De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
gaande van God als Zijn schoonste gave, schenk der aarde een nieuw leven! Alles lijkt zoo mooi en heerlijk en kleurrijk in die zon; tinten, anders doodsch en koud, schitteren en stralen met heerlijken glans! Wat komt uw nieuwe fluweelen mantel nu mooi uit, niet waar mevrouw? terwijl u uw recht statige elegante persoonlijkheid daar zoo voortbeweegt door de straten der vorstelijke residentie; en kijk eens wat een keurigen gloed werpt een zonnestraal, die juist schuin op haar bruinlokkig hoofdje valt, op het pluche jacquet uwer dochter, op haar eerste pluche jacquet dat u een bankje van f 60 gekost heeft. Ziet u wel, mevrouw, hoe bewonderend luitenant B. naar haar kijkt, en weet u wel dat hij van den winter uwe gezochte soirées nog dikwijls met zijn lange stokkige tegenwoordigheid hoopt te vereeren, omdat het ZijnEd. Gestr. welbekend is dat in uw echtgenoots kamer, o mevrouw, een brandkast staat, wier inhoud zijne luitenantsoogen doet schitteren met ongewonen glans, wanneer hij slechts aan dezen denkt? Ja, mevrouw, er is geen zonneschijn toe noodig om zijn hart te verwarmen, er zijn zekere producten, opgedolven uit de diepten der aarde, die óók gouden stralen afwerpen, wier bezit hem een der blijmoedigste wezens óp die aarde zouden maken. En met hem zijn er nog velen die nog niet eens luitenant zijn en die evenzoo denken; ja zeker, nog zeer velen. ‘Heerlijk schijnt die zon, hè, Adeline, 't is nu pas Jannuari, maar 't doet je wezenlijk aan 't voorjaar denken!’ en mama groet genadig-vriendelijk den jongen advocaat H. zonder praktijk; ja toch, hij heeft één client, een boer die ruzie kreeg over 't breken van een ruitje in het tweede raam van het bovenachterkamertje van zijn achterbuurman, met dien buurman; welke buurman bewees, dat buurmans zoontje dat gedaan heeft en met hem gaat ‘procedeeren’. Ook advocaat H. kijkt smachtend naar de lieve Adeline, zoo'n knap gezichtje en zoo'n chic om zich te kleeden, en wonderbaarlijk, maar hoe kan er nu zoo'n sympathie in den geest bestaan tusschen twee elkaar onbekende menschen, advocaat H. denkt aan precies hetzelfde als luitenant B, hij denkt aan groene, oranje en zoogenaamd witte papiertjes, de laatste met groene, blauwe en rose en gele rugjes. Aardig toch dat hij daaraan denkt, en de papiertjes, die brooze individuutjes zijn nóg aardiger; o, die zijn zoo lief, zoo vriendelijk, zoo hupsch, zoo aantrekkelijk en zoo innemend in de conversatie, hetwelk zeer vele menschen, tusschen twee haakjes, niet zijn. Wat schijnt die zon heerlijk, die zon doet alles zooveel beter uitkomen; ja zeker, weet u wat ook? Kale plekken op jassen, verstelde japonnetjes, geverfde manteltjes met gekerfde naden, hongerige, schrale gezichten, uitgerafelde halsboorden, versleten trijpen meubelen, smoezelige gescheurde behangsels, kapotte stoelen, jawel, dat ook, dat ook; want ziet u, mevrouw, iedere medaille heeft haar keerzijde, en welk een keerzijde! O, waarom blinkt en straalt die medaille zoo aan den eenen kant en is haar revers zoo naar, zoo glansloos, zoo hopeloos, zoo droevig? En precies diezelfde gedachten gingen om in het brein van kleine Antoine en hij leunde met de schrale mouwtjes van zijn afgesleten, eens blauw geweest zijnd duffeltje. waaruit zijn rood-blauwe handjes, ziet u, die waren dat nu nog, te voorschijn kwamen op het kozijn, van het raam of liever op de vitrine van een verrukkelijken banketbakkerswinkel. En ook in Antoine's klein hoofdje woelden gedachten, betrekking hebbend op erts en delfstoffen. O moederaarde, waarom is u niet royaler voor sommige uwer kinderen, die u de eer aandoen voort te schrijden over uw aangezicht? ‘Hè fidonc, Adeline, wat kijk je toch naar dat bedelkind!’ 'n Bedelkind! Antoine lichtte het magere, hongerige gezichtje op; een blos van verontwaardiging kleurde zijn ingevallen wangetjes, tranen schoten hem in de oogen, zijn lippen trilden, hij legde zijn hoofd op het koude, marmeren kozijn en snikte, snikte vlak in de nabijheid der bonbons, gebakjes en confituren. Kijk eens, luitenant B., u houdt nu toch zoo erg veel van goud, nietwaar, u heeft wel eens gezegd: ‘familie? gouden tientjes zijn mijn familie,’ maar luitenant B., er bestaat ook nog ander goud, en dat goud is nu juist niet altijd voor menschenoogen zichtbaar, maar hoe heerlijk straalt 't; hoe heerlijk schitterend, rein en schoon; de stralen van dat goud zijn in Gods oogen meer dan de Lamp die hij de aarde doet beschijnen: het zijn de stralen van een gouden hart! Een gouden hart, gek hè? Ja, maar 't is toch zoo; dat hadt u nooit gedacht? Och, u weet nog zooveel niet. ‘There are more things in Heaven and earth Horatio than are dreamt of in your philosophy’ zoo staat er geschreven in zeker boek; och denkt u daar eens aan, wanneer u een vrouw kiest, want heusch, een rijke vrouw kan ook wel eens andere eigenschappen bezitten dan alleen rijk te zijn. ‘Och, arme kleine man, je moet niet huilen. Arm ventje, wat zijn je handjes koud; daar, steek ze even in mijn mof’... er ging een lief gehandschoend handje in den zak eener parelgrijze japon van het fijnste dameslaken, ‘en.... hier hoor.... heb je een gulden.... en koop daar nu eens iets heerlijks voor, ja?’ en heusch, 't was onverantwoordelijk dat een dame van een en twintig jaar zoo weinig dochterliefde gevoelde, om zich niet te storen aan de scherpe, verwijtende, bestraffende blikken van mama, de hoogwelgeboren vrouwe van Hertenberg, geboren freule von Groszen zu Groszenheim, en zoo weinig gegeneerd was, om zich niet te storen aan de verbaasde, half spottende, half nieuwsgierige uitdrukking op de aangezichten van verscheidene heeren en dames, hoog en nederig geplaatst op de sporten der maatschappelijke ladder, waar men altijd zoo nauwkeurig meet. Hoe licht krijgt men niet een kwart el toe in een manufactuurwinkel, maar wat de ladder in quaestie aangaat, geen duizendste gedeelte van een millimeter, dat staat vast als een paal boven water! Dat komt omdat de menschen zoo verstandig zijn. ‘Hoe bespottelijk,’ stond duidelijk te lezen op de aangezichten van verscheidene nuffen, en een officier die passeerde en Adeline kende, kon niet nalaten tegen zijn vriend de opmerking te maken, dat dit niet was: laat uw rechte hand enz., maar | |
[pagina 248]
| |
dat zulke philantropische principes freule Adeline des te aantrekkelijker maakten: ‘'n bom geld, kerel!’ Antoine lichtte verschrikt zijn hoofdje op en toen lachte hij door zijn tranen heen en zag de jonge dame aanbiddend aan, en terwijl zijn kleine lip weer begon te trillen, zeide hij: ‘O, lieve dame, ik ben heusch, heusch geen bedelkind, maar ik ben toch zóó blij met dien gulden, want ik zou ook zoo graag eens een paar taartjes eten! Meent u 't wezenlijk? Mag ik 'm houën?’ ‘Natuurlijk vent, kom mee naar binnen, en zoek een paar mooie uit... kijk eens, die prachtige, met rose en room, hè?’
