| |
Onherroepelijk.
Door Hyacinth.
(Vervolg van bladz. 239.)
V.
Richard en Gabrielle gingen veel uit en ontvingen veel menschen. 't Was zoo'n prettig huis, het hunne; zoo'n knappe, flinke huisheer, zoo'n allerliefst gastvrouwtje, alles even weelderig, even rijk en smaakvol; schijnbaar waren zij het gelukkigste, liefhebbendste paar dat men zich kan voorstellen.
‘Zou het dan toch uit liefde zijn dat ze hem getrouwd en de andere bedankt heeft?’ vroeg men zich af.
Van Paul Rencke hoorde Gabrielle weinig. Hij was een paar maanden in Engeland geweest; of hij geëngageerd was met zijn weduwe, of zij ook in het buitenland vertoefde, kon zij maar niet gewaar worden, doch zij smachtte naar het oogenblik, dat hij haar zou zien, in volle schoonheid en geluk, dat zij hem onverschillig tegemoet kon treden en zijn hart vervullen van spijt, dat hij had kunnen versmaden, wat eens het zijne geweest was.
Op zekeren avond zouden zij naar de opera gaan. Gabrielle had bijzonder werk gemaakt van haar toilet, en Richard zag haar met onverholen bewondering aan.
‘Bevalt het je?’ vroeg zij coquet.
‘Ik ben trotsch op mijn mooi vrouwtje,’ antwoordde hij.
‘Dat hoor ik gaarne van je,’ en haar oogen schitterden als diamanten hij de gedachte, dat die andere eens zien kon wat hij verloren had.
Zij maakten opgang toen zij in den schouwburg kwamen; het eerste bedrijf was juist begonnen, en de meeste loges waren reeds gevuld.
Gabrielle wierp een onverschilligen blik door de zaal. Eensklaps vonkelden haar oogen van trotsche zegepraal; haar fijne lippen krulden zich en zij vroeg vleiend aan Richard:
‘Och man, maak mijn mantel los, wil je?’
Richard hoog zich over haar en maakte den gouden haak los van haar mantel, legde dien over haar stoel en drapeerde het rijke bont zoo artistiek, dat het een fraaien achtergrond vormde voor haar schilderachtig figuur.
‘Dank je wel! Wat hen je toch een volmaakt cavalier!’ en zij knikte hem met een betooverend lachje toe.
‘Zoo'n mooie dame zou den lompste galanterie leeren,’ antwoordde hij lachend en inwendig gevleid. Op zijn beurt zag hij nu ook door de zaal en zijn oog viel plotseling op een heer en dame tegenover hen. Nu begreep hij dat ook Gabrielle ze moest gezien hebben, en een vreemde, scherpe pijn sneed hem door de ziel.
‘Je zag hem natuurlijk,’ fluisterde hij. ‘Wil je misschien heengaan, na dit bedrijf?’
‘Heengaan!’ haar stem klonk hard en bitter; ‘wel neen! Zeker niet! Ik ben blijde dat ze hier zijn, blij dat ze mij met jou zien. Dat wil ik juist hebben.’ Er scheen iets in Richàrd's ziel te verkillen; een somber waas hulde alles rondom hem in duisternis, het was of hij iets verloor, het laatste wat hij bezat - misschien was 't slechts een vonkje hoop. Bewegingloos staarde hij naar het tooneel, maar zag of hoorde niets; alles liet hem blind en doof. Hij schrikte op, toen zijn vrouw sprak:
‘Heel aardig dat eerste bedrijf, vind je niet?’
‘O-j..a,’ antwoordde hij verstrooid, en Gabrielle zag hem aan en was boos op zichzelf, nu zij begreep iets van haar geheim te hebben laten ontglippen, en om het goed te maken fluisterde zij:
‘Vergeef wat ik daar straks zei; denk niet, dat ik iets om hem geef. Ik wilde hem alleen maar prikkelen, laten zien, dat ik niet verlaten ben.’
Hij drukte haar hand in de zijne.
‘Mijn lief vrouwtje!’
Maar de wond was toegebracht, of liever, het was de oude, nog niet geheelde wond, die weer schrijnde en bloedde.
Een oogenblik later, terwijl ze over hun kennissen en over het stuk druk praatten, leunde mevrouw Van Eysden over haar loge en sprak tot Paul Rencke, die juist met een lichten hoofdknik, maar rood van verlegenheid, Richard van Rijnberk gegroet had.
‘Ik geloof bepaald, dat ze ons daar straks hebben gezien, Paul; zouden zij bij mevrouw Berens zijn op het diner?’
‘O, stellig,’ antwoordde Rencke gemaakt onverschillig.
‘Hoe vervelend!’
‘Ze zullen niet te vermijden zijn; mevrouw Van Rijnberk is mijn nicht, en zoolang je er niet in wilt toestemmen, Nora, ons engagement publiek te maken, blijft het een scheeve verhouding.’
‘Ik zie 't niet in,’ antwoordde de weduwe glimlachend; ‘je ziet dat je nichtje zich gauw getroost heeft. Wil je haar hetzelfde toonen?’
‘Dat hoeft niet. Zij heeft het niet afgebroken, maar ik wel; en je weet, Nora, wie er de schuld van is.’
‘Schuld, schuld? Hoe kan je zoo spreken? In elk geval, Paul, mag je me wel dankbaar zijn als ik er iets toe bijdroeg je van haar los te maken. Zij heeft nooit van je gehouden; zij was wat blij van je af te komen. Anders had zij dien knappen Richard van Rijnberk niet zoo spoedig getrouwd.’
Paul Rencke beet op zijn knevel; neen, Nora bezat ook die vrouwelijke zachtheid in geen hooge mate, waarvan hij het gemis zoo bitter aan die arme Gabrielle verweten had.
Een paar dagen later ontmoetten zij elkander op een groote soirée; mevrouw Van Eysden was er ook, in volle wapenrusting om haar vijandin te ontmoeten.
| |
| |
Zij had moedig den strijd tegen haar dertig jaren aanvaard en zich zoo jeugdig mogelijk gekleed.
Mevrouw Van Rijnberk was er reeds; zij zag er betooverend uit in haar kostuum van mandarine zijde, niet geel, niet oranje en toch weer allebeide, met vele rijen parels om haar hals en armen, in het glanzende haar en met oogen, schitterend van opgewonden vreugde.
Zij was zeer omringd en zeer gefêteerd toen Paul Rencke er eindelijk toe besloot haar te naderen; zij zag hem zeer gewoon aan.
‘Hé, neef! hoe gaat het? Wat ben je lang op reis geweest! Veel genoten? Jammer dat we mekaar niet troffen!’
Rencke verschoot van kleur; zou zij dan waarlijk alles, wat eens tusschen hen bestond, vergeten hebben?
‘O ja, heel goed - ik vind het ook jammer, nichtje! 't Doet mij plezier u te zien! U is mooier haast dan vroeger - als 't mogelijk was,’ voegde hij er stotterend bij.
Zij lachte hartelijk.
‘Altijd hetzelfde, altijd even complimenteus! Ha, mijnheer De Groot, mijn balboekje?’
‘Ja, mevrouw, ik kom u een dans vragen. Deze wals, is die verzegd?’
