Maar nu zal hij weldra terugkeeren, zij weet dat zijn komst aanstaande is; zoo pas in de kerk heeft zij vurig gebeden, dat zij weldra haar Arnout zal mogen terugzien, en ook kleine Hugo heeft zijn handjes gevouwen en kinderlijk vurig God gesmeekt dat hij weldra zijn vader mag omhelzen.
En in die zoete, teedere stemming, verlaat zij het kerkgebouw; schoone beelden omzweven haar: zij ziet hem terug, haar ridder, haar vorst, gebruind door de zon van het Oosten, het gelaat, doorploegd van litteekens wellicht, maar beladen met roem, en het voornaamste van alles, het hart vol liefde voor haar - zijn trouwe gade, die hem wachtte met zooveel geduld, de moeder van zijn zoon, - zijn erfgenaam.
O, dat blijde uur, als zij hem zijn Hugo in de armen zal leggen, zijn schoonen, fieren, kleinen jonker, in wien het moederoog zulk een sprekende gelijkenis met den afwezigen vader meent te herkennen.
Zoo verlaat zij het kerkgebouw, en verzonken in haar zoete droomen daalt zij de arduinen steenen trappen af, afgesleten door de voetstappen van zoovele geslachten, die vóór haar hier kwamen bidden en schreien; maar voor háár is de tijd der tranen voorbij, zoo juicht en jubelt haar hart. En vervuld van haar blijdschap, ziet zij niet hoe een paar brandende oogen gericht worden op het knaapje aan haar zijde en op haar.
Een armelijk gekleede vrouw ligt op de straatsteenen naast de treden der trap; niemand let op haar. Wie is zij? Een bedelares! Meer niet! Straks, als de edelvrouwe haar ontmoet, zal zij haar vrouwen wenken een rijke aalmoes te werpen in haar schoot. Zij, die zoo gelukkig is, wil dat allen zullen deelen in haar vreugde.
Maar dit goud wordt nauwelijks door de bedelares met een enkelen blik vereerd.
Zij verslindt met de oogen het adellijke paar, maar meer nog het zoontje dan de moeder, en niemand vermoedt hoe het stormt in haar ziel.
Ja, zij ziet zich terug in haar eenzame hut, waar haar eenige dochter een kind der schande het leven schonk; zij spreekt met den arts, die haar mededeelt hoe daar ginds op het kasteel een ander kindje geboren is, slechts flauwtjes door den levensadem bezield, terwijl de jonge moeder zieltogend ligt; haar dochter moet beiden het leven terugschenken. Groot zal de belooning zijn.
En uit naam harer dochter neemt zij het voorstel aan; het meisje gaat naar het slot en voedt het kind. De grootmoeder brengt haar nu en dan haar jongske; bij een dier bezoeken vindt zij de minne diep bedroefd. Het aan haar zorgen toevertrouwde kind is gestorven, het zwakke bloempje voorgoed geknakt.
Wat er toen gebeurde, schijnt een bange droom! Het land verheugde zich omdat de kleine graaf, wiens levenslampje eerst zoo zwakjes en flauw gloeide, nu zoo gezond en krachtig opgroeit, tot blijdschap zijner moeder, die thans ook tot een nieuw leven ontwaakt, tot trots van zijn vader, die in het verre Oosten vernam hoe zijn zoon en erfgenaam hem waardig beloofde te worden.
De weduwe kromp in elkander van wroeging en spijt; zij dacht aan haar dochter, die hoe ook overladen met geschenken, droevig wegkwijnde, nadat haar kind gestorven heette te zijn.
De menschen lachten er om! Hoe dwaas, zoo te treuren om een kind, dat geen vader kende, een bastaard!
Maar zij boog het hoofd en schreide als Rachel, die niet getroost wilde zijn, omdat haar kinderen gestorven waren; haar laatste woord was een verwijt tegen de moeder, die haar den troost ontnomen had van den eersten kus van haar kind.
Dit alles bedenkt de grootmoeder, terwijl zij in het stof gebogen boven haar den jongen graaf ziet, schoon, fier, vol zelfbewustzijn reeds van hetgeen hij is en eenmaal zal zijn.
Geen blik heeft hij voor haar over, geen lach, geen goed woord! Waarom ook? Wat is zij hem meer dan een bedelares, een vrouw die men een aalmoes schenkt, meer niet!
En toch dankt hij aan haar zijn rijkdom, zijn stand, zijn toekomst Een woord van haar, en - neen, men zal haar niet gelooven, men zal haar voor krankzinnig houden. Dus maar zwijgen, zwijgen tot het graf.
Ondertusschen gaat de stoet langs haar heen; zij ziet het aan, en machteloos, met verbeten woede en bitteren twijfel in het hart, vraagt zij zich af:
‘Heb ik wèl gedaan?’