En Antoine voelde zich staan voor de toonbank, en hij zag een vriendelijke winkeljuffrouw, die hem op een schoteltje twee keurige gebakjes gaf, en hij kon niet gelooven dat hij 't was die ze at, en den gulden mocht hij mee naar huis nemen, want de dame betaalde de taartjes nog voor hem apart, en kneep hem in de wang... en Antoine trad den winkel uit... ‘Hebben ze lekker gesmaakt, ventje?’ vroeg een goedige, dikke burgerjuffrouw, die het heele tooneeltje in de grootste verrukking had gadegeslagen, en die er warm van was geworden, niettegenstaande de kou, het was zooveel als een hartversterking voor haar geweest. ‘O, juffrouw, hm, goddelijk!’ en twee zwarte oogen zagen haar verrukt aan en Antoine holde voort. De juffrouw ging ook voort, want gruns 't was zoo koud, en de wind scheen... neen de zon stak... neen toch niet, de wind... juist, de wind woei je zoo in je oogen... dat 't net was of je aan mosterd geroken hadt, dat 't zoo naar werd in je neus, zoodat je oogen overliepen. Ja zeker; 'n uitmuntende uitlegging, 'n beste!
Antoine holde voort en voort, totdat hij kwam... ja, dat raadt u waarlijk niet, nu, totdat hij een muziekwinkel binnenstapte, alwaar twee lange, magere heeren troonden, en ijverig muziek oprolden in nette vloeipapiertjes; Antoine voelde zich eensklaps vreeselijk verlegen en bleef beschroomd op de vloermat staan, welk voorwerp bij de deur lag, opdat ieder bezoeker zijn voetjes daarop zou afvegen, wat lang niet iedere bezoeker deed. ‘Wel, kereltje?’ vroeg de eigenaar van het magazijn op niet onvriendelijken toon, ‘kom je met een boodschap van 'n heer of dame? Je mag je oogen wel eens uitwasschen, hoor...’ Antoine verschrikte, hij verbeeldde zich een vuil gezicht te hebben, omdat hij dit met het huilen had ingewreven. ‘Meneer, ik heb ze heusch gewasschen, ik...’ ‘Malle jongen, ik spreek maar gekheid, je lijkt wel 'n Italiaan.’ ‘We zijn van Fransche afkomst, meneer, moe van Duitsche.’ ‘Zoo, zoo, en jij bent 'n Hollander, alle goeie dingen bestaan in drieën, en nu je boodschap?’ ‘Meneer, ik... ik kwam een mooi stukje muziek koopen... voor iemand die viool... speelt...’ ‘Ah zoo, ben jij dat zelf soms?’ lachte de eigenaar. ‘Ja... ja meneer!’ stamelde Antoine, ‘neemt u niet kwalijk...’ ‘Kom maar hier, jongen, ik zie dat jij 'n net, fatsoenlijk ventje bent, ik zal wel eens voor je zien, begin je pas?...’ ‘Neen, meneer, ik ken al wat!’ Antoine's oogen schitterden, zijn wangen werden rood op het gezicht van de namen Beethoven en Haydn, Glück, Mozart, Schumann, te lezen op de lichtgroene omslagen der Peters edities achter de ramen en in de glazen kasten tegen de wanden. ‘Meneer!’ het zonderlinge kind greep verrukt de hand van den winkelier en het klonk hartstochtelijk fluisterend: ‘Ik hou zooveel van muziek, ik wou dat ik 't leerde... nóg leerde, pa kan 't me niet meer leeren, hij heeft 't zoo druk tegenwoordig.’ ‘Maar waarom ga je dan niet naar de muziekschool, kereltje?’ Antoine's oogen vulden zich met tranen, hij keek hopeloos naar de versleten mouwen van zijn duffeltje en zijn groote kijkers vroegen weemoedig: ‘Zie je dan niet hoe arm ik ben?’ Toen gebeurde er iets zonderlings; Antoine's petje werd hem van het hoofd gelicht en een groote, magere hand streek liefkoozend over de zware, zwarte haren, glinsterend als git, en nog mooier, terwijl een heesche stem fluisterde: ‘arme jongen.’ En wie weet wat er omging in het hart van dien man met het alledaagsch gezicht, wie weet hoe hij ook eens had gestreden en geleden; de bediende fluisterde hem iets in 't oor, hij knikte en de man verwijderde zich. Toen kwam er een groot, slordig pak, dat diezelfde bediende bracht, en eruit werden genomen een vioolconcert van Beethoven, een sonate voor viool van Bach, een dito van Haydn, een menuet van Mozart en een stukje van Glück, en die allen wel niet nieuw, maar toch nog gaaf en tamelijk schoon, werden opgerold in ééne rol en aan Antoine ter hand gesteld. ‘Daar vent, studeer dat maar, dat is 't mooiste wat er bestaat; als je dat goed studeert, jongen, en je hebt daar werkelijk hart voor, blijf je altijd 'n braaf mensch, want al wat edel is, is dáárin. Zul je 't onthouden?’ ‘Ja meneer, ja,’ snikte Antoine, de rol letterlijk omhelzende, ‘o, dank u, dank u duizendmaal; hier... hier is 'n gulden, is dat wel genoeg voor zooveel stukken?’ De gulden werd hem weer in de hand gedrukt. ‘Ik geef je de muziek present, vent... niets te danken... gauw, maak dat je wegkomt, jongen, daar krijg ik menschen, 'n dame en nóg een; freule van Hertenberg... als je 't heel goed kent, mag je me eens komen zeggen hoe je 't vindt, hoor; marsch nu!’