‘O, die houd ik open voor den besten, dien ik ken. Hij komt bepaald mij dezen éénen dans vragen - misschien wel allebeide.’
‘U zou me bepaald jaloersch maken, mevrouw! Wie is toch deze benijdenswaardige sterveling? mijn doodsvijand moet ik toch kennen.’
‘Om iets heel wanhopigs te doen, in plaats van u heel bedaard aan uw onvermijdelijk lot te onderwerpen?’
De muziek van een polka liet zich hooren; De Groot sloeg zijn arm om haar middel en zij verdwenen onder de dansers.
‘Nu moet u mij toch zeggen, wie die bevoorrechte gunsteling is, voor wien u zoo trouw dat dansje bewaart,’ fluisterde hij haar in een pauze toe.
‘Moet u het waarlijk weten? Of is 't anders gedaan met uw zielerust?’
‘Geheel en al. Toe, zegt u het mij?’
‘Mijn man!’
‘O! - Foei, mevrouw! Is dat nu mooi mij zoo te foppen? En hoe dom van mij, het niet dadelijk te raden!’
‘Och wat, gij mannen zijt allen even dom. Is u nu ook jaloersch op Richard?’
‘Dat ik hem zoo'n vrouw benijd? Natuurlijk, wie zou het niet doen? Neen, u moet mij bepaald schadeloosstellen voor het gemis van dezen avond. Mag ik u morgen in mijn nieuwen dos-à-dos gaan afhalen? Mijn nicht, mevrouw De Groot, gaat ook mee. We maken dan een toertje door het Bosch!’
‘Heerlijk! Men is toch maar eens jong! We moeten genieten van het leven!’
Juist kwam Richard nader; hij had de laatste woorden van het gesprek gehoord en fronste zijn wenkbrauwen.
‘Zou hij 't gehoord hebben?’ vroeg Gabrielle zich een beetje angstig af; ‘nu, wat kan mij 't schelen! Ik wil mijn leven genieten, anders heb ik toch ook niets.’
‘Mijn dans, Gabrielle!’ was alles wat Richard zeide, terwijl hij haar den arm bood. Zij volgde hem gewillig.
‘Wat ziet hij er toch knap uit, maar zoo ongemakkelijk ook. Hij zou niet al mijn luimen zoo verdragen als Paul het gedaan had. Ik vind het ellendig, dat ik er zooveel om geef wat hij van mij denkt. Ik heb hem immers gekocht, omdat ik mij wilde wreken, en hij is door mij gered. Ik wil vrij zijn en hem niet als mijn meester erkennen. Maar ik zou toch willen weten of hij boos is, of jaloersch?’
Zij zag hem met een vroolijk lachje aan.
‘Vind je die wals niet heerlijk?’ vroeg zij.
‘Ja, met jou,’ antwoordde hij onmiddellijk. ‘'t Is een schande dat ik geen tweede kan vragen, alleen omdat je mijn vrouw bent.’
‘Je bent de eenige, die het een schande vindt. De anderen zijn woedend omdat ze deze ééne wals moeten missen en hadden je die graag afhandig gemaakt.’
Richard lachte en hield haar nog vaster omvat.
‘Er is een andere, die graag mee had gevochten om je van je walser te berooven.’
Zij lachte vroolijk.
‘O ja, ik weet het wel, ik heb je zien flirten met Nora van Eijsden.’
‘'t Flirten was geheel van haar kant, hoor! 't Is misschien heel ongalant van mij dit te zeggen, maar ik houd niet van die poesjesnaturen.’
‘Ik ook niet. Je hebt nooit om haar gegeven, ik weet het wel.’
‘En nu nog minder! Tegen mijn vrouw onrecht doen is erger dan tegen mij! Kom! vergeet het maar; ze zijn niet eens je verachting waard, Gabrielle.’
De jonge vrouw antwoordde niet; zij kon dien onedelen dorst naar wraak in haar binnenste niet verstikken; het gezicht van haar ouden vriend en van de vrouw, die hem verleid had, deed de oude grieven weer ontvlammen. Zij waren oorzaak dat zij een man getrouwd had, die haar niet beminde, die alleen om haar geld gekomen was. O, 't was om razend te worden, en daar stond zij naast Paul, met haar valschen glimlach, haar flauwe poppenoogen, nu deed zij geen moeite meer haar engagement te verbergen. Hoe kleefde zij aan Paul's arm. Bah, hoe walglijk!
‘Ik zal hem van haar aftrekken,’ mompelde Gabrielle in zich zelf; ‘daarvoor ben ik getrouwd, en 't kan mij niet schelen of Richard het weet. Ik durf hem niet te zeggen dat ik hem bedroog, maar als hij mij mijn vrijheid wil ontnemen, dan zal hij voelen dat hij mijn meester niet is. Erger lijden dan toen ik dien brief van Paul ontving, kan ik toch niet meer.’
Arm, dwaas kind! dat niet vermoedde wat de toekomst nog voor haar in haren schoot verborg.
| |
VI.
Den volgenden morgen na het ontbijt, toen Gabrielle als naar gewoonte haar bloempjes wilde begieten, zeide Richard ernstig:
‘Gabrielle, ik moet je even spreken!’
Hij stond bij den schoorsteenmantel en om zijn lippen zetelde een vastberaden, bijna strenge uitdrukking, die alleen het verdriet moest verbergen, dat hem de woorden kostten, die hij ging spreken.
Zij ging weer zitten en vroeg scherp:
‘Nu, wat is er voor belangrijks?’
Er was iets uitdagends in haar manier en toon, dat Richard's strijdlust opwekte.
| |
| |
‘Ik denk wel dat je zult begrijpen, waar het om is,’ antwoordde hij bedaard, ‘maar een balzaal is geen geschikte plaats voor zulke opmerkingen. Ik hoorde wat je met luitenant De Groot hebt afgesproken.’
‘Dat weet ik wel, maar 't kan mij niets schelen,’ hernam zij, doch het heete bloed schoot haar in de slapen en logenstrafte haar woorden. ‘Wat zou dat?’
‘Dat begrijp je zelf! Die blos van schaamte bewijst me gelukkig dat je het niet meent, wat je mond zegt: “'t kan mij niet schelen.” Ik verkies niet, dat je met dien man uit rijden gaat.’
‘Maar zijn nicht gaat mede!’
‘Juist daarom! Mevrouw De Groot heeft geen goede reputatie, en ik verkies niet dat mijn vrouw met die menschen in het publiek verschijnt.’
Zij sprong op, verblind door hartstocht, gereed tot opstand.
‘En 't kan mij niet schelen wat de menschen zeggen. Ik geef niets om hun praatjes, en ik wil mijn eigen weg gaan, zooals ik 't altijd gedaan heb. Ik ben je slavin niet en wil niet....’
Maar Richard nam haar beide handen, terwijl zij langs hem heen wilde gaan en hield ze vast gesloten in de zijne.
‘Je blijft hier om te hooren wat ik te zeggen heb en te leeren begrijpen, dat je mijn vrouw bent, die mijn eer te bewaren heeft, zooals ik de hare bescherm, en ik verkies niet dat een van beide te grabbel wordt gegooid.’
