afrika, de beide laatste zijn er het rijkste aan. De ruwe steenen worden meestal in Londen op de markt gebracht, en van hier door Amsterdamsche juweliers opgekocht, zoodra er een schip met deze kostbare lading aankomt. Heeft de juwelier zijn inkoopen gedaan, dan keert hij daarmede naar Amsterdam terug en geeft zijn waardevol materiaal het eerst over aan de zoogenaamde splijters, wier taak het is de steenen in hun vormen, dat is in octaëders of pyramide-vormige kristallen te verdeelen, waarvan de eerste brillanten, de laatste rozetten worden. Het werk van den splijter is in de hoogste mate een ambt van vertrouwen. De juwelier telt wel is waar de steenen, die hij hem ter bewerking geeft, maar hij is niet in staat te controleeren of hij werkelijk dezelfde steenen of de gelijke hoeveelheid
werktuigen voor de diamantslijperij.
terugkrijgt. 't Blijft geheel aan de eerlijkheid van den splijter overgelaten. Wij hebben hier dus in zekeren zin met een oudvaderlijke overlevering te doen, waarbij het alleen op trouw en eerlijkheid aankomt, en gelukkig gebeuren er weinig oneerlijkheden. De taak van den splijter is buitengewoon belangrijk. Het komt er zeer op aan of de steenen volgens hun groei worden ‘gespleten’. Wanneer de splijter zich daarbij vergist, dan versnippert hij het kostbare materiaal in stof, waaruit niets meer te maken is. Als men bedenkt dat vele steenen slechts weinig grooter zijn dan een speldeknop, zoo begrijpt men, dat het dikwijls met groote moeilijkheden gepaard gaat den groei van zulk een kristal te bepalen. Toch gelukt dit een geoefend splijter meestal in zeer korten tijd. Hij gebruikt tot dit doel een houten staaf, die aan een punt met cement gevuld is. In deze van te voren verwarmde vulling wordt de steen gedrukt en krijgt daarin een stevige onderlaag, zoodra het cement weer verkoeld is. In een tweede staaf is een zeer scherpe diamant bevestigd. Met behulp van den laatste boort hij nu in de te splijten steenen gleuf; dit werk wordt boven een met ijzeren steunsels voorzien houten bakje verricht, opdat er niets van het afvallende materiaal verloren gaat. De steunsels dienen om tegenstand uit te oefenen, ten einde aan de staaf een vaste onderlaag te geven. In de gleuf zet hij dan de punt van een zwaar, niet al te scherp mes en slaagt er slechts door slagen met een ijzeren staafje in, den steen in twee helften te verdeelen. Zoo noodig herhaalt hij deze bewerking zoolang totdat de steen in zuivere | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
eenheden verdeeld is, die als ‘kapjes’ (brillanten) of als ‘rozetten’ voor den snijder gereed zijn. De snijder geeft aan den steen zijn vorm. Een rozette of roosje kan hij nu dadelijk snijden, maar hij een brillant moet hij weten, hoe hij den steen moet nemen, als octaëder of als dodecaëder. Verder verricht hij zijn arbeid evenals de splijter, d.w.z. hij bevestigt den te bewerken steen in een cement staafje en wrijft hem met een ander staafje, waarin zich een reeds gesneden steen bevindt. Op deze wijze vormt hij de facetten. In den laatsten tijd wordt dit buitengewoon moeilijke werk van het snijden met behulp van machines gedaan, maar slechts op enkele plaatsen, terwijl bij kleinere steenen in het geheel geen machines te gebruiken zijn. Heeft de diamant deze beide bewerkingen doorgemaakt, dan komt hij in de handen van den
groote zaal eener slijperij te amsterdam.
