| |
| |
| |
Geschiedenis van den baard.
I.
assyriër.
Wanneer men de hedendaagsche hoofden der mannen beschouwt en ziet, hoe de eene de kin gladscheert, de andere den baard lang en welig laat groeien, de derde in zijn gezicht een W teekent of zijn wangen met ‘coteletten’ behangt, wie deze verscheidenheid aanziet, zou licht meenen dat de vorm van den baard een geheel willekeurige zaak is en van ieders persoonlijken smaak of dwaasheid afhangt. Dit is echter zoo niet. Wij hebben tegenwoordig een groote baardvrijheid, maar nog geen vijftig jaar geleden zou niemand in Engeland het gewaagd hebben bijv. met knevels in gezelschap of in het openbaar op te treden.
De vorm van den baard is aan de nationale eigenaardigheden, aan de mode en den wisselenden smaak onderworpen. De geschiedenis van den baard staat in nauw verband met de geschiedenis van het kostuum, met de vormen van het hoofdhaar enz. Zoo verhindert het lange hoofdhaar de vrije ontwikkeling van den baard; een korte baard of gladgeschoren gezicht behoort bij lang haar, kortgeknipt haar daarentegen bij een vollen baard. Niet altijd is dit echter het geval; er zijn ook hier, zooals bij elken regel, uitzonderingen.
Reeds in het begin van de bekende geschiedenis vinden wij die wet van wisseling tusschen baard en haar in het oude Egypte van 3000 à 4000 jaar vóór onze jaartelling. De Egyptenaren waren een zeer beschaafd volk, dat veel waarde hechtte aan het toilet en daaraan verfijnde kunst wijdden. Deze kunsten golden ook het hoofdhaar der mannen, evenals dat der vrouwen. De voorname Egyptenaren droegen het haar lang in den nek, fraai geschikt en gescheiden; op alle afbeeldingen maakt het den
oude bacchus-koppen.
indruk van goed gefriseerd te zijn. De baard ontbreekt geheel en het gezicht is gladgeschoren. Blijkbaar heerschte bij hen de overtuiging, dat al te veel haar niet met fijne zeden en hoogere beschaving overeenkwam. De beschaafde mensch toont daardoor eenigermate zijn heerschappij over de natuur, door haar grenzen te stellen.
Er zijn echter uitzonderingen in Egypte. De beelden en portretten van koningen. en wel in het oudere rijk, dragen bij overigens gladgeschoren gelaat een baard onder de kin, die somtijds in een lok uitloopt, gewoonlijk vierkant schijnt. Deze baard - hij ziet er aangeplakt uit - is een teeken van waardigheid, een symbool der regeering. Daarom draagt hem ook koningin Hataju, omdat zij regeerende vorst en haar man slechts Prins-Gemaal was; zij zit ook ter rechter-, haar gemaal ter linkerzijde. Of zij ook den kinbaard - kunstmatig aangebracht - in het leven gedragen heeft en niet alleen op het standbeeld, is moeilijk te zeggen.
Geheel anders is 't bij de Assyriërs, waar deze wet niet gevolgd wordt. Van alle volken der aarde hebben de Assyriërs hun haar en baard op de kunstigste en meest ingewikkelde
suevenkop.
wijze laten groeien en worden hierin misschien alleen overtroffen door de haarkunstenaars van de 17de en 18de eeuw. De koning, de hovelingen, de krijgslieden, zelfs de mannen uit het volk, dragen baard en haar aldus; alleen de slaven hebben gladgeschoren gelaat, maar de lokken niet minder kunstig gefriseerd.
