| |
Onherroepelijk.
Door Hyacinth.
I.
Zij stond voor het raam, een brief in de hand, haar gelaat hoogrood, haar lippen op elkander gedrukt, de oogen gloeiend van verontwaardiging.
‘Ik kan 't niet gelooven, ik kan 't niet,’ herhaalde zij telkens, en toen wierp zij weer een blik op den brief en ging de kamer op en neer, ‘hij zoekt een reden - hij wil mij de eer laten. De eer - mooie eer!’
Zij lachte schel, bitter, een lach, die uit tranen voortkomt, uit tranen die niet vloeien kunnen, die
| |
| |
de ziel verschroeien en al het teedere, zachte, goede er uit bannen.
‘O God, o God!’ kreunde zij en wierp zich op de canapé neer, ‘ik had toch gelijk, ik kon 't niet anders doen; hij heeft me verwaarloosd sedert dat mensch hier is. Ik was toch zijn meisje; mocht ik 't hem niet verwijten? En wat schrijft hij nu?
“Onvrouwelijk, gebrek aan vertrouwen, geen waarborgen voor ons toekomstig geluk!” Prachtige woorden; o wat klinken ze valsch. Ja zeker, 't is mijn schuld, heelemaal mijn schuld. Wel zeker! - Hij vindt het beter alles af te breken. Natuurlijk, ik ook, niets liever. O vreeselijk, afgewezen, bedankt!’
En luid snikkend verborg zij het gezicht in de kussens der sofa; haar lichaam schokte en trilde, en telkens kermde zij als van duldelooze pijn.
‘Ik durf niemand aanzien, ik, verstooten meisje. Geëngageerd geweest en nu weggeworpen. Wat helpt het mij, dat ik zoo mooi ben en zoo rijk? Dat durft hij me nog schrijven, de ellendeling; hij vroeg mijn hand niet met bijoogmerken, niet alleen omdat ik rijk was. Heb ik daar dan ooit aan gedacht? Ik hield van hem - meer vroeg ik niet. Ja, ik had hem lief, maar nu niet meer, ik veracht hem! Zij is ook rijk, misschien rijker dan ik - een weduwe bovendien; ik haat de weduwen, zij deugen geen van allen!’
Nu sprong zij weer op, streek zich het verwarde haar uit het gezicht, en nog altijd snikkend zonder tranen zette zij zich voor haar bureautje.
Met bevende vingers nam zij een velletje violet papier en haar pen, maar haar hand beefde zoo, dat zij geen letter schrijven kon, en hij mocht niet zien dat zij beefde. Zij trachtte zich tot kalmte te dwingen, maar het gelukte niet; de storm woedde al te hevig in de jonge, teere gestalte.
Er werd aan de deur getikt.
‘Wie is daar?’ vroeg zij kortaf.
‘Ik, juffrouw Gabrielle, ik Mina; 't is tijd om u te kleeden.’
‘Mij kleeden? Ik ga niet uit vandaag, ik heb hoofdpijn.’
‘Maar juffrouw, u kan nu toch niet laten afzeggen voor het concert.’
En de kamenier kwam binnen.
‘Wat zal mijnheer Rencke zeggen als u niet komt?’
Gabrielle zag haar aan, half wezenloos, met haar groote, brandende oogen.
‘Mijnheer Rencke zeg je, mijnheer Rencke; weet je wat, Mina, ik zal je iets nieuws vertellen, mijn engagement is af.’
‘Juffrouw, 't is toch niet waar?’
‘Wel zeker! 't Is waar, mijnheer Rencke en ik zijn tot de overtuiging gekomen dat wij niet bij elkaar passen.’
‘Och juffrouw, 't is zonde! Zoo'n pracht van een paar.’
‘Dat is niets, Mina,’ en Gabrielle deed een poging om te schertsen; ‘nu kunnen er twee nieuwe prachtige paren van komen.’
‘Och juffrouw, dat meent u niet. U hield zooveel van mijnheer - ik bedoel van elkaar.’
Het meisje schrikte, want plotseling barstte haar meesteres in hard lachen en huilen los. Zij wierp zich op den grond en legde haar hoofd op een laag stoeltje, en de meid wiesch haar gezicht met eau de Cologne en liet haar vlugzout ruiken.
‘Zal ik mevrouw roepen?’ vroeg zij angstig.