‘Wat groote woorden! Maar Richard, hoe durf je toch....’
‘Stil!’ gebood hij, ‘je weet dat ik je geen al te nauwe grenzen stel. Ik weet wat je jeugd en je schoonheid toekomt; maar als je te ver gaat en je afgeeft met menschen, die je niet passen, dan moet ik er paal en perk aan stellen. Dus ik wil dat je het ritje afschrijft.’
‘Laat mijn handen los, Richard!’ Zij wrong zich bijna ter aarde om zich uit zijn greep te bevrijden, maar zonder moeite bleef hij haar vasthouden. Zij voelde dat zij om het meesterschap strijden moest, maar tevens begreep zij dat èn haar geweten, èn haar beter ik, Richard gelijk gaven. ‘Je verbiedt - je wil niet - wat geef ik er om!! Ik ga vandaag rijden en morgen ook en met wie ik wil. Ik zal 't jou niet vragen.’
‘Gabrielle, in Godsnaam, terg mij niet!’ zeide Richard op zulk een toon, dat het bloed haar naar het oproerige hart terugstroomde en zij voor een oogenblik bleek, sidderend en besluiteloos voor hem stond, toen hij haar handen losliet en naar de deur ging, wit van toorn en smart. Was dit woeste, ontembare schepsel dan hetzelfde lieve, zachte wezentje, dat zich zoo vleiend en hulpeloos aan zijn borst kon nestelen en waarvan hij zeker hoopte nog eens de liefde te winnen?
‘Wanneer je niets geeft om den wensch van je man,’ zeide hij, ‘zal je zijn gezag voelen.’ Zijn hand rustte op den deurknop en hij zag haar dreigend aan; toen brak plotseling Gabrielle's kracht.
‘Richard, Richard! kom terug!’ snikte zij.
Hij keerde zich om en deed twee stappen naar haar toe, en terwijl zij als verdoofd hem wankelend tegemoet kwam, ving hij haar in zijn armen op, eensklaps geheel vervuld van medelijden.
‘Arm kind, je meende niet wat je zei, je kon het niet meenen!’
Toen barstte zij in een woesten stroom van tranen en snikken los, de onvermijdelijke terugslag van haar dwaze woede van zooeven.
‘Neen, neen, niet gemeend!’ klonk het wanhopend tusschen haar snikken door. ‘Och, Richard, ik geef er wel om. Ik was gisteravond dol, wanhopend. Paul heeft me toegesproken, en dat maakte al het oude verdriet weer wakker. Ik - ik was zoo dwaas alleen opdat niemand zou denken dat ik om hem gaf.’
‘Ja, ik begrijp 't wel, lieveling! Huil niet zoo,’ en hij liefkoosde haar bruine krullen, terwijl zij weder in nieuwe tranen en snikken uitbrak.
Hij liet haar stil uitschreien in zijn armen en glimlachte spottend, dat hij voor niets goed was dan om haar te troosten over hare eerste liefdesmart, en nogmaals vervloekte hij zijn lot, dat uitwendig zoo schitterend, inwendig zoo hol, ledig en schandelijk was.
Langzamerhand werd zij kalmer, en toen sprak zij, haar oogen afwisschend:
‘Ik geef er niets om, met De Groot te rijden. Ik begreep dat je er boos om zou zijn, maar het was niets dan roekeloosheid om die eerste ontmoeting met die twee. Ik haatte hen en ik haatte mijzelf en jou, omdat je mijn man was. Ik kon het zelfs niet verdragen, datje mij vasthieldt onder die wals,’ en weer stierf haar stem weg in één snik.
‘Ik wist het,’ zeide Richard zacht en bedroefd, ‘ik voelde je terugschrikken en hield je daarom des te vaster - maar het maakte den duivel in me los, Gabrielle. Ik ben alleen een man; of ik verliefd ben of niet doet er niets toe, het was mijn vrouw die van mij terugschrikte ter wille van - de herinnering aan een anderen man. Maar nu schrik je niet terug, nu zoek je mij weer, niet waar, Gabrielle, mijn eigen vrouwtje?’
Zij liet zich door hem omhelzen, en gaf hem zijn kus terug, lang en innig, en toen bleef zij zich weer aan hem koesteren.
‘Wil je De Groot schrijven, zonder dat hij denkt...’
‘'t Doet er niets toe, wat hij denkt,’ zeide Richard streng, maar nu niet tegen haar; ‘hij had geen recht het je te vragen, geen recht mijn bestaan te ignoreeren en je in opspraak te brengen, want hij weet heel goed, dat wie zich afgeeft met hem en zijn nicht, over ieders tong gaan. Begrijp je 't ook, Gabrielle?’
‘O ja, ik begrijp 't heel goed en je hebt ook groot gelijk,’ en zij speelde met zijn vingers.
‘Kom met mij naar mijn studeerkamer, en dan kan je zien, wat ik hem schrijf.’
‘Neen, ik wil 't niet zien.’
‘Ja wel, kom!’
Zij volgde hem naar zijn kamer, en terwijl zij op den rand van zijn schrijftafel zat, wierp Richard een paar regels op het papier.
‘Daar,’ zeide hij en gaf haar den brief, ‘daar is niets onbeleefds in, maar hij zal den steek wel voelen.’
Waarde De Groot!
't Spijt mij u te moeten teleurstellen aangaande het ritje, dat gij met mijn vrouw hebt afgesproken;
| |
| |
strandnixe. Naar Hans Looschen. (Zie blz. 273.)
| |
| |
maar toen zij 't beloofde, wist zij niet dat ik een andere afspraak voor haar gemaakt had.
Vriendelijke groeten van ons beiden.
De uwe,
R. van Rijnberk.
Zoo had Richard in de eerste schermutseling overwonnen, maar een enkele zwaluw maakt nog geen lente; en geen wonden genezen werkelijk zoolang het vergif daarin blijft. En hier ontbrak het eenige tegengift nog steeds: liefde.
En zijn vermetele hoop, dacht Richard in de weken die volgden, was nog verder dan ooit verwijderd van haar vervulling; hun leven werd hoe langer hoe minder huiselijk - altijd uitgaan, altijd ontvangen was hun leuze. Zij werden meegesleept in den wervelwind van het wereldsche leven, in een maalstroom van eindelooze genoegens, waarin zij zich wanhopend dompelden, evenals zoovelen, die tevergeefs vergoeding vragen voor het geluk in - verstrooiing.
Het kon zoo niet blijven, hun beider vurige karakters moesten tot een botsing komen; Gabrielle, nog steeds vervuld van haar wraakzuchtige plan, werd hoe langer hoe meer verhard tegen teedere, vriendelijke indrukken. Zij bleef blind voor den schat aan haar voeten, de hartstochtelijke, trouwe liefde van den man, die hongerde en dorstte naar de hare.
Als zij haar wraakzuchtige plannen maar kon opgeven, - maar neen, daarvoor immers had zij haar vrijheid opgegeven, haar leven vergiftigd. Hij had haar getrouwd om haar geld, zij liet hem vrije beschikking daarover. Wat kon hij meer verlangen? En zoo holden zij voort op den weg, die naar den afgrond voerde.