't Schijnt dat de Assyriërs haar en baard lieten groeien, zoolang als de natuur het veroorloofde. Het haar, dicht en zwart, hangt van achter lang af, maar van den schedel zorgvuldig gespleten en in den hals in dichte rollen samengevat, zoodat het niet gelijk de allongepruik over den rug golft. Het ligt bij hoogen laaggeboren in den nek als een dichte, kunstige rol. Maar deze kunst in het hoofdhaar wordt op verre na door de kunst van den baard overtroffen. Het schijnt dat men aan zijn groei geen grenzen heeft gesteld; van oor tot oor, rondom de kin, den mond is het geheele gezicht door een baard omlijst in kleine, dichte krullen, waartusschen de opgedraaide knevel groeit; van de onderlip valt de baard in afwisselende lagen van horizontale krulletjes en loodrechte vlechten; hoevele van zulke lagen voorhanden zijn, hangt van de lengte van den baard af. Daar het vormen van den baard te kunstmatig is om natuurlijk te zijn, zoo hebben brandijzer en pomade zeker veel te doen gehad om zulk een kunstwerk te vervaardigen.
Dit kunstwerk leert ons echter, hoezeer de baard als teeken der mannelijkheid in de hoogste achting stond. Bij de Joden wordt dit door de H. Schrift
| |
| |
bevestigd. Geen scheermes mocht den baard der Joden aanraken; de wet verbood de punten af te snijden. De baard was een heiligdom, hij werd met welriekende geuren gezalfd
ridderpaar (13de eeuw.)
en tot teeken van eerbiedigen groet gekust. De vorm van den baard der Joden is korter en meer gekruld dan bij de Assyriërs.
Het meest komt bij dien der Assyriërs de baard der Perzen; het hoofdhaar zit in den nek, in dichte krullen, niet zoo diep afhangend als bij de Assyriërs, maar nauwelijks minder kunstvol. Ook de baard is meest korter en meer gekruld, ofschoon men dien bij de koningen in dezelfde afdeelingen vindt als bij de Assyriërs.
Deze verzorging van het haar bleef behouden tot na de verovering van Alexander den Groote, ja, tot den tijd der Romeinsche keizers; al bleef de baard natuurlijker, het haar werd nog ingewikkelder en kunstmatiger geordend, zoodat men niet begrijpt door welke middelen dit overdreven, kunstmatige gebouw samengesteld is. Barbaarschheid, beschaving en overbeschaving zijn hier op merkwaardige wijze vereenigd, zoowel als in de geheele dracht en verschijning dezer Perzen.
Een groote tegenstelling met hen vormen de Grieken en Romeinen; maar niet dadelijk zijn deze tot den klassieken eenvoud eener echte beschaving en gelouterde smaakrichting geraakt; in vroegeren tijd stonden zij ook onder den invloed
aartshertog albrecht, stadhouder der zuidelijke nederlanden.
der Klein-Aziatische moden, waartoe de bijzondere verzorging van haar en baard behoorde. Het duidelijkste blijkt dit uit het hoofd van Bacchus, die in de oude kunstwerken voorgesteld wordt als een man van rijpen leeftijd, met lange haren en baard, wondervol kunstig opgemaakt. Gedraaid en gevlochten, valt de baard in de schoonste, naast elkander geschikte lokken op de borst neder en evenzoo de lokken van het hoofdhaar aan beide kanten van het gezicht en in den nek. Op dezelfde wijze dragen de priesters van dezen god den baard lang over schouders en rug neervallend, maar loshangend, wilder, zonder die kunstmatige behandeling, zooals het bij bacchanten past. Geheel anders bij den jeugdigen Bacchus der latere kunst. Zijn gelaat is zoo jong en glad en met zulke fraaie, krullende lokken omgeven, dat men hem meermalen voor een vrouw gehouden heeft.
Deze Aziatisch kunstmatige manier om het haar te dragen vindt men later niet meer in den bloeitijd van Griekenland. Leven en smaak zijn natuurlijker geworden en de haardracht volgde de richting van den tijd. Een volle, rijke baard is nog het sieraad en de trots van den man, maar er worden geen kunsten meer mede gemaakt; behalve kleine varianten ziet men de hoofden der Grieken versierd met een kortgeknipten baard.