Antoine stond weer buiten, versuft, zielsgelukkigversuft. Was 't een droom? Neen, 't was waar. Zie, daar knikte de dame, die zoo mooi was en hem dien gulden gegeven had, hem zoo vriendelijk toe. Zou dát nou 'n engel uit den hemel zijn? Ja, dat zou 't misschien wel. Had hij niet laatst in een oud sprookjesboek gelezen, dat engelen zoo wel eens als menschen op de aarde kwamen? | |
[pagina 249]
| |
‘Met je hoevelen zijn jullie, jongens?’ ‘Met ons negenen, papa,’ antwoordden de negen hongerige jongens, om de tafel gezeten, als uit één mond. Antoine was een van die jongens, de vijfde; er waren meisjes ook bij. De tafel was wrak en oud en kaal, en het tafellaken gestopt en versleten, doch zindelijk. Op de tafel stonden elf wit aarden borden, en stond ook een schotel knolrapen te dampen, terwijl papa Duvernet, gekleed in een vetachtig glimmende zwarte jas, die reeds menig jaartje telde, van een heel klein rolladetje dunne plakjes afsneed, om aan de hongerige blikken zijner hongerige jongens een einde te maken. Zijne gade zat tegenover hem, zij moest eenmaal beeldschoon geweest zijn; ze was
eerste liefde. Naar E. Klimsch. (Zie blz. 246.)
nóg een mooie vrouw en tamelijk gezet; haar uitlicht was niet hongerig, want zij zong mee in de koren van de Fransche opera en zij moest veel vleesch eten en wijn drinken, om haar métier goed te kunnen waarnemen. 't Scheen, alsof papa Duvernet er behagen in schepte, het noodlot te tarten, door elken middag met zeer vroolijk gelaat en allervriendelijkst te vragen: ‘Met je hoevelen zijn jullie, jongens?’ waarop hij getrouw altijd hetzelfde antwoord kreeg, dan grinnikte hij, en keek zijn gade aan. ‘Mariëtte, m'n kind, en jij? Eet je niet?’ vroeg hij nu. ‘Neen Félicien, eet jij maar, en bedien de kinderen, ik moet daar zóó weg. Jacqueline, heb je mijn goed klaargelegd?’ dit tot haar oudste dochter, die negentien jaar telde. ‘Ja, mama!’ en Jacqueline verslikte zich in een brandend heete knolraap, in haar angst om antwoord te geven; zij waren allen bang voor mama. ‘Brand je niet, poesje!’ zei papa Duvernet en reikte het meisje een glas water. Arme papa Duvernet! Als hij schatrijk ware geweest zou er geen edeler, beter mensch bestaan hebben dan hij; hij hield dol veel van zijn negen hongerige jongens en hij was, zooals de buren algemeen getuigden, 'n engel voor zijn vrouw. 't Deed hem zoo'n leed dat zijn vrouw daar op de planken moest staan zingen te midden van zulke gewone menschen, zij was van zoo'n goede afkomst en zij had alles opgeofferd om hem te volgen als zijn vrouw; maar alles was nog beter dan volslagen broodsgebrek. Papa Duvernet leerde de choristen zingen, of liever, hij drilde ze zoowat; 'n akelig, ondankbaar baantje, waarbij hij veel moest afwachten en een akelig, schraal loon verdiende. Er waren ook artisten die sommige maten niet machtig konden worden, en papa Duvernet kwam dan bij die heeren met zijn viool om ze bij hun studie te accompagneeren, en herhaalde dan zeven en tachtig keer dezelfde maat tot hij er naar en wee van werd, en bang was dat die maat hem voortaan overal zou vervolgen; ook gaf hij eenige vioollessen aan lieden die een duurderen meester niet konden bekostigen, in 't kort, hij deed zijn best ‘the best of us can do | |
[pagina 250]
| |
no more’, zeide James Steerforth tegen baas Peggotty den visscher. Mama Duvernet had het volgende zonderlinge karakter: zij was eenmaal rijk, gevierd en schoon geweest, zij had de dwaasheid begaan eene mésalliance te doen, hare ouders, betrekkingen en vrienden in den steek te laten, en nu trachtte zij haar verdriet, dat nog altijd daarover ‘aan haar boezem knaagde’ (zooals men in ouderwetsche boeken leest), te verzetten op de planken. Geen grooter genot voor haar dan de tooneel-hulde te ontvangen van een ridder, terwijl zij als edeldame gekleed was, zooals bijv. in: La fille du Tambour-Major, waar zij prijkte in een zacht-blauw zijden kostuum, uit de tweede hand gekocht, en waaruit haar blanke hals en armen te voorschijn kwamen. Hoe heerlijk walste zij dan op de maat der muziek in bevalligen rythmus, gecomponeerd door haar lievelings-componist Offenbach, met een wit-gepruikten ridder met een jabot aan, en met welk een ‘feu sacré’ zong zij dan in gezelschap der zoo aanminnige gasten: La duchesse se trouve mal,
Mais pour nous ça c'est bien égal;
welk lied ook in het dagelijksch leven zeer dikwijls inwendig wordt gezongen. En zij kon zich dan in hare extase maar nooit begrijpen dat er niet een van die gepruikte ridders haar te voet viel om haar te zeggen dat hij haar aanbad, maar geen hunner deed het; zij dachten wel om de boterhammen met kaas of de aardappelen met worst die bij hun thuiskomst op hen stonden te wachten, maar in 't geheel niet aan mama Duvernet. En toch was mama Duvernet een door en door brave vrouw, zij hield van haar man en kinderen en had alles voor hen veil; alleen op het tooneel was zij een andere dan thuis, dan was zij niet meer mama Duvernet, maar hofdame van koningin Marguérite, zooals in de Huguenots; of hofdame van Hamlet's beminnelijke moeder, mevrouw Gertrude van Denemarken. En o, hoe benijdde mama Duvernet mademoiselle Ophélie, Hamlet's aangebedene, aan wier voeten jongenheer Hamlet zich nederwierp, vleiend nederwierp. Ook Marguérite in de Faust werd door mama Duvernet benijd, natuurlijk niet toen Mephisto's booze invloed gezegevierd had, maar bijv. als Marguérite zoo jong, liefelijk, bekoorlijk en aardig naar de kerk ging en Faust verrukt zong: ‘Ah permettez madame de vous offrir le bras!’ Welk een hemelsch genot, zulk een Marguérite te zijn! Mama Duvernet trippelde, in spijt van haar veertig jaar en haar tamelijke corpulentie, dapper mee als er gedanst moest worden, bijv. in de kermesse van Faust; thuis komende galmde ze dan het soldatenlied: ‘Vive la gloire de nos aïeux!’ of zoo iets dergelijks. Papa Duvernet, die een schalk was, pakte zijn vrouw eens beet, kuste haar op beide wangen en zei: ‘Mariëtte, kind, verbeeld je dat die lui zingen van de glorie van hun voorvaderen, die nota bene met heete appelen op de markt hebben gezeten!’ En mama Duvernet wilde dan niet laten zien dat zij moest lachen; mijn hemel, hoe kon haar man nu zoo'n akelige prozaïsche nevel werpen over de poëzie der kunst, hoe kon hij haar genot zóó bederven? Als zij dat zong was zij in hare gedachten bij die dappere krijgers, strijdend voor hun vaderland, en dan werd zij kwaad wanneer iemand haar die illusie ontnam. Aan velen zal madame Duvernet misschien belachelijk of dwaas toeschijnen, maar haar overtuiging was zóó oprecht, zóó eerlijk - en in elke oprechte, eerlijke overtuiging is iets goeds, altijd wanneer het een goede zaak betreft. De verwaandheid en behaagzucht van een vrouw als mama Duvernet waren wis en zeker te veroordeelen, maar haar innige liefde voor de kunst pleitte haar vrij van bespotting, want liefde voor het schoone is iets wat den mensch veredelt en verheft, evenals arbeid. Op het tooneel was zij gelukkig, en die uren waren haar een vergoeding voor het vele dat zij had verworpen. Niemand misgunde haar die. Thuis was zij een ijverige, vlijtige huismoeder en breide en naaide voor haar man en kinderen, welke laatste wel schoolgingen, doch overigens in 't wild rondliepen. Maar als er sprake was van: le déjeuner, le diner, le souper, waren zij altijd prompt en op de minuut af present, zooals papa Duvernet lachend aan merkte.
Papa Duvernet had een vader die tooneelspeler was. In zijn jongen tijd was hij zelfs een uitmuntend acteur geweest, doch hij werd oud en zijn talent werd oud, hij bezat niet de kunst van eeuwig jong te blijven. Och dat gaat wel heel goed voor een heer die niets te doen heeft en den geheelen dag voor zijn toilettafel kan staan met zalfjes en verfjes, maar niet voor een man als de oude Duvernet, zoo iemand kan niet toujours quinze ans wezen. Oude vader Duvernet was een tamelijk knap, dik oud heer ‘on the wrong side of seventy,’ we zullen nu maar niet zoo onbescheiden zijn om zoo precies te vertellen hoe oud hij was, want hoewel hij niet altijd jong kon blijven, wilde hij 't zoo dolgraag zijn, iets dat hij met vele menschen gemeen had. Ik heb eens ergens gelezen, waar weet ik niet meer, maar gelezen heb ik 't: ‘Iedereen wil oud worden, maar geen mensch wil oud zijn,’ en daarom komt 't ook dat vele menschen met een verbazend geheugen op het punt van leeftijd geen geheugen hebben, en zich altijd verbeelden een tien of vijftien jaar jonger te zijn, hetgeen voornamelijk door oude jongeheeren en demoiselles wordt in practijk gebracht, bij welke goede lieden papa Duvernet senior zich voegde. Hoeveel benefices en hoeveel laatste voorstellingen hij al had gegeven, mag de hemel weten, maar zijn kunstenaars-loopbaan leek veel op zekere mazurka van Chopin, (Opus 7, No. 5 in C. Dur), die volgens den grooten maestro ‘dal segno senza fine’ is. De oude man had nog wel invloedrijke vrienden, die hem in zijn fleur hadden toegejuicht en nu ook nog medelijden met hem hadden, en die goede menschen zorgden dan van tijd tot tijd eens voor een benefice-voorstelling voor hem; altijd de laatste. Dan kreeg papa Duvernet senior wat voor hèm een massa geld was in handen. U raadt in geen tienen wat onze vriend dan deed. Hij holde, ja holde naar het Rhijnspoorweg-station (pardon, staats-dito) en schreef een telegram aan zekeren hotelhouder te | |
[pagina 251]
| |
Amsterdam, behelzende dat hij morgen met vijf en twintig broeders en broederinnen, o neen, dat gaat niet, nu zusters dan, der kunst bij dien heer zou komen dineeren, en dat deze moest zorgen voor een extra diner met gevogelte, zalm etc. Onderaan plaatste hij de banale uitdrukking: ‘Zorg voor een fijne flesch;’ de telegraaf-beambte, die al wel vijftigmaal zoo'n telegram voor hem had aangenomen, grinnikte, want zelfs een telegraafbeambte voelt nu en dan behoefte om te lachen, want telegraaf-beambten en spoorweg-dito's zijn ook menschen; er zijn sommigen die denken dat ze machines zijn, maar heusch, dat is niet zoo; nu dan, de telegraaf-beambte sprak in schandelijk vulgaire taal: ‘Zoo Duvernetje, moeten de duiten weer op?’ Oude Duvernet keek hem, oude gentleman als hij was, zoo verontwaardigd mogelijk aan, en declameerde galmend: Dat zijn zaken
Die u niet raken
En waar u niemendal heeft mee te maken,
Dus sta niet langer te kwaken,
Want je bent een van de vervelendste draken,
En iedereen zal je om je vrijpostigheid laken.
Meneer,
Ik heb de eer
Je te salueeren,
Zat u maar wat minder in de beren.
De beambte droop beschaamd af, terwijl de omstanders en klerken het uitschaterden. En den volgenden dag verdween het geld, maar de magen werden vol. Dan maar weer over een maand of twee een benefice! Dal segno senza fine! ‘Ende het was een einde zonder einde!’ zou een zestiend' eeuwsche keukenmeid gezegd hebben, bij het bakken van een zeer langen paling.