Richard, afgestooten door haar houding, keerde tot zijn oude gewoonten terug; hij beschikte over het geld, dat zij hem liet, eerst met tegenzin, later met meer gerustheid.
‘Ik mag waarlijk wel genieten van het geld, waarvoor ik mijn eer en mijn vrijheid verkocht,’ zeide hij tot zichzelf; ‘door geld kan ik mijn leven ten minste draaglijk maken, want bij haar kom ik toch geen stap vooruit. 't Is te laat, er is geen hoop meer.’
En voor 't eerst sedert zijn huwelijk bezocht hij dien avond weer zijn speelclub, en al speelde hij niet hoog, hij zette weer zijn voet op den gevaarlijken weg.
Gelukkig dat hij ten minste in zijn liefde voor de muziek een tegenwicht en een steun vond, zelfs een troost; hierdoor bracht hij menig uur, dat anders slechter besteed kon worden, in onschuldige en veredelende bezigheid door.
| |
VII.
In de weken, die volgden op haar ontmoeting met Paul, trachtte Gabrielle haar ‘plan de campagne’ te vormen en met tact een middelweg te zoeken tusschen twee moeilijkheden. Vooreerst moest zij omzichtig te werk gaan, ten einde haar man niet boos te maken en zijn achterdocht op te wekken; vervolgens moest zij Rencke niet doen gelooven dat haar liefde voor hem nog bestond.
Zij moest het verledene als vergeten beschouwen en Rencke eenvoudig op grond van hun bloedverwantschap langzamerhand aantrekken, om hem des te gemakkelijker later te kunnen afstooten. Zij kende hem genoeg en wist dat hij zeer jaloersch was; zoolang hij aan haar houding iets merken kon van beleedigden trots, van gekwetste genegenheid, zou hij tevreden zijn, maar de gedachte dat Gabrielle geheel over haar breuk met hem heen was en zich gelukkig voelde aan de zijde van haar man, zou hem tot tegenstand prikkelen.
Op zekeren middag reed Gabrielle naar haar oom en tante, bij wie zij gedurende haar minderjarigheid steeds in huis was geweest.
Zij hoorde dat haar tante uit was, maar spoedig terug zou komen.
‘O, 't is niets, dan wacht ik maar even,’ zeide zij, stapte uit en ging het salonnetje van tante binnen, dat zij leeg verwachtte te vinden.
Wie schetst haar verbazing, toen zij daar Paul Rencke op zijn gemak geïnstalleerd vond!
‘Hé, jij hier!’ zeide Gabrielle, zich spoedig herstellend en hem haar hand reikende, ‘ze hadden mij gezegd, dat hier niemand was.’
Hij was, toen zij naar hem toekwam, rood geworden, beschaamd, verlegen, maar toch vol bewondering voor haar ontloken schoonheid en vol van een vage spijt, dat hij zoo dwaas was geweest haar op te geven; hij drukte haar hand en antwoordde zoo ongedwongen mogelijk:
‘Ja, ik wilde op tante Lucie wachten; zij zou dadelijk komen, heette het, maar het duurt al zoo lang, dat ik er mijn geduld bij verlies en maar spoedig zal heengaan.’
‘O, tante blijft niet lang weg. Ik heb ook niet veel tijd; ik heb mijn man beloofd hem af te halen van “de Witte”, en dan maken we nog een heerlijk toertje door het Bosch. Prachtig weer tegenwoordig, vind je niet?’
Zij had zich op een laag stoeltje laten neervallen en zag hem van terzijde aan met zoo'n vroolijken, half spottenden blik, dat Paul er dol van werd. Zij zag hoe hij op zijn lippen beet, hoe de aderen op zijn voorhoofd zwollen, hoe zijn handen trilden. Zij voelde dat zijn oude liefde voor haar terugkwam; hij had het niet gemeend dien dag toen hij haar dien brief schreef, hij wilde haar een les geven, toonen dat zij niet altijd met hem kon spelen, maar zij nam de zaak ernstig op. Zij was blijde geweest, zoo van hem af te komen. Dat toonde zij genoeg vóór en na haar huwelijk.
‘Gabrielle,’ zeide hij eensklaps met heesche stem, ‘je behandelt mij zoo uit de hoogte, zoo spottend, ik kan het niet verdragen. Wat heb ik dan toch eigenlijk misdaan, dat je mij zoo behandelt?’
‘Misdaan? Wel niets, Paul! 't Is verbeelding dat ik je uit de hoogte behandel. Ik ben juist zoo gelukkig, dat je wijsheid bijtijds heeft ingezien dat we niet bij elkaar behoorden. Ik heb mijn geluk gevonden, ik hoop dat jij ook zoo slagen mag.’
Hij balde zijn vuisten in onmachtige woede. Gabrielle zag het en glimlachte. O, wat was de wraak toch zoet!
‘Wanneer is 't bruiloft?’ vroeg zij sarrend lief.
‘Niet vóór je mij vergeeft, vóór je zegt dat je geen wrok meer tegen mij koestert en wij elkander als bloedverwanten in vrede kunnen ontmoeten!’
Zij lachte hartelijk, kinderlijk onschuldig.
‘Maar hoe kom je toch aan die boosheid van mij? Er is geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt
| |
| |
boos op je te zijn. Ik dank je immers mijn geluk!’
Alweer dat woord, hetwelk hem thans razend maakte.
‘Dus je bent gelukkig met Richard, je houdt van hem?’
‘Natuurlijk, hij is mijn man, en waarom zou ik hem anders getrouwd hebben? Geloof me, Paul, voor mij bestaat het verledene niet meer en ik begrijp niet, nu je ook geëngageerd bent met een ander, dat je nog zoo'n plezier hebt het op te rakelen. We moeten goede kameraads zijn als we mekaar ontmoeten, niets meer!’
Paul zag haar wanhopend aan; ja, de oude liefde was dood in haar, anders had zij niet zoo kunnen veinzen, en meteen verkreeg zij haar vroegere macht weer over zijn zwakke ziel.
‘Dus je wilt weer vriendelijk, weer goed voor mij zijn, Gabrielle?’ vroeg hij bijna weenend; ‘o, als je wist wat ik die dolle daad van mij betreur en vervloek!’
Een minachtende trek teekende zich op Gabrielle's lippen.
Hoe had zij ooit dezen man kunnen liefhebben, zulke bittere tranen om hem storten; en dat heele plan van wraak, was het eigenlijk niet kinderachtig, harer onwaardig? Hoe ver stond hij niet beneden haar en - beneden Richard! Zou 't niet voorzichtiger en edelmoediger zijn dien wraaklust op te geven? Maar neen, het was een genot der goden den vernederden worm aan haar voeten te vertrappen; hoe dieper zij hem verlaagde, hoe eer zij zichzelf kon vergeven dat zij zoo dwaas, zoo onbezonnen geweest was ooit iets voor hem te gevoelen.
‘Ik geloof dat ik tante in huis hoor komen. Zij zal verwonderd zijn over onze ontmoeting. Ik wist niet dat je door haar weer in genade was aangenomen.’
‘Je bedoelt,’ zeide hij bitter, ‘dat als je het geweten had, je hier niet gekomen was.’