Met Alexander den Groote trad een geheele wijziging in; alle afbeeldingen van dezen koning vertoonen hem met een geheel baardeloos gezicht, en men zegt dat hij ook zijn veldheeren beval zich te laten scheren. Algemeen werd nu het gladgeschoren gezicht mode; alleen de wijsgeeren behielden den baard en men liet ook den goden dit sieraad. Vandaar het spreekwoord: ‘De baard maakt den wijsgeer niet.’ Tot aan den tijd van keizer Julianus bleven de philosofen in het bezit van dit onderscheidingsteeken; zij besteedden er echter geen groote zorg aan; integendeel, hun coquetterie bestond in het verwaarloozen daarvan.
De Romeinen volgden het voorbeeld der Grieken. Oorspronkelijk droegen zij lange baarden, maar toen de mode in Griekenland algemeen werd zich glad te scheren, volgden ook zij dit gebruik. De barbiers kwamen uit Sicilië en de Grieksche koloniën naar Rome. Scipio Africanus was de eerste die zich dagelijks het gezicht liet scheren. De barbierswinkels van Rome
| |
| |
werden, evenals die van Athene, de verzamelplaatsen van alle lediggangers en babbelaars. De voorname lieden hielden er echter een eigen barbier en kapper onder hun slaven op na.
Alle groote Romeinen der volgende tijden, van wie ons standbeelden of busten zijn overgebleven, de Scipio's, Marius, Cesar, Cicero, Augustus en zijn navolgers zijn geheel baardeloos; zij vertoonen allen een gladgeschoren gezicht en daarbij kort hoofdhaar. De Romeinen schenen zeer onverschillig voor deze mannelijke sieraden, hetgeen wel vreemd is, daar zij deze meer verwijfde gewoonten aannamen juist toen zij het meest met hun veroveringen bezig waren, terwijl de Grieken den baard lieten varen toen zij van hun oorlogszuchtige bedrijven uitrustten. Later namen zij den baard weder aan. Vanaf Hadrianus vertoonen hem de meeste keizersbusten in een vorm, welke op den invloed der Barbaren in het Noorden doet besluiten. Met kort gekruld haar en een op dezelfde wijze gearrangeerden baard, die op de onderlip gladgeschoren is, met een sterk te voorschijn komenden knevel hebben de keizerskoppen werkelijk iets barbaarsch in hun verschijning, zooals ook menige keizer zulk een afkomst niet kon loochenen.
Eerst met Constantijn den Groote, den stichter van het Grieksche keizerrijk, komt het gladde gezicht weder in de mode, ten minste in Konstantinopel en in het Grieksche keizerrijk. Het is de Grieksche beschaving, welke zich weder laat gelden en heerschende blijft. Zoo vertoonen dan de Byzantijnsche keizers hun hovelingen en alle krijgslieden weer gladde gezichten. Slechts eenige keizers van barbaarsche afkomst maken een uitzondering. Een andere uitzondering maken ook de geestelijken der Grieksche kerk, die tot nu toe het gebruik van den baard hebben behouden.
| |
II.
Ten tijde van Augustus en zijn opvolgers kon men dus zeggen: de baard is barbaarsch, het gladde gezicht een teeken van klassieke beschaving.
De Galliërs, evenals de Germanen, vertoonen een zwaren baard bij lang haar, maar de zorg daaraan ontbrak hun niet. De Germanen, trotsch op hun blond haar, konden het ook verven, als de natuur hun de gewenschte kleur onthouden had. Haar en baard in volle lengte golden als teeken van den vrijen man; slaven en krijgsgevangenen werden haar en baard afgeknipt. Zoo ten minste in het begin; in den loop der geschiedenis vertoonen zich verschillende vormen van baard bij de verschillende stammen der Barbaren. Van de Sueven heette het dat zij hun lang haar op den schedel opkamden, door een knoop samenbonden en de bos vrij over den hals lieten vallen. Zij wilden zich daarmede een schijn van wildheid geven. Zulk een Suevenkop is in steen bewaard gebleven; hij draagt het haar op de boven beschreven wijze, verder een baard van tamelijke lengte en een zeer sterk ontwikkelde snor.