Het was grootpapa, (bij alle armoede was men uiterst deftig bij de Duvernets), het was grootpapa die Antoine, het tienjarig ventje, een uit de derde hand gekocht oud viooltje had present gedaan en wel op des jongenheers tienden verjaardag, omdat hij zag dat het kind, dat tot nog toe steeds op papa 's viool had gestudeerd, hartstochtelijk verzot was op muziek. ‘Je moest dat kind laten studeeren, Félicien,’ zei hij op een morgen, het karige tweede ontbijt - brood met kaas - bij zijn zoon komende deelen, ‘hij heeft bepaald aanleg.’ ‘Ja zeker,’ zei Félicien; ‘met je hoevelen zijn jullie, jongens?’ ‘Met ons negenen, papa!’ ‘Kom, allo, Antointje, voort naar de muziekschool!... les nemen... wat is dat? ben je er nog niet?... o ja, dat is waar, jullie bent met jullie negenen. Jacqueline, geef grootpa 'n kop koffie, kind. Ga toch zitten, ouwe heer, je loopt maar al rond... neem je gemak...’ ‘Jawel, maar je stoelen zijn zoo wrak,’ (de oude man declameerde weer rijmend). ‘Mariëtte, kind, hoe komt 't, dat 'k je zoo bleek vind?’ ‘Ze heeft gisteravond te veel gedanst op de kermis; in de Faust, ziet u, en de boer waar ze mee danste, zei dat ze de prachtigste boerin was die hij ooit gezien had, nietwaar maatje?’ ‘Je mag me je overjas wel geven!’ zei ze een weinig knorrig, ‘de kraag is totaal kapot.’ Haar man ging heen, haalde het kleedingstuk, en terwijl hij het haar op den schoot legde zei hij, haar kussend: ‘Ze is toch mijn vrouwtje en wij zullen met onze negen jongens daar dadelijk 'n quadrille gaan dansen, omdat 't zulk leelijk weer is. Grootpapa kan viool-spelen. Wil je wel gelooven, ouwe heer, dat ik die éene vrouw van me niet zou willen verruilen voor zes anderen?’ ‘Ik geloof je!’ was 't kalme antwoord. ‘Jongen, wat woon je hier toch hoog, zoo au troisième... 't is voor mij haast niet om te doen.’ ‘Ik zal u eens wat zeggen, als wij naar de beneden-étage dalen, kunnen wij niet au niveau blijven, dan moeten wij naar den kelder, en ofschoon er nu wel 'n heeleboel lui naar den kelder gaan, hou ik nog meer van au troisième; wat zeg jij, maatje?’ ‘Ja, ik ook... en hier hebben we ten minste nog dag. Nicoline, zoek jij eens in de kast naar een lapje zwart patent fluweel... wacht eens, er is nog een oud keursje, dat ik vroeger in l' Etoile du Nord droeg, knip daar een zijpand van uit, dat is goed voor je pa's jas...’ ‘Hè, ma, ik dacht dat ik dat kreeg,’ pruilde Nicoline, (de tweede dochter), ‘mijn daagsche lijfje is zoo kapot...’ ‘Je vaders jas gaat vóór... hij kan er niet uitzien als 'n bedelaar.’ ‘Hè, moes, geef u er mij dan ook 'n kraag van,’ smeekte Antoine; ‘de akelige dame, die niet velen kon dat die mooie, lieve dame medelijden met me had, zei dat ik 'n bedelkind was; 'n bedelkind!’ Madame Duvernet werd vuurrood, toen doodsbleek en barstte in tranen uit. Zij, die eens jong, rijk en voornaam was geweest, moest nu hooren dat men haar kind een bedelkind noemde. Papa Duvernet lachte. ‘Akelige, nare man, je hebt niets keen kefoel!’ snikte ze; tusschenbeide kwam haar Duitsche tongval boven. ‘Ja, waarom lach je nou?’ vroeg grootpapa, zijn dikke handen bekijkend, ‘dat moest je nu niet doen.’ ‘Ik lach omdat me wat invalt,’ schaterde hij; ‘weet je nog wel, Mariëtte, toen Antoine geboren werd, zong ik ook nog in het koor, en toen hij een maand oud was ging jij naar de komedie en ik moest op hem passen. Op 'n Zaterdagavond werd de Favorite gespeeld en daar moest ik even in meezingen. Om negen uur holde ik als 'n gek naar de komedie, trok m'n ridderpak aan, zong: “Qu'il reste seul avec son déshonneur,” trok als de wind mijn ridderpak weer uit, vloog naar huis als vader Duvernet, deed jouw boezelaar voor en zong met Antoine op den arm: “Poesje, katje, nelletje,” als de beste kindermeid, ha, ha, ha!’ ‘Ja, dat was me wat,’ lachte mama. ‘Zoo mag ik 't zien, weg met de waterlanders... leve de vroolijkheid, en nou jongens de quadrille.’ ‘Ik dans niet mee!’ zei Antoine, ‘ik ga studeeren, laat grootpa uw viool maar nemen, pa.’ ‘Best, jongen.’
‘Zeg eens, zijn jullie aan 't turf trappen?’ vroeg | |
[pagina 252]
| |
buurman Kwartel, die met zijn vrouw au second woonde en heel intiem met de Duvernets was. ‘Neen jongen, we dansen een quadrille; kom, doe mee!’ ‘Ja, maar ik ben in mijn hemdsmouwen.’ ‘N'importe... allons... opgepast... dame seule! mensch, alleen fal-de-ral-de-rire, kom maar over met je vieren! Ik ben zelf blij dat ik 'n overhemd heb, ik heb er maar drie in 't geheel, zie je.’ Buurman, ook een vroolijke snaak van een jaar of dertig, riep zijn vrouw en deed mee met haar; zij hadden geen kinderen, en het was Zondag, licht dat men toch nog wat genoegen had op Zondag.