‘Wel zeker zou ik 't gedaan hebben, eenvoudig omdat ik in het geheel niet meer aan je doen of laten denk; de afgod heeft getoond niet alleen leemen voeten te hebben, maar geheel van klei te zijn, zoodat ik nooit meer er aan gedacht heb zelfs als aan verguld metaal.’
Paul werd doodsbleek: haar tong was scherp als een dolkmes. Wat een verschil met die zachte, lieve Nora, die hem aanbad en altijd even vriendelijk gehumeurd was! Hij verlangde weg te komen en weer bij haar te zijn.
De deur ging open; mevrouw Marton kwam binnen en kuste Gabrielle hartelijk.
‘Ik zag je panier voor de deur staan. Waar is Richard? - Hé, ben jij hier ook, Paul?’
‘Ja, heel toevallig, tante!’ zeide Paul, die nu weer zijn zelfbeheersching terug had, ‘wij hebben mekaar hier ontmoet; mijn nichtje is zeer edelmoedig, zij heeft mij vergiffenis - o neen, dat niet, er was geen vergiffenis noodig, maar zij heeft mij toegestaan mij te herinneren dat wij nog altijd neef en nicht zijn.’
Zoodra hij 't gevoeglijk doen kon nam Rencke afscheid, en tante Lucie, die na het afbreken van het engagement haar deur voor Paul gesloten had, zeide vergoêlijkend:
‘Och kind! Je moet hem ook niet heelemaal afstooten. Er is nu toch niets meer aan te veranderen; ik ben blij dat het ijs gebroken is.’
‘O, hij weet nu hoe ik over hem denk!’ en Gabrielle hief trotsch haar hoofd; ‘hij begrijpt dat er van hartelijkheid tusschen ons geen sprake kan zijn en zal mij niet zoeken - Richard nog minder.’
‘Maar je zult het Richard toch zeggen,’ vermaande tante, ‘dat je Paul hier ontmoet hebt.’
‘Richard zeggen! 't Is waarlijk of 't iets heel bijzonders is. Ik zal 't hem zeggen als het te pas komt, misschien ook niet. En nu, tante, kan ik waarlijk niet langer blijven; Richard is in “de Witte” en ik zou hem afhalen om nog wat te toeren vóór het diner. Van avond gaan we naar Scheveningen.’
| |
VIII.
Mevrouw Van Eijsden kreeg het spoedig genoeg te hooren, dat haar aanstaande en Gabrielle verzoend waren; zij trachtte van Paul te vernemen hoe alles zich toegedragen had; hij bekende haar dat zij elkander bij toeval hadden ontmoet en dat zij ten minste uiterlijk weer goede vrienden waren.
‘Och, zij heeft je zeker heel harde dingen gezegd,’ lispelde zij, zoo lief mogelijk zich tegen hem nestelend, ‘en zij zal je nooit vergeven wat eigenlijk voor haar welzijn was en wat zij ten volle verdiende. Zij heeft je nooit zoo bemind als ik het doe, lieveling, anders had zij je niet vergeven. Je bent te goed voor haar; zij kon je eerlijkheid niet waardeeren toen je het engagement afbrak, liever dan in een leugen voort te leven,’ en zij zag hem met haar betooverende oogen teeder aan.
Natuurlijk kuste Paul de tranen weg en trachtte zichzelf te overtuigen, dat zoo'n zacht, lief vrouwtje als Nora hem veel beter paste dan zoo'n tijgerin als zijn vroegere geliefde.
‘Er zijn geen twee Nora's in de wereld,’ zeide hij met overtuiging.
Zij gingen voort met elkander veel te zien en te ontmoeten. Gabrielle maakte van haar jonge-vrouwtjes-vrijheid het meest onbeperkte gebruik; zij reed uit te paard of in haar panier, overal was zij omringd, zij kleedde zich druk, opzichtig, maar altijd elegant; bij fancy-fairs en wedrennen kon men haar altijd zien op de eerste rijen.
Richard zag het en ergerde zich meer dan hij zelfs tegen zichzelf bekennen wilde; die coquette, wereldsche vrouw stond zoo ver van het ideaal dat hij zich van zijn gade, de moeder zijner kinderen, gevormd had; de voorbijgaande indrukken, welke hij van Gabrielle had mogen ontvangen, hoe zij zacht, vrouwelijk teeder kon zijn, verflauwden langzamerhand; hij twijfelde zelfs of hij zich niet vergist had, of de lieve, hulpelooze Gabrielle, die zich zoo vol vertrouwen tegen hem aanvleide, geen spel zijner verbeelding was geweekt, en intusschen voelde hij in het diepst zijner ziel nog steeds dat onleschbare verlangen naar liefde, naar sympathie, naar huiselijk geluk; maar zij scheen daarvan geen vermoeden te hebben, en om zich te verstrooien, om te vergeten zocht hij zijn oude liefhebberijen op. Bij de wedrennen zette hij veel op, en verloor; tot zijn groote teleurstelling moest hij weer chèques trekken op het vermogen zijner vrouw. De duivel van het spel liet hem niet meer los, hij wilde winnen, kost wat kost, om haar het geld terug te geven; maar zooals het gewoonlijk gaat wanneer men de fortuin dwingen wil, hij raakte er hoe langer hoe dieper in.
| |
| |
Gabrielle merkte het natuurlijk wel, hoe haar man zich op een verkeerd pad bevond, maar zij liet hem volle vrijheid; zij voor zich wenschte immers niets liever.
Terwijl Richard naar de wedrennen was, had Gabrielle weer gelegenheid om Rencke te ontmoeten; zij behandelde hem na haar zoogenaamde verzoening veel vriendelijker, groette hartelijker en maakte soms toespelingen op hun kinderjaren; soms verzocht zij hem lachend niet te lang bij haar te blijven, het zou Nora maar hinderen, die lieve Nora verdiende het niet; of dan maakte zij hem jaloersch door op haar huwelijksgeluk en haar liefde voor Richard te pochen; dan weer was zij stil en afgetrokken - elken dag scheen zij anders en prikkelde haar ouden galant daardoor des te meer.
Paul Rencke vond echter deze dagen alleraangenaamst; wanneer hij weer bij Nora kwam vond hij haar dikwijls onbeduidend en oud; haar liefkoozingen verveelden hem en dikwijls verweet hij zichzelf dat hij haar, die hij werkelijk beminde, had versmaad alleen om een voorbijgaande verliefdheid.
Nora van Eysden verborg zoo goed mogelijk haar toorn bij Rencke's onverschilligheid; zij doorzag het spel van Gabrielle en besloot den strijd vol te houden en haar de overwinning niet gemakkelijk te maken.
Hoewel het haar veel kostte, bleef zij toch vriendelijk en voorkomend niet alleen tegen Paul, maar ook tegen Gabrielle, overtuigd als zij was dat verwijten en boosheid hem nog meer van haar zouden verwijderen.
Richard kwam intusschen in Den Haag terug, veel armer dan hij vertrokken was; zijn paard had verloren, slechts in onbeduidende weddenschappen won hij iets, overigens bedroegen zijn verliezen reeds groote sommen.