Langgebaard waren ook de Longobarden, zooals hun naam aanduidt, als ten minste de afleiding van hun naam juist is. Was het door Romeinschen invloed of ten gevolge eener oud-Germaansche wet, dat de Galliërs ten tijde der Merovingische koningen zich het hoofdhaar kort afknipten en hun baard schoren op den knevel na, dien zij lang aan weerskanten van den mond lieten afhangen? Hun koningen daarentegen, en zij alleen, ‘les rois chevelus’ droegen lange haren en baard. Zij droegen deze nog zelfs toen zij door de Majordomen van hun macht beroofd waren en het geslacht der Karolingen bezit nam van den troon; deze volgden het voorbeeld hunner voorgangers niet en droegen haar en baard evenals de overige Franken.
Het is daarom geheel onjuist Karel den Groote voor te stellen met een langen baard en lang haar, gelijk, nadat Durer uit zijn phantasie zulk een type geschapen had, algemeen geschiedt.
Karel de Groote droeg kort haar en knevels, gelijk men op een mozaïekbeeld in de Loteraansche basiliek zien kan. En zoo is 't met alle vorsten van zijn huis, de Frankische edelen, krijgslieden, wapendragers enz., die naast hun meesters afgebeeld staan, steeds het geval geweest, òf zij dragen knevels, òf zij zijn geheel baardeloos.
Dit komt ook in de tijdperken, volgend op die der Karolingers, dikwijls voor; in dezen tijd streden klassieke, christelijke en Germaansche elementen met elkander, totdat in de 12de eeuw de beschaving der Middeleeuwen zich baan breekt. In dezen tijd kwam het baardelooze van Romeinen en Grieken evenveel voor als de lange baarden uit vroegere dagen; de neiging strekt zich meer uit tot een glad gezicht dan op kort haar; meestal ziet men het haar bij de mannen lang en golvend, terwijl hun gelaat volkomen glad is.
De Normandiërs onder Willem den Veroveraar in het midden der 11de eeuw zijn, zooals men op het beroemde borduurwerk van Baveux zien kan, geheel baardeloos; honderd jaar later preekten de bisschoppen van Engeland en Frankrijk tegen het gebruik van den langen baard en het lange haar. Godfried Plantagenet is afgebeeld met een blonden, maar niet langen ringbaard.
Zoo verschillend werd ook in Duitschland de baard gedragen ten tijde der Saksische keizers. De Frankische snorrebaard verdween en de baardeloosheid werd algemeener, de ringbaard minder gedragen, waar deze zich nog vertoont. Misschien droeg de ijzeren wapenrusting der krijgslieden er het hare toe bij om den baard kort te dragen, want deze moest zeer lastig zijn bij den helm en het vizier, die het hoofd bedekte en tot de schouders reikte.
In den bloeitijd der Middeleeuwen, de 12de en 13de eeuw, maakt de verschijning van een ridder den indruk van iets opvallend vrouwelijks. Hij stond ook onder de heerschappij der vrouw; deze, die zich tot een hoog beschaafde, elegante dame had ontwikkeld, verlangde van haar vereerders galanterie, ridderlijke diensten en een verfijnd uiterlijk. En dit uiterlijk veranderde zich geheel naar het verlangen der vrouw in baard- en hoofddracht, waardoor man en vrouw op verrassende wijze elkander geleken. De kleeding der mannen reikte tot aan de voeten, de hals werd vrij, de taille slanker, het hoofdhaar werd langer gedragen en in fraai gegolfde lokken gebrand, die tot over de schouders neervielen; evenals bij de
| |
| |
vrouw verhinderde een metalen band het neervallen der haren over het hoofd.