‘Neen, neen! Te veel hebben het al gezien, 't is al te veel spektakel. Je vertelt het aan niemand, Mina, dat ik zoo zenuwachtig ben. Maar 't is niet waar, hoor! Ik heb nooit veel van hem gehouden; en ik ben zoo blij dat ik het bijtijds inzie, o zoo blij, zoo blij! Vertel het niemand, dan krijg je een mooi cadeau! Aan mevrouw vooral niet. Kom, ik ga me opfrisschen en me kleeden. Je zult zien, nu word ik eerst recht vroolijk en gelukkig, nu ik me weer vrij voel.’
Mina sprak niets meer en dacht er natuurlijk het hare van; zij kapte haar meesteres, legde haar wat poeder over de verhitte wangen en vroeg toen welke japon zij wilde aantrekken.
‘Mijn blauwe, neen, die is te donker. Neen, geef mijn crème maar! Of neen... mijn rosé.’ Zij zag eens in den spiegel terwijl Mina haar taille van achter toehaakte, en was niet ontevreden.
‘Niemand mag 't aan mij zien! Foei, hoe dwaas, zich zoo aanstellen tegenover een meid, 't is vernedering op vernedering. Maar van avond op het concert, nu niemand het weet, zal het een goede gelegenheid zijn om iedereen te toonen, dat ik er niets om geef, niets!’
‘'t Is goed, Mina, laat het rijtuig maar voorkomen tegen half acht, en zeg dan mevrouw dat ik klaar ben. - O, mijn handschoenen, liggen die daar? heel goed! - Ik heb nog wat te schrijven.’
Nu was haar hand vast genoeg om een paar regels op het papier te zetten.
‘Je voorkomt mijn wenschen. Zeker is het zoo beter! Sans rancune, hoor! Stuur je mij dan morgen mijn brieven terug? Wat ik nog van je heb - 't is heel weinig - krijg je ook bij geslegenheid.
Mijn cadeautjes kan je houden, 't is niet veel zaaks, maar de uwe zend ik je met de brieven weerom.
Wees gelukkig, ik zal ook mijn best doen het te worden. Moeilijk zal 't ons niet vallen.
Mille bonnes choses,
Gabrielle.’
Het stond er, in haar flink, krachtig schrift, zij was tevreden en glimlachte vergenoegd.
‘Sans rancune! Man, zou je dat gelooven? Neen! ik zal mij wreken, en goed ook!’
Zij sloot den brief, schreef het adres aan Monsieur Paul Rencke. En mains, nam haar handschoenen en haar doekje en ging naar beneden.
In de huiskamer stond de thee op tafel. Mina schonk twee kopjes in en uit een andere deur kwam een oudere dame binnen, ook in soiréetoilet, het type van een chaperonne, vooraan in de vijftig, stemmig gekleed, waardig in haar optreden.
Nauwelijks was Mina weg, of Gabrielle zeidetusschen twee slokjes thee:
‘Een groot nieuws, tante, mijn engagement is af. Wat zegt u er van?’
| |
| |
‘Maar Gabrielle, dat is toch niet waar?’
‘Zeker, tante. Hij komt me nu al niet afhalen; ik heb Mina een rijtuig voor ons laten bestellen.’
‘Och kind! Je meent het niet.’
‘Heusch, tante. Waarom gelooft u het niet?’
‘Zoo in eens! En je gaat nu toch naar het concert?’
‘Natuurlijk! Ik kan toch niet wegblijven. Hoe zouden zij 't zonder mij kunnen stellen?’
‘Maar dat is te gek!’
bamberg: de dom.
‘Nu, dan weten zij 't meteen, als ik zonder Paul kom.’
‘Dat doet men toch niet.’
‘Ik doe het, en dat is voldoende!’
‘Waarom is het toch af?’
‘Omdat wij 't beter vonden.’
‘'t Is de schuld van die vrouw, die Indische weduwe, ik zag het laatst aan je. Je kon het niet velen dat Paul met haar sprak. Maar wat een idée om nu te gaan!’
Er werd gebeld.
‘Ziezoo, het rijtuig. Wij gaan, tante Lucie.’ Zij trok haar handschoenen over haar trillende vingers; tante Lucie kon er zich nog maar niet in vinden.
‘Is 't nu werkelijk ernstig, Gabrielle, of maar zoo'n querelle d'amoureux?’
‘Geen querelle, geen amoureux. Niets van dat alles. Kom, is u klaar? We mogen het orkest niet laten wachten.’
Op het concert was zij zoo vroolijk, zoo opgewekt; weinigen konden merken dat alles maar gemaakte opwinding was. Vroegen de dames van het koor der muziek-vereeniging Cecilia haar waar mijnheer Rencke was, dan antwoordde zij lachend:
‘Ik weet het niet en 't kan mij niets meer schelen.’
‘Waarom dan?’
‘'t Is af.’