slijpen. Zij worden slechts als stof gestampt gebruikt, en opdat zij op de schijf blijven hechten, is de laatste met gleuven voorzien, waarin het met olie ingesmeerde poeder gewreven wordt. Terwijl de steen nu met behulp der tangen, die somtijds met lood bezwaard zijn, vast op de zich draaiende schijf gedrukt wordt, slijpt de facette zich langzamerhand af, tot zij den gewenschten vorm verkrijgt. Het bij het splijten en snijden afvallende diamantstof wordt eveneens tot dit doel gebruikt. Is nu een facette gereed, zoo neemt de zetter den dop uit de tang, vernieuwt de cement en ‘verzet’ den steen, d.w.z. hij keert een andere facette naar de schijf toe. Daar het slijpen zeer veel tijd vereischt, worden verschillende molens gelijktijdig door een slijper bediend. Zooals wij reeds vermeldden, worden de steenen tot brillanten of roosjes geslepen; de laatste zijn slijper, die hem den laatsten toets moet geven. De slijper gebruikt voor zijn werk een zoogenaamden ‘molen’, dat wil zeggen een horizontale ijzeren, omstreeks 15 millimeter dikke en 30 cM. in doorsnede groote schijf, die, door stoom gedreven, omstreeks 2000 draaiingen in de minuut maakt. De beweging is zoo snel, dat het oog ze niet kan waarnemen; als men de schijf ziet, meent men dat zij stilstaat. Op deze schijf worden appelvormige, in zware tangen geklemde metalen doppen gezet, die evenals de zooeven vermelde staven voorzien zijn van zeker soort cement, waarin de helper van den splijter, de zoogenaamde ‘verzetter’, den te bewerken steen bevestigt. Voor het slijpen wordt òf carbon - een zwart soort diamant, dat in Brazilië gevonden wordt - òf een onzuivere diamant gebruikt. Beide soorten bezitten juist de noodige hardheid om den steen te dikwijls niets grooter dan een zandkorreltje en de vorm der facetten is altijd dezelfde; bij de brillanten echter onderscheidt men een groote oppervlakte (de tafel) en kleine ondervakken en vijf andere soorten van geslepen vakken, die met de beide eerstgenoemden 58 facetten vormen. Van belang is hierbij, dat de facetten van hetzelfde soort in dezelfde richting worden geslepen, daar anders het vuur van den steen daaronder lijdt. De hoofdzaak bij het slijpen is echter, evenals bij het splijten, de nauwkeurige kennis der kristallisatie. Zet de slijper den steen niet in overeenstemming met zijn ‘groei’ op de schijf, zoo kan hij het geheele kristal bederven. Evenzoo zou hij zijn schijf bederven, daar de diamant dan niet afgeslepen wordt, maar het ijzer snijdt. Een goede schijf is eveneens zeer gewichtig voor de bewerking; zij moet noch te hard, noch te zacht zijn en zeer stil en regelmatig loopen. De vervaardiging van zulke zorgvuldig be- | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
werkte schijven vormt reeds op zich zelf een bijzonderen tak van nijverheid. Van zeer eigenaardigen aard zijn de verhoudingen tusschen werkgevers en werkafnemers in de Amsterdamsche diamantindustrie. De eersten vervallen in drie klassen: juweliers, fabriekbezitters en zoogenaamde ‘eigenwerkmakers’. De juwelier koopt de ruwe stof, zooals wij reeds zeiden, meestal in Londen en geeft de steenen aan zijn verschillende arbeiders, van wie hij ze geslepen terugkrijgt. De fabriekbezitter is dikwijls tegelijkertijd juwelier. Is hij het laatste niet, zoo leeft hij alleen van het bedrag der huur, dat hem de slijpers voor zijn door stoom gedreven molens betalen. De prijs voor een molen bedraagt tusschen de 60 cent en f 1.25. Voor het werkloon der slijpers wordt gewoonlijk 2 cent per karaat berekend, waarbij de slijpers hun hulpwerklieden, de zoogenaamde verzetters, zelf moeten betalen. Ook de gereedschappen, die meest allen zeer