Hij kwam thuis en vond zijn vrouw omringd door haar gewonen stoet aanbidders. In hun tegenwoordigheid was zij tegen hem bijna overdreven lief; hij begreep dat het alleen maar was om hen jaloersch te maken.
Zoodra zij alleen waren maakte hij een opmerking over haar handelwijze. Zij vloog op, - de tijd was ver verwijderd toen zij vergiffenis vroeg en berouwhebbend naar hem opzag.
‘Ik wil mijn vrijheid niet gekortwiekt hebben om elk bagatel,’ riep zij boos uit; ‘ik ben niet getrouwd om meer geringeloord te worden, maar wel minder.’
‘Ik zou niet weten wie je ooit heeft geringeloord, 't is jammer dat het niet meer gedaan is.’
‘Zie naar je zelf vóór je naar mij kijkt. Je hebt alles wat je wenscht, en dat wil ik ook, anders is de koop niet eerlijk.’
‘Gabrielle!’
Maar zij luisterde niet; als een stroom braken haar gevoelens zich baan.
‘O, 't is heel mooi “Gabrielle” te zeggen en boos te worden, maar 't is toch waar. Je kunt je plezier zoeken zooveel je wilt, en dat wil ik ook; je mag spelen en wedden, winnen of verliezen, en ik vraag je niet waarvoor de wissels zijn, die je trekt, dus wil ik ook even vrij zijn in mijn woorden en daden.’
Met een vasten greep sloot Richard haar pols in de zijne; zijn lippen waren krijtwit en trilden, de stoot was te hard geweest.
‘Houd je stil, je drijft mij te ver!’ siste hij; maar hoewel inwendig doodelijk verschrikt, wilde zij het niet toonen.
‘'t Kan mij niets schelen of ik dat doe,’ riep zij tergend uit; ‘ik was nooit iemands slavin en wil het van jou ook niet zijn. Ik bedank er voor van jou te moeten leeren wat ik zeggen of niet zeggen moet. 't Zal mij benieuwen wat er nu weer komt.’
‘Dit alleen’ - en onwillekeurig hield hij haar pols zoo vast, dat het haar pijn deed - ‘wat je ook van den koop tusschen ons denken mag, ik duld niet dat de naam van mijn vrouw even lichtzinnig genoemd wordt als eens die van freule Marton.’
‘Durf je mij wantrouwen!’ barstte zij uit, vuurrood van drift.
‘Je weet heel goed, Gabrielle, dat niets zoo ver van mijn bedoeling af ligt; maar je mag de menschen het recht niet geven zoo te spreken als zij 't nu doen - want ik hoor het en jij niet - over je zelf, je neef en mevrouw Van Eijsden.’
In haar boosheid vonkelden Gabrielle's oogen nog van triomf.
‘Wat zeggen ze? Ik weet het wel - bah! Dat hij begint te verkoelen tegenover de mooie Nora, dat hij spijt heeft zijn nicht aan dat schepsel opgeofferd te hebben, dat hij nog liever met mij gekheid maakt dan met haar te vrijen. Het doet me plezier dat ze het zeggen, - en ik hoop dat haar macht geheel tegenover de mijne verbleekt en hij haar ook bedankt.’
Richard liet haar hand vallen.
‘Dat kan je niet meenen, dat kan je niet, je kunt je tot zoo iets onwaardigs niet verlagen. Dat is beneden je!’
‘'t Is gemakkelijk voor je dat te zeggen,’ hernam zij hartstochtelijk, ‘een man kan zich verdedigen als hij slecht behandeld wordt, maar een vrouw? Zij heeft maar één wapen, haar coquetterie, en waarom mag zij dat niet gebruiken? Paul Rencke behoeft niet te denken dat ik eenige bedoeling heb, wanneer ik met hem flirt, om hem terug te winnen, nu ik zelf getrouwd ben.’
‘Genoeg, ik wil er niets meer van hooren,’ zeide Richard, zijn toorn nauwelijks meer meester; ‘ik kan met zoo'n koppige, onzinnige meid niet redeneeren. Ik gebruik alleen mijn gezag, en dit zeg ik je: ongestraft zal je mij niet tergen. Ik ken de wereld, en ik verkies niet dat mijn vrouws naam samengekoppeld wordt met dien van haar vroegeren galant. Wees dus voorzichtig en vermijd alle opspraak!’
Hij ging de kamer uit en liet haar alleen, bevend van onmachtige woede, met het gevoel dat zij hulpeloos aan hem overgeleverd was en dat zij, hoe hard zij ook riep over haar vrijheid en onafhankelijkheid, zich onherroepelijk in zijne macht bevond. Zij durfde hem toch niet openlijk haar gehoorzaamheid weigeren; zij voelde dat hij haar meester was en dat hij het haar zou laten voelen wanneer zij te ver ging.
Er was geen liefde genoeg tusschen hen om zijn toorn te verzachten, zijn verontwaardiging te bedaren.
| |
IX.
Gabrielle gaf den strijd niet op om haar neef van
| |
| |
zijn nieuwe geliefde af te trekken. Alleen
‘verzetter’.
werd zij wat voorzichtiger om Richard geen aanleiding te geven tot nieuwe opmerkingen. Zij durfde hem nog niet verzoeken bij haar aan huis te komen, hoewel zij genoeg aan hem merkte dat hij niets liever wenschte dan hiertoe verlof te ontvangen.
Voor zich zelf was zij volstrekt niet bevreesd dat zij in dit spel haar hart zou branden. Haar meisjesachtige liefde voor Paul Rencke was geheel dood, en hoewel geen andere genegenheid die nog vervangen had, kon zij toch niet onverschillig blijven voor het verschil tusschen Paul en Richard; toch boeide het spel haar te veel, dan dat zij het zou opgeven, hoewel zij meer en meer inzag dat het een gevaarlijken keer nam.
Op zekeren middag zat zij in haar salon, waar de afternoon-tea klaarstond, op de gasten te wachten, die om dezen tijd steeds kwamen, toen haar man binnentrad.
Hij zag er bleek uit, zijn lippen waren op elkander geklemd, maar zij merkte het niet of wilde het niet merken.
‘O, ben jij 't!’ zeide zij nonchalant achteroverleunende, ‘mijn eerste gast!’
‘Heb je een oogenblik tijd voor mij over, Gabrielle?’ vroeg hij; zijn stem klonk gedempt, men zag dat hij zoowel zijn stem als zijn geheele optreden in bedwang moest houden.
diamantslijper.
‘Natuurlijk, wel duizend, zoolang er niemand is.’
Een spottend antwoord lag op zijn tong; hij sprak het niet uit, maar ging bedaard voort:
‘Je vroeg mij laatst of ik veel verloren had.’
‘Vroeg ik dat? Ik weet het niet meer. Spreek er met Willems over, wil je? Ik geloof dat ik niet veel meer op rekening-courant heb bij de Bank.’
‘Daar is 't niet om,’ en het bloed schoot hem door de slapen; ‘ik ben niet van plan meer op je te trekken, 't is voor iets heel anders dat ik je kom spreken; ik wil eenvoudig je vraag beantwoorden. Ik heb verloren, maar het verlies is gedekt: ik heb mijn beide paarden verkocht en dan mijn boerderij in Gelderland er bij, zoodat ik in staat ben mijn schuld bij je af te doen met hetgeen ik gewonnen heb.’