Bij dit vrouwelijk voorkomen van den man en bij de richting om op de vrouw te gelijken, was de baard een onmogelijkheid. Een geheel geschoren gelaat is daarom regel in den hoofschen riddertijd, zooals men zich uit de talrijke afbeeldingen overtuigen kan. Maar er zijn ook uitzonderingen; men behoeft zich slechts Frederik Barbarossa, den roodgebaarden keizer te herinneren. De reden hiervan was, dat na het verdwijnen der Frankisch-Karolingische knevels de ringbaard weer gold als een teeken van waardigheid; alle keizers van het Saksische huis, behalve de jong gestorven Otto III, droegen hem, maar slechts in bescheiden lengte. Ook de baard van Barbarossa is niet zoo lang en golvend zooals men zich dien voorstelt, volgens de sage van den Kijfhauserberg. Veeleer was deze kort en rondgeknipt.
De baardeloosheid bleef in de mode tot aan het einde der Middeleeuwen. Aan het Bourgondische hof waren in de 15de eeuw onder Philips den Goede en Karel den Stoute, evenals de vorsten zelf, alle heeren van het hof baardeloos. Zelfs in de steden was het niet geoorloofd aan de burgers een baard te dragen.
Uit de kleeder-verordeningen van de 14de eeuw blijkt dus dat de baard weder mode dreigde te worden, en zoo was het inderdaad. Van het midden dezer eeuw ziet men vele ridders, vooral op grafsteenen, die bij overigens glad gezicht, slechts knevels dragen. Onder anderen is koning Gunther van Schwarzburg (gestorven 1349) op zijn grafsteen zoo voorgesteld. De gewoonte was tamelijk verspreid door westelijk Europa tot in Spanje; zij schijnt uit Bohemen voortgekomen te zijn, waar men allerlei vreemde kleederen begon te dragen, en zooals een oude kroniek zegt, ook ‘lange baarden en knevels, gelijk die van honden en katten.’ De mode werd als een heidensche beschouwd; zij verdween spoedig weer, en bij het einde der Middeleeuwen was het gladde gezicht opnieuw algemeen in den smaak.
In tegenstelling met het verwaarloozen, of liever uitroeien van den baard, werd aan het hoofdhaar de grootste zorg besteed. Men droeg het in lange lokken, zoo lang mogelijk, tot over de schouders, die, volgens vrouwenmanier, bloot werden gedragen. Het was een wonderlijke tijd, waarin vele mannelijke en vrouwelijke kleederdrachten met elkander verwisseld werden. Aldus scheerden de vrouwen zich het haar weg van de slapen en verborgen het overige onder mutsen en doeken. Het mocht zoo weinig mogelijk zichtbaar zijn. De man daarentegen trachtte met zijn weelderigen haardos te schitteren.
Wanneer het voorkomen van den ridder in het hoofsche tijdvak vrouwelijk was, kan men dat van de 15de eeuw, ten minste wat het hoofd betreft, bijna verwijfd noemen.
| |
III.
Met de Hervorming, toen de tijden ernstiger werden, raakte de vrouwelijke dracht uit de mode. Daar verscheen de baard weder en werd zoo algemeen, dat zelfs Pausen als Julius II en Clemens VII hem weer droegen.
Zooals het in tijden van overgang meer gebeurt, verscheen de baard in zeer verscheiden vorm, soms alleen als knevel, dan als lang neerhangende ringbaard, of aan de kin in tweeën gedeeld. Er heerschte op dit punt de grootste willekeur en ook grilligheid. Er waren mannen, die den baard op de eene zijde van het gelaat afscheerden en op de andere lieten groeien. Graaf Eitelfritz van Zollern bijv. vlocht hem aan den eenen kant in een lange vlecht. Een andere krijgsman, vrijheer Andreas von Rucher, die overigens ook een sterke held was, liet zijn baard zoo lang en zwaar groeien, dat hij hem rondom het lichaam kon slingeren.
Men kan de geschiedenis van den baard in dit tijdvak zeer goed aan de historische en andere koppen vervolgen. Keizer Maximiliaan draagt in vroegeren tijd heel lange haren bij een glad gezicht en later kortgeknipt haar, ook zonder baard. Albert Duree heeft in zijn jeugd buitengewoon lang haar; dan laat hij den baard groeien, behoudt echter het gekapte haar, dat over zijn schouders neerhangt. Zoo op zijn portret in Munchen. Vervolgens liet hij het haar knippen en den baard korten. Keizer Karel V groeit juist in dit baardentijdvak; zijn eerste jongelings-portretten zijn baardeloos, later laat hij den baard groeien en het haar kortknippen.