duur zijn, vooral de molens, moeten de slijpers voor eigen rekening onderhouden. De eigenwerkmakers zijn zulke slijpers, die op eigen rekening steenen koopen en bewerken, tot welk doel zij van de fabrikanten de noodige molens huren. Deze zeldzame verhoudingen, waarbij de fabriekbezitters slechts de drijfkracht leveren, vindt men bijna in alle werkplaatsen van Amsterdam. De loonen zijn niet meer zoo buitengewoon hoog als vroeger; toch kunnen bekwame splijters altijd nog f 300 per week verdienen. Maar men moet hierbij in aanmerking nemen, dat zij meestal slechts periodiek werken, zoodat hun jaarlijksch inkomen zelden f 5000 overtreft. De snijders verdienen 600-1000 gulden in het jaar. Bekwame slijpers kunnen het in het gunstigste geval tot 40 gulden in de week brengen; gewoonlijk echter varieert hun inkomen tusschen de f 25 en f 30. Met goed succes heeft men vrouwenarbeid in de diamant-industrie ingevoerd; vooral worden vrouwen veel gebruikt bij het snijden der roosjes, daar dit minder spierkracht vereischt dan het snijden der brillanten; slijpsters zijn er daarentegen weinig. Ten slotte nog een kort overzicht van den algemeenen toestand. Daar geen statistiek-materiaal hier aanwezig is, zoo kan men geen bepaalde cijfers opgeven. De gezamenlijke diamantwerkers van Amsterdam worden op ongeveer 10 à 15000 geschat, waaronder 6 à 7000 meisjes en vrouwen. In het geheel zijn er omstreeks 60 slijperijen in Amsterdam. Een der grootste is die der gebroeders Daniël; onder de nieuwe blinkt vooral de slijperij van Kampfrath uit, waaraan ook onze teekeningen zijn ontleend. In het jaar 1891 was de toestand der Amsterdamsche diamant-industrie hoogst treurig; ten minste vergeleken met den toestand van twintig jaar geleden. Toen begon de bloeitijd der Kaapsche diamanten, die een reusachtige uitbreiding van den diamanthandel ten gevolge had en tallooze werkkrachten naar Amsterdam riep. Hieronder waren er natuurlijk zeer vele ongeschikte arbeiders, wier toestand, nu er langzamerhand weer normale verhoudingen zijn opgetreden, volstrekt niet gunstig is. Ook de kleine eigenwerkmakers, die niet in Londen koopen maar het overschot der grootere juweliers van Amsterdam afnemen, zijn dikwijls te beklagen. De grootere huizen kunnen altijd bij den inkoop hun voorwaarden stellen, daar zij de grootte van hun inslag afhankelijk maken van den prijs. Toch wordt de Londensche markt geheel beheerscht door de Beers Compagnie, die alle Zuid-Afrikaansche maatschappijen tot zich getrokken en aldus een soort monopolie gevormd heeft. De Amsterdamsche juweliers hebben het nog niet zoo ver gebracht, dat zij tegenover dit monopolie een syndicaat hebben kunnen stellen; dientengevolge is de ruwe stof duurder geworden, zonder dat de prijs der geslepene diamanten eveneens gestegen is. Het beste zijn er de verkoopers der betere soorten aan toe, die van het zoogenaamde eerste water. Dit komt hierdoor, dat de Amerikanen, welke de eerste koopers zijn, slechts betere kwaliteiten willen nemen. De directe uitvoer naar de Vereenigde Staten bedroeg in het jaar:
Bovendien gaan er nog vele diamanten over Londen naar Amerika. Deze korte schildering kan natuurlijk geen grondige beschrijving bevatten van de Amsterdamsche diamant-industrie. In elk geval zal de lezer ten minste zich daardoor een kleine voorstelling kunnen maken van dezen interessanten nijverheidstak. Zijn bloeitijd is voorbij, maar toch hebben Londen en Parijs tevergeefs getracht de markt voor zich te winnen; daarentegen wordt Antwerpen Amsterdam's gevaarlijkste mededinger. Voorloopig staat Amsterdam echter nog steeds aan de spits en zal voorloopig nog lang de eerste plaats innemen. |
|