En hij legde een pakje bankbiljetten voor haar neer.
Gabrielle sprong verschrikt op.
‘Wat? Heb je ze verkocht, zonder mij iets er van te zeggen? Hoe kon je dat doen? Je hebt mij toch beloofd...’
‘Dat ik ze toen niet zou verkoopen, maar na dien tijd is er veel veranderd. Ik heb niet vergeten wat je mij toen gezegd hebt over die wissels. En toen heb ik gezworen dat ik je het geld zou teruggeven, al moest ik er voor spelen, wedden of mijn bezittingen verkoopen. Hier heb je alles terug, laat het weer op je rekening-courant schrijven.’
Hij keerde zich naar de deur, en die beweging
| |
| |
verbrak de betoovering, die Gabrielle scheen bevangen te houden.
‘Richard! neem het terug!’ riep zij en hield hem bij de kleeren terug; haar trots streed met alle kracht tegen de tranen, die in onbedwingbaren stroom naar haar oogen welden. ‘Ik wil het niet hebben. Ik kan er niets mee doen. Neem het terug!’
Maar Richard maakte haar vingers los en drong haar bijna ruw ter zijde; duizelig, woest, wreed in zijn bijna ondraaglijke smart.
‘Je zult het nemen, ik wil het!’ beet hij haar toe; ‘in 's hemels naam, maak de verhouding tusschen ons toch niet zoo gespannen, dat zij breken moet. Ik ga nu een betrekking zoeken, ik heb genoeg van dit doellooze leven.’
En hij verliet de kamer, zijn vrouw achterlatend met een gevoel van vernedering en machteloosheid, dat haar geheel en al vreemd was. Zij voelde dat hij hoe langer hoe meer haar meester werd, dat hij haar minachtte, haar en haar geld, en dat hij het oogenblik vervloekte, waarop zij hun onheiligen bond hadden gesloten.
Zij liet zich op haar stoeltje vallen; de tranen verstikten haar en zij wilde niet schreien, maar de stroom werd haar te machtig, luid snikkend verborg zij haar hoofd in de handen. Zij hoorde de huisschel overgaan; zij drukte op de kamerschel, en zonder de deur te openen beval zij den bediende, te zeggen dat mevrouw hoofdpijn had en vandaag niets ontving, en toen gaf zij zich aan verdriet over; gekwetste ijdelheid, beleedigde trots, spijt over het onherroepelijke, wanhoop over hetgeen zij haar verspeeld en bedorven leven noemde, overstelpten haar. Zij voelde zich als een jonge leeuwin, in haar kooi opgesloten, door haar meester getemd en gebreideld; zij kon tegen de tralies opspringen, ze verbreken nooit meer; zij had geen macht meer over hem, nu hij de gouden keten, welke zij hem aangelegd had, verbrak. En te midden van haar verdriet kwam telkens de twijfelende vraag bij haar op:
‘Zou het mij niet waardiger zijn, te trachten zijn hart te winnen in plaats van Paul? Is dit geen verstandiger en edeler strijd? Wanneer ik als getrouwde vrouw dien andere nog heb kunnen winnen, waarom dan niet hem?’
Maar zij voelde instinctmatig dat hij niet te winnen was met de coquette kunstjes en onnoozele handgrepen, welke zij met zooveel succes bij Paul aanwendde; zij wist dat eerst zijn achting en dan zijn liefde moesten gewonnen worden, en tot dien strijd voelde mevrouw Van Rijnberk nog geen lust.
Eerst haar wraak op Paul en Nora voltrekken, en dan zou men verder zien; zij wilde niet overheerscht worden, zij wilde in haar man niet haar meester erkennen.
‘Neen, nooit, nooit, nooit!’ en zij verscheurde haar fijnen zakdoek in flarden en rolde hem tot een bal, dien zij tot een wapen in haar handjes vastkneep, als wilde zij daarmede een denkbeeldigen vijand treffen. Toen ging zij naar boven, legde zich te bed en liet haar man zeggen, dat zij dien avond niet aan tafel kwam; maar een uur later kwam zij weer gekleed en glimlachend beneden met dien blik in de oogen, welke Richard tot in het merg van zijn gebeente verkilde, omdat die zoo uitdagend, zoo harteloos scheen, zoo geheel anders dan die, welken hij 't liefst in de vrouw zijner keuze had gezien. Zij was vriendelijk, als ware er niets gebeurd.
‘Is de hoofdpijn over?’ vroeg hij.
‘O ja, dank je! Je weet, wij zijn van avond bij de T's gevraagd. Ga je kleeden, man! 't Is een soirée musicale, dus dat bevalt je zeker wel.’
‘Ik ben in geen stemming om te zingen,’ zei hij dof.
‘Niet? Heb je liever dat ik alleen ga?’
‘Neen, ik meende dat je wegens je hoofdpijn, die je belette met mij aan tafel te zitten, ook de soirée hadt afgezegd.’
‘O, dat uurtje rust heeft me zoo opgeknapt. Ik ben heel beter.’
Toch lagen er nog roode randjes om haar oogen en trilden haar lippen zenuwachtig.
‘'t Is goed, ik ga me kleeden,’ zeide Richard.
Dien avond trof men Nora en haar galant daar ook; dadelijk was Paul weer aan Gabrielle's zijde en maakte haar complimentjes.
‘Kom, neef! Wees toch wijzer. Wat doe je nu toch bij mij? 't Witte poesje zal jaloersch worden.’
‘O neen, zij wordt niet jaloersch!’
‘'t Is zoo'n lief schepsel. Kom, ga naar haar toe. Ik wil niet graag ruzie met haar krijgen. Daarbij ben ik van avond in geen stemming om te praten. Straks zal Richard zingen, ik verheug er mij op; je weet ik ben altijd verliefd op zijn stem geweest, nog vóór ik 't op hem zelf werd.’
Paul zag haar aan of hij door een adder gestoken was.
‘Ben je het dan werkelijk op hem?’
‘Wat dacht je dan? Op wien zou ik 't beter wezen dan op mijn eigen man? Op jou misschien?’
‘O Gabrielle!’
‘Kom,’ en zij gaf hem lachend een tikje met haar waaier, ‘ga nu heen! De arme Nora ziet mij met zulke nijdige oogen aan, alsof zij ons neef- en nichtschap heel vergeet.’
Maar behalve Nora zag ook Richard het tikje en het lachje; hij kookte van drift, maar Gabrielle overschreed de perken niet, door hun bloedverwantschap opgelegd, en hij voelde dat hij het recht nog niet had tusschen beiden te komen, zonder zich belachelijk te maken wegens ongegronde jaloezie.
Maar Nora liet het Paul des te meer voelen, dat zij eindelijk zijn fladderen om de mooie mevrouw Yan Rijnberk moede was.
Zij bleef dien avond koel en teruggetrokken tegen hem, en toen hij haar den volgenden morgen bezocht, voelde hij dat er iets gezegd moest worden.