‘Af?’
‘Af,’ werd door sopranen en tenoren, door alten en bassen herhaald, en allen zagen het jonge meisje aan, dat op alles voorbereid, glimlachend en schijnbaar kalm het kruisvuur van blikken en vragen doorstond. Wie haar van wat dichterbij aanzag, zou 't misschien opgevallen zijn dat haar schitterende oogen wat te dikwijls knipten en dat haar lachende mond aan de hoeken zenuwachtig trilde,
| |
| |
maar overigens hield zij zich goed, buitengewoon goed.
‘Wat is er toch af?’ vroeg een knap jongmensch aan een groepje heeren, die het bijzonder druk hadden over dat eene woordje.
‘Het engagement van Gabrielle Marton met Paul Rencke.’
‘Marton, die rijke erfgenaam?’
‘Als-je-blieft. Een wees, men zegt met vijf ton.’
‘Vijf ton, niet meer dan dat! 't Is de moeite waard. Was hij geëngageerd met de tonnen of met het meisje?’
‘Hij heeft zelf fortuin, de Renckes zijn van oude familie, die er warm in zitten. Hij is nog een soort neef van haar. Onbegrijpelijk, dat zij 't zoo opneemt.’
‘Ik vind het indigne,’ fluisterden de dames, ‘juist iets voor haar, zich zoo aan
bamberg: portaal van het voormalige böttingerhuis
te stellen.’
‘Hij heeft te veel notitie genomen van mevrouw Van Eijsden; ik zag het laatst aan haar oogen dat zij woedend was.’
Het teeken werd gegeven dat het oratorium zou beginnen, de dames stonden op en traden de zaal binnen, Gabrielle met de anderen. Zij was tegelijk warm en koud, maar haar opgewondenheid gaf haar kracht.
Men gaf de ‘Jahreszeiten’; Philip van Rijnberk, die zooeven gevraagd had wat er af was, zong de tenor-partij; hij had een prachtige stem, veel te mooi zeide men voor een dilettant. Hij was van goede familie, candidaat in de letteren, die te lui was om te promoveeren of het niet noodig vond, die altijd in muzikale kringen verkeerde, daarbij veel deed aan sport, men fluisterde zelfs, sterk speelde, maar met een stem - hij had de honderdduizend in de keel, verzekerden kenners.
En nu ook, nu hij zijn solopartij zong, kon men in de groote zaal een speld hooren vallen, en onder de alten zat een meisje in een elegant rose toilet, de oogen strak gevestigd op haar muziekblad; en toen zij de eerste noten hoorde van zijn metalen stem, was het of iets in haar binnenste smolt, of er een snaar trilde, die zij gebroken dacht. Zij beet op haar lippen en sloot even haar oogen, die zij vochtig voelde worden.
‘Kinderachtig! ik moet ferm zijn, ik moet. Hij zal 't morgen hooren, dat ieder het reeds wist, vóórdat hij nog mijn brief gekregen heeft, en dat ik er niets om gaf, neen, niets!’
En zij stond op, want het koor moest invallen en zij lachte haar buurmeisje toe, maar in haar hart schreide zij stille tranen, en toen zij 's avonds in haar kamer terug was en haar pijnlijk brandend hoofd op het kussen neerlegde, klonk die stem haar nog steeds in de ooren, en schreiend als een kind fluisterde zij:
‘Ach, had ik maar een moeder!’
| |
II.
Richard van Rijnberk wandelde den volgenden morgen door de straat, dieper in gedachten dan hij anders placht te zijn.
Opgewekt was zijn stap juist niet en vroolijk stonden zijn oogen nog minder; 't was ook zoo jammer, waarom was hij gisteravond na zijn schitterend succes toch maar niet bedaard naar huis gegaan! Men zou nog op zijn mooi gezang een glas champagne drinken, en zoo waren zij op hun ‘societeit’ gekomen, die ellendige societeit, die eigenlijk niets anders was dan een geheime speelclub. En als hij daar eenmaal was, dan wist hij wel, wat er volgen moest; had hij maar bijtijds uitgescheiden, - het ging eerst zoo goed, maar welke speler weet ooit van bijtijds uitscheiden?
Hij had verloren, schandalig verloren, en het mooiste was, hij moest dadelijk betalen, en van waar kreeg hij het geld?
Tot twaalf uren had hij koortsachtig geslapen, toen was hij langzamerhand tot het bewustzijn gekomen van zijn netelige positie en ging nu uit om eens te zien of er geen raad te schaffen was.