En onderwijl zat Antoine au quatrième, met name op den zolder, en studeerde daar Beethoven's sonate voor viool. Zijn vingertjes tintelden van kou, zijn kleine neus, die een heel klein beetje opwipte, bevroor bijna, zijn voetjes waren verstijfd... maar hij genoot, hij hoorde niets van het leven en het gestommel daar beneden, hij leefde in het heerlijke rijk dat een Beethoven voor hem gemaakt had, en de invloed van die reuzenziel deed het hart van den knaap sneller kloppen en zijn polsen jagen en zijn oogen schitteren. Hij drukte zijn viooltje aan het hart, en sneller en sneller ging de strijkstok, en zonder dat hij er zich van bewust was, stamelden zijn lippen: ‘Goddelijke Beethoven!’ Hij zag niet meer de met spinrag bedekte wanden van het armoedige zoldertje, waar het licht viel door een klein, rond raampje, een ‘oeiul de boeuf,’ gelijk zijn vader placht te zeggen. Hoe genoot hij van het allegro con brio, en van het smeltend adagio; liefkoozend gleed zijn strijkstok over het viooltje, 't scheen dat zijn vingers magische kracht bezaten, hij ontlokte er schooner tonen aan dan men gedacht had dat zoo'n oud prul ooit zou kunnen voortbrengen; het was de tooverkracht van het genie, die dat alles uitwerkte. Het gelach en gedans daar beneden verstomde, en onwillekeurig luisterde men naar den kleinen kunstenaar, die na een paar uren studie het andante uit de vijfde symphonie begon te spelen, het eenige heerlijke, het andante. Wie er ooit aan twijfelde of er een God bestaat, komt tot de overtuiging dat er Een is, als hij het werk aanhoort dat God het wondermensch Beethoven heeft ingegeven; het is geen compositie, het is een klaagzang, en een troostzang tegelijk, van de engelen des hemels over 's menschen lief en leed. En de finale van die symphonie, zij is een jubelzang, als een blijk van triomf van het goede over het kwade dat de engelen tot slot hebben aangeheven, en zeker daarom noemde Beethoven haar Allegro maestuoso.
Den vorigen middag was Antoine in één opgewondenheid met de muziek in zijn armen thuisgekomen, en had zijn wedervaren verhaald en zijn moeder den gulden ter hand gesteld. ‘Ondeugende jongen, dien hadt je niet mogen aannemen... je hadt hem terug moeten geven; verbeeld je, mijn kinderen zullen aalmoezen aannemen, 't is een schandaal!’ en mama had erg gehuild. Papa Duvernet lachte. ‘Jongens, wacht even,’ had hij gezegd, ‘ik zal jullie trakteeren op twee worsten zoo dik als m'n arm!’ ‘Hè, heerlijk! riepen de negen hongerige jongens. En papa Duvernet was teruggekomen, met twee saucijzen van sta-vast, en daar mama voor broodjes en boter en koffie zou zorgen, zouden zij er dien zondagavond een heerlijk souper van afnemen; buurman en zijn vrouw hadden zij ook verzocht, omdat de kinderen daar ook om beurten dikwijls ten eten werden gevraagd. Mevrouw buurman had er in toegestemd te komen op voorwaarde dat zij haar eigen “snoep” mocht meebrengen, en daar Duvernet beweerde daar volstrekt niets tegen te hebben, zoo verschenen de heer en mevrouw (hij was meubelmaker) prompt te zeven ure en stalden hun snoep op tafel uit, welke snoep bestond uit 7 ½ ons koekjes met krenten, vijftien sinaasappelen, een flesch punch en een zak hazelnoten. M'n lieve mensch, je hebt 'n heelen winkel leeggekocht!’ meende Duvernet, terwijl de negen hongerige jongens met schitterende oogen toekeken. ‘Och kom, 't is niets!’ zei de meubelmaker, ‘wij hebben geen andere familie dan 'n knorrige doove, oude oom en tante, en die hebben 't veel beter dan wij zelf, en wij zijn graag hier, want we hebben nergens zoo'n pret, dus geen woord er meer over.’ ‘Ik hoop dat Antointje straks wat spelen zal!’ ‘En ik zal wat voordragen!’ zei de oude heer Duvernet, die behaaglijk een pijp zat te rooken in een leunstoel met één arm, welke leunstoel dus eigenlijk op Bronbeek had moeten wezen, maar 't niet was, zoo men ziet. ‘Komaan!’ riep Kwartel, ‘dan zijn we zeker van 'n een vroolijken avond.’ ‘Ik zal wat zingen!’ riep mama, ‘ik zal zingen, Robert, Robert, troi que j'aime...’ en zij sloeg de oogen ten hemel. ‘Uit de Robert,’ lachte haar man. ‘Jacquelientje, 'n kopje thee, kind!’ ‘Ik zal van avond niet van Beethoven spelen,’ dacht Antoine, ‘die is te mooi voor nu. Neen, Beethoven kon hij beter genieten op zijn zolderkamertje, alleen met zijn kunst.’ Een maand ging voorbij, en de stukken, die de goede muziekhandelaar hem present had gedaan, begon hij al goed in de vingers te krijgen. 's Morgens stond hij vroeg op, en bij het schijnsel van een nachtlampje of een kaars begon hij te studeeren omstreeks een uur of zes, want om half negen moest hij weer naar school, naar een school voor onvermogenden. Arme kleine Antoine! Hij had een zachte, gevoelige ziel, een echte kunstenaarsziel; soms kon hij driftig zijn, maar het was dadelijk weer bedaard. Hij hoorde niet graag leelijke taal of ruwe woorden, ze deden hem evenveel zeer als een klap in het gezicht. Zijn broers en makkers lachten hem uit en noemden hem meisje, of juffrouw Antoinette, en dan snelde hij weg naar zijn zoldertje en troostte zich met Glück en Mozart.
‘Meneer, ik ken ze!’ fluisterde hij verrukt op een kouden Maartschen morgen, den winkel van den muziekhandelaar binnentredend. | |
[pagina 253]
| |
melodische klanken. Naar Hugo Havenith. (Zie blz. 256.)