‘Mijn lieve Nora,’ begon hij, haar hand in de zijne nemend, ‘waarom ben je zoo boos?’
‘Laat mijn hand los, Rencke! Wat kan het je schelen of ik boos ben of bedroefd, als je mij toch telkens weer beleedigt als gisteravond.’
‘O neen! Dat moet je niet zeggen! Je begrijpt toch wel dat het niets anders is dan gewone beleefdheid. Zij is alleen maar immers mijn nichtje, en niets anders, sedert ik jou ken.’
‘Alleen maar! Ik wil met niemand jou liefde deelen, zelfs met geen nichtje, al is ons engagement ook niet publiek. Zij is een brutale coquette en amu- | |
| |
seert zich alleen met je; maar jelui mannen zijt zoo dom om niet in te zien als een vrouw je voor den gek houdt en ik - ik (snikkend) kan lijden, mijn hart breken, terwijl je op mijn liefde trapt. O, wat ben je wreed!’
‘O, Nora, liefste Nora, neen!’ riep Paul uit en sloeg zijn armen om haar heen. ‘Zeg eat niet. Ik ben niet wreed, ik kan je tranen niet zien! Wil je mij voor dezen keer niet vergeven?’
‘Dat is altijd zoo met jelui mannen; ik zal 't je voor dezen keer vergeven, maar dan moet je mij beloven dat je haar in geen week zult spreken.’
‘Maar Nora, luister! Hoe kan ik Gabrielle ontwijken? Ik ontmoet haar overal,’ riep Paul, geheel uit het veld geslagen, ‘ik kan die belofte niet houden!’
‘Je kunt het wel, als je maar wilt. Beloof het! of kom hier niet meer aan huis!’
‘Nora, wat ben je hard!’
‘Neen, ik ben 't niet. Ik houd alleen dol van je en kan het niet verdragen dat een ander met je speelt als de kat met de muis. Ga nu heen en kom in drie dagen niet terug; wanneer je al dien tijd Gabrielle niet gesproken hebt, dan is alles weer goed en je hebt vergiffenis verdiend!’
Er was geen praten aan en Paul moest zich wel, of hij wilde of niet, onderwerpen.
's Avonds werd er gedanst in het Kurhaus te Scheveningen; onder het concert zat Gabrielle bij haar oom en tante in gezelschap. Paul Rencke, die met zijn leegen tijd geen weg wist, nu het gastvrije huis van Nora voor hem gesloten was, drentelde door de zaal. Hij kon er niet buiten, zijn oom en tante te begroeten, en Gabrielle zag hem zoo vriendelijk en aanmoedigend aan, dat hij al zijn beloften aan Nora vergat, den heelen avond bij het tafeltje bleef, later met haar danste en weer geheel en al onder haar betoovering raakte.
‘Waarom is mevrouw Van Eijsden hier niet?’ vroeg zij hem tusschen twee dansen.
‘Zij had geen lust.’
‘O zoo, en daarom stelt men zich maar tevreden met een nichtje, niet waar?’
‘Tevredenstellen? Dat weet je wel beter.’
‘O nous avons changé tout cela!’ en zij zag hem met een van haar ondeugendste blikken aan, zoodat Paul er rood van werd en zich op de lip beet.
‘Het hart is nog onveranderd,’ mompelde hij half hoorbaar, en toen Gabrielle dit niet verkoos te verstaan, ging hij op heftigen toon voort: ‘Ik bid je, Elly, laat mij trachten alles te vergeten behalve de oude dagen - zoolang ik bij je ben.’
‘De oude dagen, toen we nog kinderen waren?’ vroeg Gabrielle lachend. Paul zag haar met een hartstochtelijk en blik aan, maar zij wendde den blik af; bij de deur had zij de hooge gestalte van Richard bemerkt, en ook Paul ontdekte hem.
‘Zullen wij naar de andere zaal gaan?’ vroeg hij.
‘O ja, als je het liever hebt,’ zeide zij onverschillig, en zij gingen er heen, maar niet zonder dat Richard hen samen gezien had.
‘Je mag gerust mij eens komen bezoeken,’ zeide Gabrielle losweg; ‘ten minste,’ voegde zij er spottend bij, ‘als je dame het je toelaat en het je geen standjes bezorgt.’
‘O Gabrielle!’ riep Paul hartstochtelijk uit, ‘zij zal het mij niet beletten. Ik was gek, verblind! O, kon ik maar terugtreden, maar 't is te laat, veel te laat! waarom heb je het toen ook zoo opgenomen?’
‘Paul, stil! Je vergeet je zelf!’ Maar Gabrielle's polsen klopten, zij was dol van vreugde bij haar zegepraal; ‘wat je gedaan hebt, is gedaan en het verleden is voorbij.’
‘Neen, niet voor mij!’ stotterde hij. ‘O, Gabrielle! ik weet het nu, ik heb nooit iemand liefgehad dan jou. Vergeef mij mijn verraad, ik kan Nora niet trouwen, neen, nooit, nooit!’
Daar lichtte in Gabrielle's oogen een woeste wraakzuchtige vlam, die haar schoonheid bedierf; daar zweepte onder haar betere natuur een woeste storm, die al haar goede, edele hoedanigheden met zich meesleurde. Ja, nu overwon zij eindelijk, eindelijk!
En na een korte pauze hernam zij vroolijk:
‘Dwaasheid, beste Paul! Ga het nu maar met haar uitvechten en kom over een paar dagen mij je engagement aankondigen.’
‘Gabrielle! Heb medelijden met mij, ik kan niet, ik kan niet!’ zeide hij schor.
Medelijden - van haar! Hij durfde dat vragen, die ellendige lafaard, die haar meisjes-liefde vertrapt, die haar vernederd had door zijn openlijk verraad ten gunste van een ander; maar zij moest nog altijd veinzen, nog altijd vriendelijkheid jegens hem huichelen, totdat deze nieuwe verbintenis onherroepelijk verbroken was - en die andere alles zou lijden wat ook zij eens geleden had.
‘Kom nu weer terug naar de menschen, ze zullen zeggen dat wij vreeselijk flirten.’
Toen zij in de zaal terugkeerden, kwamen zij langs Richard van Rijnberk; hij stond daar, bleek, hoog opgericht, met dien trek om den mond en dien blik in de oogen, welke Gabrielle maar al te goed kende en die haar onwillekeurig deden huiveren.
‘Zoo, Rencke, hoe gaat het?’ zeide hij, toen de twee hem voorbijgingen. Niemand vermoedde welke storm in dat gemoed woelde, maar Gabrielle wist genoeg, dat hij haar uittartende houding had opgemerkt, en zij verhardde haar hart en bereidde zich voor op alles wat er komen mocht.
Zij reden met haar oom en tante naar Den Haag terug. Gabrielle merkte op, dat Richard bijna niet sprak - maar het deerde haar niet. Zij bevond zich in een wilde koorts van opwinding, triomfeerend, roekeloos, wild, strijdlustig als een tijgerin, gereed haar prooi te bespringen. Oog om oog, tand om tand! Wat bekommerde zij zich nog om de gevolgen, nu zij eindelijk haar doel bereikt had, haar vurigen wensch vervuld zag!
(Wordt vervolgd.)
|
|