Hij liep eerst doelloosrond, nu eens hier een vriend aansprekend, dan eens voor een winkel naar platen of boeken kijkende, uitwendig zoo zorgeloos mogelijk, inwendig zich armer noemend dan de armste bedelaar. Eindelijk kreeg hij een inval en sloeg een zijstraat in; voor een huis, dat blijkens het naambordje door een notaris werd bewoond, bleef hij stilstaan en belde.
‘Mijnheer op zijn kantoor?’ vroeg hij den klerk, die de deur opende.
‘Ja meneer; wil u even wachten?’
‘Nu, ik ken den weg.’
Hij liep de gang door tot de derde zijdeur en tikte even.
‘Binnen!’
Notaris Willems zat voor zijn lessenaar en keek even op.
‘Ha,’ riep hij op jovialen toon, ‘ben jij dat, Riche, ik dacht juist aan je.’
‘Zoo? Zeker om mij te vragen of ik nog kapitaal overhad, daar je er zoo'n goede belegging voor wist.’
‘Ja, was 't maar waar!’
‘Dat je een gelegenheid wist?’
| |
| |
‘Neen, dat je me geld kwam brengen.’
Richard ging zitten op den stoel, dien Willems aanwees, en lachte gedwongen:
‘Dan kan je nog een poos wachten. Ik kwam je juist vragen of er nergens wat uit te slaan is.’
‘Maar beste vrind! Waar moet ik het vandaan halen? Alles zit torenhoog beleend.’
‘En de oude zal niet afschuiven?’
De oude was Richard's oudste broer, die in Gelderland op een buiten woonde, goed getrouwd was en in vrij wat beteren doen verkeerde dan zijn jongere broeder.
‘Dat zullen we niet eens probeeren; maar wat heb je dan weer uitgevoerd?’
Richard haalde de schouders op.
‘Ik heb geld noodig.’
‘Ja, noodig, noodig, dat hebben wij allemaal; de vraag is, het te krijgen.’
‘Nu, wees verzekerd dat ik alles reeds genoeg heb nagegaan vóórdat ik je hier kwam lastig vallen.’
‘Toch niet bij de joden geweest?’
‘Ook al.’
‘Maar Richard, hoe diep zit je er in?’
‘Ja, dat weet ik zelf niet. Er moet een eind aan komen; de beren laten mij niet met rust, en nu moet ik vóór morgenochtend drieduizend pop hebben.’
‘En van waar krijg je die?’
‘Dat kom ik juist u vragen.’
‘En je hebt niet het minste onderpand?’
‘Mijn woord!’
Hij zeide dit met bitteren spot.
‘Ja, ja, een woord - een woord is een woord, en tegenwoordig kom je er niet ver mede.’
‘Zelfs notaris Willems geeft er niets op,’
‘Neen, daar heb je gelijk aan, dat doe ik niet. Ik sta er op een solied kantoor te behouden en daarbij hoort niet het leenen op wind, en woorden vervliegen als wind.’
‘Je hebt groot gelijk, je bent heel verstandig, maar daarmee ben ik niet geholpen. Als je mij geen geld wilt geven, geef mij ten minste raad. Die is goedkoop genoeg.’
‘Raad, raad! Zie een betrekking te krijgen!’
‘Best! Maar van hoeveel, van f 1200 in het jaar? Daarvan kan ik amper leven, meer niet, en mijn beren dan? Bovendien heb ik een hekel aan pennenlikkerij, ik ben voor niets goed. Zij hadden mij mijn aanleg moeten laten volgen.’
‘Je hebt gisteravond weer zoo je best gedaan, hoor ik.’
‘Wat geeft het? Als ik aan den heelen boel nu eens de brui gaf en zanger werd?’
‘Och kom, iemand van jou stand! Dat is te dwaas om van te spreken.’
‘O ja, iemand van mijn stand doet beter te luieren en schulden te maken; als hij nu maar wist hoe hij er uit kwam, wanneer hij meters diep er in zit.’
‘Wel, zoek een rijke vrouw!’
Richard haalde zijn schouders op.
‘Niet kwaad bedacht! Na alles beleend en verkocht te hebben, blijft me niets anders over dan mijzelf, en die moet ik ook verkoopen. Hoeveel zou ik waard zijn?’
‘Geen klein beetje! Je hebt een goeden naam, een knap voorkomen, je weet met dames om te gaan. Alle kansen staan goed voor je. Ik zou 't maar wagen.’
‘Meent u het werkelijk, mijnheer Willems? Is het dan reeds zoo ver met mij gekomen, dat u mij zoo'n laagheid durft aanraden?’