Want dit is nu de invloed, dien de baard op het hoofdhaar uitoefent. Het overlange, welverzorgde duldde hem niet; nu hij echter te voorschijn komt, vermindert men het hoofdhaar.
Maar niet lang bleef de baard in eere; de kleedermode aan den hals maakte een einde aan zijn heerschappij. Na het gedecolleteerd loopen der mannen tegen het einde der 15de eeuw, groeide het hemd over den rand van het wambuis in de hoogte, omsloot weldra den hals en vormde hier een plooisel, dat eerst klein en sierlijk, tegen het midden der 16de eeuw zich ‘ontwikkelde tot den kolossalen Spaanschen molensteenkraag’. Dit plooisel, dat strak en stijf den hals omsloot, hinderde zoowel den baard als den haargroei van het hoofd. Dientengevolge werd het haar kortgeknipt, zooals tegenwoordig bij militairen gebruikelijk is, en de baard van de wangen afgeschoren en naar de kin puntig uitloopend. De knevel, die geen beletsel vond, bleef en men liet hem sterk groeien. Parijsche fatten, ook Hendrik III, koning der Mignons, lieten den kinbaard weg en droegen bij de sierlijk gedraaide knevels slechts een klein baardje aan de onderlip. Dit is de baardvorm welken men gewoonlijk, en ten onrechte, als Henri IV betitelt, want Hendrik IV droeg, zooals zijne portretten bewijzen, een rondom kortgeknipten ringbaard; de eigenlijke naam is Henri III.
Evenals Hendrik IV waren er uitzonderingen; dikwijls komt de lange baard voor; zoo droeg hem de hertog van Alva; de baard golfde hem lang op de borst. Het was geen Spaansche mode, maar persoonlijke liefhebberij.
In het begin der 17de eeuw zakte de stijve kraag weder en legde zich eenvoudig en slap over borst en schouders. Hiermede verviel het beletsel voor haar en baard. Maar het hoofdhaar maakte slechts van deze nieuwe vrijheid gebruik. De laatste ringbaarden verdwenen, de wangen werden geheel geschoren, de
| |
| |
baard op onderlip en kin bepaald. De knevels boden aan de fatten gelegenheid genoeg tot coquette kunsten; zij konden den knevel opdraaien of laten hangen, den kin baard puntiger of breeder vormen, zelfs vlechten. De hoofdvorm bleef; tot het midden der 17de eeuw kwam er geen ingrijpende verandering. Maar in de dracht Van het hoofdhaar was een totale omwenteling gekomen. Het haar had van zijn vrijheid gebruik gemaakt en was gegroeid en gegroeid, tot zijn natuurlijke lengte niet meer voldoende was. Toen kwam de pruik en ontwikkelde zich tot het monsterachtige haarbouwwerk der allongepruiken, dat zoo kenschetsend is voor den tijd van Lodewijk XIV. Nu vertoonde zich weer het verschijnsel waarvan wij reeds gesproken hebben: de overmaat van hoofdhaar duldde geen baard. Een lange baard zou bij de haarmassa der pruik al te wild en onbeschaafd hebben gestaan. Aan de talrijke portretten uit dezen tijd kan men bijna van jaar tot jaar nagaan hoe de pruik groeit en de baard vermindert. Eindelijk blijft alleen de knevel over, die op de bovenlip enkel een fijne lijn vormt, aan de punten omhoogkrult, of slechts twee kleine vlekjes onder de neusgaten vormt. Eindelijk verdwijnen ook deze en tegen het einde der 17de eeuw loopt ieder, die een pruik draagt, met een geheel geschoren gezicht. Zelfs de geestelijken, Katholieke en Protestantsche, die zich eerst tegen de pruiken verzet hadden, maken de verandering mede, hoewel zij nog langer dan de anderen zich aan den baard houden. De ruiters en grenadiers behouden ook nog verder den kleinen snorrebaard; zij zijn de eenigen die in de 18de eeuw bewijzen geven van het bestaan der baarden.