| |
[pagina 254]
| |
‘Zoo jongen, dat doet me genoegen, je moet even wachten totdat ik klaar ben; ga maar zoolang zitten op dat stoeltje bij de kachel.’ Antoine deed 't, warmde zijn koud persoontje, en keek zijn oogen uit naar de voorname winkelbezoekers, heeren en dames met fraaie jassen en mantels, met pelzen, boa's en bonte kragen en fluweelen hoeden en bonte mutsen.... ‘Jongens!’ dacht Antoine, ‘dat zal wel lekker warm zijn, zoo'n muts,’ en hij voelde instinctmatig naar zijn eigen dun lakensch petje met leeren klepje, een soort zeekapiteinspetje, dat hem dol aardig stond. De heeren en dames namen kaartjes bij den muziekhandelaar voor een concert, dat een paar dagen later zou plaats hebben en waarop een beroemde Duitsche violist zou optreden, Max von Randorf, en de heer Donk, de eigenaar van het magazijn, sprak met geestdrift en opgewondenheid over het kunstgenot dat die celebriteit zou verschaffen. Antoine luisterde toe met gloeiende wangen en schitterende oogen; onder de dames bevond zich freule Adeline van Hertenberg, die Antoine herkende en hem toeknikte; hij was bijna te verschrikt om terug te groeten. ‘Kijk die kleine vent eens!’ lachte een oude heer, ‘hij zit met open mond te luisteren.’ ‘Dat is een kleine musicus!’ hernam de muziekhandelaar, ‘hij speelt al van Glück en Beethoven, nietwaar man?’ ‘Ja meneer,’ fluisterde Antoine verlegen. ‘Hij speelt viool; kan je uit je hoofd spelen, dan moest je ons eens op een stukje vergasten, of anders heb ik hier wel muziek, een winkel vol zelfs.’ ‘Neen meneer, ik zal wel uit 't hoofd spelen.’ Er werd een viool gebracht, de muziekhandelaar speelde zelf ook, en eenige minuten later klonken de weemoedige tonen van een menuet van Mozart door 't vertrek, en de aanwezigen waren verrukt. ‘Een klein genie...’ ‘Een artist!’ ‘Wat een spel voor zoo'n kind; zoo vol gevoel!’ ‘Wat ziet hij er shabby uit,’ fluisterde Adeline tot haar vader, met wien zij gekomen was, ‘geef u hem wat, hè papaatje?’ ‘Ja maar kind, misschien is hij wel geaffronteerd...’ ‘'t Is mijn ventje, papa, wien ik laatst dien gulden gaf...’ ‘O, zoo... nu dan... wat hadt je wel het liefst, kereltje? Ik wou je graag een presentje geven, omdat je zoo mooi gespeeld hebt...’ ‘O... meneer,’ stotterde Antoine... keek naar den grond, hief toen plotseling het hoofd op... en keek den baron aarzelend aan... ‘ik... ik...’ ‘Nu, zeg 't maar gerust... je mag kiezen.’ ‘O meneer... als u 't niet kwalijk neemt, ik zou zoo dól, zoo dól graag naar 't concert gaan, waar die groote violist speelt... o, als ik dien eens hooren kon... hij staat al overal aangeplakt meneer, heb ik gezien... als ik 'n goedkoop plaatsje mag hebben...’ ‘Je zult 'n goede plaats hebben, boven; daar kun je mooi hooren...’ ‘O, dan kan hij met mij gaan!’ zeide de muziekhandelaar; ‘kom dan maar Woensdagavond bij me om een uur of half zeven, jongen, hoor?’ ‘Antoine kon bijna geen woorden vinden om te bedanken, en snelde naar huis, ademloos van vreugde; allen keken hem lachend na. Tot zijne groote verbazing barstte mama in tranen uit toen hij sprak van het concert en de kaart, terwijl zij hem verbood er heen te gaan, zoodat hij eveneens begon te schreien. Wees toch zoo dwaas niet, Mariëtte,’ zeide papa Duvernet, ‘ik geloof dat je mal bent; 't is tijd voor de repetitie van les Dragons de Villars, ga je maar gauw kleeden... en Antointje, droog je tranen maar, en ga jij maar naar mijnheer Donk, Woensdagavond; in plaats dat je blij bent, Marie, dat 't kind zoo'n gelegenheid heeft...’ Mariëtte snikte droevig, en verliet de kamer om zich te kleeden. Het was alles een mysterie voor Antoine, doch men antwoordde hem niet op zijn vele vragen, zijn vader schudde het hoofd.
't Was Woensdagavond, papa Duvernet borstelde Antoine's armoedig Zondagspakje eigenhandig af; als hij al te hard borstelde was het te vreezen dat hij de wol er geheel afborstelde en er niets anders overbleef dan stoffige, kale draden, lachte hij. Doch Antoine kreeg een helderen linnen kraag aan, en zuster Nicoline strikte hem een lichtblauw dasje om, en zusje Agnes gaf hem haar nieuwe knooplaarzen te leen, en broer Etienne zijn schoone manchetten, en mama had de knoopen vreeselijk stevig aan zijn buisje genaaid, en Jacqueline borstelde zijn lange zwarte haar, en hij was niettegenstaande het kale pakje het liefste, aardigste ventje, dat men zich kon voorstellen, want hij bezat een nette, bevallige houding en een sierlijke, slanke gestalte bij zijn fijn gezichtje; hij was een kleine gentleman. ‘Ziezoo,’ zei papa Duvernet, hem met voldoening beschouwend toen hij klaar was, ‘nu zal ik je brengen, dan kan ik meneer Donk meteen bedanken, doe nu maar je jasje aan.’ Mama kuste hem goedendag met tranen in de oogen, hetgeen Antoine ternauwernood opmerkte; hij was half dronken van blijdschap. ‘Wind je nu niet te veel op, jongetje,’ zei papa en nam de kleine hand in de zijne, want het was avond en de straten waren zoo druk. De jongens mochten nooit 's avonds alleen op straat. ‘Je leert er maar kattekwaad,’ sprak papa Duvernet.
Antoine zat in de zaal... in de schitterend verlichte zaal met een zoldering zóó hoog, zóó hoog, dat Antoine duizelig werd als hij er maar naar keek. Antoine keek zijn oogen uit naar de fraai gekleede heeren en dames, de laatste veelal in 't rose, wit en lichtblauw, en hoe bevallig stak dat alles af tegen de donkerroode drapeeringen in de loges en de witte lambrizeering met gouden lijsten; het was iets tooverachtigs. Er kwam een dame die prachtig zong, en die Antoine verrukte; er werd een heerlijk orchest-werk uitgevoerd, waarvan hij genoot zooals alleen iemand die volkomen muzikaal is, doen kan; geen noot ontging hem; en eindelijk, eindelijk verscheen de beroemde violist. Het kind was doodsbleek, hij leunde ademloos over de galerij, terwijl zijn vriend hem beschermend vast- | |
[pagina 255]
| |
hield. De trekken van den kunstenaar kwamen hem een weinig bekend voor, 't was als had hij hem meer gezien. Het was een lang mager man met een genialen kop, lang donker haar en oogen vurig en schitterend als zwarte diamanten, waarover het zonlicht een gulden gloed werpt; men lette niet op het onregelmatige zijner trekken, men lette slechts op die oogen, die iedereen en alles beheerschten. Hij trad naar voren met een vluchtige buiging, gaf schijnbaar weinig acht op het daverend applaudissement en den gouden krans, die hem reeds bij zijn optreden werd vereerd, en ving aan te spelen... het waren niet zijn handen die speelden, het was zijn ziel, zijn geniale ziel.... zijn handen waren slechts werktuigen. Antoine leunde over de galerij, zijn gezicht zich verliezend in zijn gehoor, en dat gehoor tooverde hem voor den geest engelengestalten, zwevend op golvingen van tonen; wat sprak er een zieleleed uit die viool, een weeklagend smartgekerm, en dan wat bemoedigende, jubelende klanken.... ten laatste wegstervend in zacht gefluister.... Antoine lag snikkend met zijn hoofdje op de galerij, dat wil zeggen op de leuning daarvan, toen de violist geëindigd had. ‘Och, beste jongen!’ sprak zijn vriend Donk, ‘je moet je niet zoo laten meeslepen; kom, wij gaan eens naar beneden, het is pauze.’ Een goedhartige dame naast hem waschte Antoine's gezichtje met eau de cologne en kuste hem. ‘Vond je 't zoo mooi, kleine man?’ ‘Ja, mevrouw,’ sprak hij verlegen, ‘maar ik wist niet dat ik huilde. O, was ik ook maar zoo knap, was ik ook maar zoo knap!’
Toevallig ontmoette de baron Van Hertenberg ons tweetal in den corridor; hij nam Antoine bij de hand en stapte met hem voort. ‘Kom u maar even mee, meneer Donk....’ Antoine dorst niets te vragen, en stapte zwijgend voort aan de hand van zijn geleider; deze deed de deur van een vertrek aan het uiteinde der lange breede gang open en.... Antoine bevond zich in de tegenwoordigheid van den grooten kunstenaar, die met nog eenige heeren daar bij de tafel zat. De baron sprak hem in 't Duitsch toe; Antoine kon er bijna niets van verstaan, de kunstenaar ontroerde merkbaar toen hij het knaapje gewaar werd, de omstanders keken elkaar verbaasd aan. ‘Hoe is zijn naam?’ vroeg de violist. ‘Antoine Duvernet,’ zeide de heer Donk. Zwijgend reikte de groote man het kind zijn viool over. ‘Sprechen sie Deutsch?’ ‘N.... nein!’ stamelde Antoine, die juist één woordje kende, doodelijk verschrikt. ‘Speel iets!’ zeide de baron, het kind bemoedigend op den schouder kloppend. En Antoine speelde en vergat alles. Toen hij geëindigd had kuste de kunstenaar hem op het voorhoofd. ‘Wilt u mij even met het knaapje alleen laten?’ vroeg hij. De omstanders verwijderden zich. ‘Hoe heet uw moeder?’ vroeg de violist in het Duitsch, en dat verstond Antoine. ‘Mariëtte von Randorf.’ stamelde Antoine verschrikt, opeens bedenkend dat de namen zijner mama en die van den heer hetzelfde waren. ‘Hat sie nie von dem Onkel Max gesprochen?’ Antoine kon begrijpen dat Onkel Max... oom Max was. Zou die heer zijn oom wezen? Ja, zijn moeder had wel verteld dat zij van rijke afkomst was, maar van oom Max had hij nooit gehoord. Mariëtte was te veel verbitterd door haar eigen armoede, dan dat zij hare kinderen over hun genialen oom zou hebben gesproken, zij was zoo zonderling. ‘Onkel Max,’ zeide Antoine verlegen, ‘is u Onkel Max?’ en hij wees op den kunstenaar; deze knikte en omhelsde hem nogmaals. Hij was zonderling ontroerd bij het zien van het rijk begaafde kind van zijn eenmaal zoo geliefde zuster; de Von Randorfs waren zoo niet van adel, dan toch van zeer voorname afkomst en zij hadden Mariëtte nooit vergeven, doch... het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
En den volgenden morgen hield een rijtuig stil voor het armoedige huisje waarin Antoine Duvernet woonde... en de lang gescheiden broeder en zuster vonden elkaar. ‘Wij gaan verhuizen,’ juichte Antoine een week later tegen buurman Kwartel, ‘raad u eens waarheen?’ ‘Ik weet 't al van je vader, ventje... naar Parijs en daar kom jij op 't conversatoor;’ en buurman Kwartel vond dat hij dien naam al keurig uitsprak. ‘Ja, heerlijk!’ jubelde Antoine, ‘en oom Max zal zorgen dat pa een mooien post krijgt als violist aan 'n opera.’
Het volgende jaar winter gaf de oude papa Duvernet weer een voorstelling, een benefice, doch ditmaal de laatste. Hij kreeg een groenen krans, en hij bedankte buigend en nogmaals buigend. Dien krans kreeg hij echter alleen maar vijf minuten te leen, want deze moest weer bij een anderen tooneelspeler gebracht worden, die ook zijn benefice gaf. Een hand kwam achter de coulissen te voorschijn en een ruwe stem fluisterde: ‘Hier dien krans! hier dan toch dien krans! hij moet weg...’ Oude Duvernet vloog naar ‘de hand’ en fluisterde: ‘Och toe, nog eventjes, nog eventjes buigen er mee...’ Oude Duvernet was buitengewoon verontwaardigd over zoo'n behandeling. En nu geeft hij geen benefices meer, want hij leeft als een heer van het geld, hem gestuurd door zijn kleinzoon Antoine, die reeds aanzienlijke bedragen verdient met het geven van concerten en wiens roem zich meer en meer verbreidt en waarover niemand zich meer verheugt dan de goede heer Donk.
En Adeline? Zij is de gelukkige gade van Onkel Max von Randorf, want Antoine had Onkel Max | |
[pagina 256]
| |
verhaald wat die lieve dame voor hem gedaan had, en de baron had Antoine verhaald, dat de freule de oorzaak was geweest dat haar vader Antoine bij den kunstenaar gebracht had: zij wilde diens bescherming voor hem inroepen. En de kunstenaar heeft het gouden hart op prijs gesteld en niet het andere goud dat haar omringde en waar haar aanbidders alleen maar op letten. De illusies van luitenant B. en advocaat H. zijn in rook vervlogen.... mama von Hertenberg zegt dat haar dochter zich heeft gemésallieerd.... Zij is zeer verontwaardigd dat haar dochter bewerkt heeft dat de wensch is vervuld van dat bedelkind. Maar.... on ne peut pas contenter tout le monde et.... sa mère; la Fontaine vergeve ons dit laatste. |
|