Het is thans evenals in de 13de eeuw, toen de geheele beschaving onder invloed stond der vrouwen; de man droeg zijn haar toen op vrouwelijke manier en daarbij behoorde een glad gezicht. Ook de 18de eeuw stond onder den schepter der vrouwen; de mannen droegen evenals zij geborduurde kleederen, zijden kousen, fladderende kanten aan jabots en manchetten, gepoederde haren en den haarzak, en natuurlijk geen baard.
Tegen het einde der laatste eeuw braken er weer ernstiger tijden aan, om den mannen tot het bewustzijn te brengen dat de baard een mannelijk sieraad was; deze tijd kwam met de Fransche revolutie, maar de baard verscheen op zeer onvolkomen en niets-zeggende wijze. Het was gemakkelijker een troon omver te werpen, dan de baardelooze gezichten uit de wereld te verdrijven. Zelfs de mannen der revolutie met hun zonderlinge kostumes konden de wedergeboorte van den baard niet bespoedigen.
Bescheiden trad hij op, als veinsde hij te zondigen tegen gebruiken en fatsoen. Alleen op de wangen, voor het oor, verscheen hij als de zoogenaamde favorietbaard, lippen, kin
prins maurits van nassau.
en het overige gedeelte van de wangen glad latend. En dit was niet eens een voortbrengsel der revolutie; deze vorm was ontstaan in Engeland op de door biefstuk en rundergebraad goedgevoerde gezichten
lodewijk xiii (1630).
der vossenjagers. De anglomanie bracht deze gewoonte op het vasteland, en de revolutie schonk haar volledige vrijheid. Weldra droegen hem alle heeren van de hooge kringen, zelfs de voorname militairen.
Maar de geheele eerste helft der 19de eeuw behield naast den phantasiebaard het gladde, baardelooze gezicht. Eerst het revolutiejaar 1845 gaf de vrijheid, welke de groote Fransche revolutie niet had kunnen toestaan. Dit merkwaardige jaar bracht groote veranderingen in het maatschappelijke leven en bevrijdde het individu van menigen dwang, en gaf hem een vrijheid, welke hij vroeger niet had gekend. Tot deze vrijheid behoort de baardvrijheid, welke langzamerhand baarddwang dreigt te worden, want de baarddragers vormen de meerderheid der mannen. In Engeland, waar in het midden der eeuw elke baard verafschuwd werd, is heden jong en oud bijna geheel gebaard. Zelfs Engelsche geestelijken dragen reeds den ringbaard. Op het vasteland zijn de katholieke en de protestantsche geestelijken nog niet zoo ver; ook de tooneelspelers zijn meest baardeloos, daar hun beroep het vereischt; ziet men tegenwoordig een gladgeschoren gezicht op straat, dan is men geneigd den eigenaar voor een geestelijke of tooneelspeler te houden, twee standen, welkemen toch liever niet met elkander verwisselt.
Maar hoe algemeen de baard ook gedragen wordt, zoo verschillend zijn zijne vormen, van den kleinen snorrebaard tot den langsten ringbaard; ook deze is in de salons reçu geworden: blond, zwart, rood, grijs of sneeuwwit, als een gordijn valt hij diep over de borst. De favoriete is tot cotelette geworden, de kinbaard tot puntbaard, zooals de Franschen dien dragen. De knevel wordt opgedraaid, gelijmd, gestijfd, en met behulp van een stuk bakkebaard tot reusachtige lengte uitgehaald.
Sommige vorsten geven den toon aan; ieder weet wat een Napoleon III- en Humbert-knevel, wat een keizer Frederik- en prins van Wales-baard beduidt. Elk land volgt min of meer de mode van zijn vorst; doch in ieder geval de vrijheid, welke men thans op elk gebied nastreeft, openbaart zich ook in ruime mate in het dragen van haar en baard.
|
|