‘Een laagheid! Kom, wat groote woorden. Ik zie niet in, waarom dit nu een laagheid is, terwijl zoovele andere dingen, die niemand zoo noemt, en - die zulk een huwelijk noodzakelijk maken - de eer volstrekt niet aantasten.’
‘Ik begrijp u, notaris! Boven zijn middelen leven, schulden maken, spelen, vindt u minstens even weinig eervol, als een huwelijk om geld. Dus hoe ik ook handel, mijn eer ben ik in elk geval kwijt, op uw manier of op de mijne, dat doet er niet toe.’
Hij stond op, bleef voor den open haard staan en keek peinzend in het vuur; alleen in het zenuwachtig ballen zijner vuisten kon men zien hoe hevig het in zijn binnenste stormde.
‘'t Is ellendig, ellendig! Maar wat ik ook gedaan mag hebben, valsch ben ik niet geweest, en valsch gespeeld heb ik ook nooit, maar nu zal ik het moeten doen. Ik zal een meisje moeten bedriegen, valsch spel met haar drijven door liefde te veinzen, want waarom anders zal een rijke vrouw mij willen trouwen, ik weet het bepaald niet.’
De notaris glimlachte en zag naar zijn slanke, gedistingeerde gestalte, luisterend naar zijn mooie stem, die alleen reeds zooveel vermocht.
‘Wel, misschien om heel veel redenen; en natuurlijk, als de rijke juffer nu maar een enkele reden daartoe vindt, dan zijt ge quitte en doet haar geen onrecht; 't is háár zaak als zij, met beide oogen open, een geruïneerd man trouwt.’
‘Dat spreekt, maar zij moet hem toch verachten, zooals hij zichzelf veracht. Heeft u er misschien een op het oog?’
‘Dat wil zeggen, hm! Mijn dochter vertelde me daar juist dat een van mijn clienten, een schatrijke wees - ik bezat het vertrouwen namelijk van haar vader - haar engagement verbroken heeft. Ze stond bijna op trouwen.’
‘En ik zou haar moeten troosten. Zoo'n afge...’
‘Niet grof worden, hoor! Niet grof! Heeft u dan zooveel te eischen? Het meisje is mooi, rijk zooals ik zei, geestig, van goede familie, maar...’
‘Nu, wat zit er in dat maar?’
‘Och, niets anders dan wat alle vrouwen in meerdere of mindere mate zijn, een bijdehand katje.’
‘Anders niet! Mijn ideaal was steeds een engel van zachtheid voor vrouw. Wie is ze? Wacht, ik weet het misschien. Gisteravond op Cecilia hoorde ik van iets, dat af was, spreken. Kan ze niet heeten Mer- of Marton?’
‘Juist, Gabrielle Marton. Heb je ze gezien?’
‘Zoo en passant. En waarom is dat engagement dan af?’
‘Zijn schuld, niets dan zijn schuld! Hij moet geflirt hebben met een andere dame, een oud-liefje van hem, die als weduwe uit Indië is teruggekomen. Daar moeten hevige woorden gevallen zijn, maar dat zij de zaak niet heel tragisch opneemt, bewijst wel het feit, dat ze gisteravond op Cecilia was en het zelf vertelde aan haar kennissen.’
| |
| |
‘'t Is kras, zij durft wat aan, dat moet ik zeggen. Maar om als versteller van een gebroken hart dienst te doen, daarvoor voel ik toch weinig roeping.’
‘Waarvoor dan wel?’
Richard keek wanhopend naar het plafond.
‘Misschien om naar Harderwijk te gaan of anders de honderdduizend uit mijn keel te halen.’
‘Dat redt je niet.’
‘En zoo'n huwelijk, is dat redding, is dat niet erger dan armoede en zelfs schande? En ook dan een eerlijke broodwinning?’
‘Waarom? Kan je niet van het meisje houden en zij ook van jou? Je bent toch beiden jong, knap, beschaafd.’
‘En zij heeft misschien nog een andere liefde in het hart, en ik...’
‘Toch ook niet?’
Richard schudde het hoofd.
‘Neen, dat ten minste niet. 't Is daarbinnen wanhopend leeg, en ik vrees zelfs dat het er nooit vol kan worden.’
‘Kom, liefde wekt liefde!’
‘Dwaasheid! Nu, ik zal er over nadenken. En ziet u dan nog f 3000 ergens los te krijgen. Ik moet ze uiterlijk overmorgen hebben.’
‘We zullen zien, we zullen zien!’
‘Dus als ik slaag - dan ziet u er kans op?’
‘Natuurlijk!’
Richard stond op, nam zijn hoed en reikte den notaris de hand.
‘Begrepen. Ik zal den hoogsten prijs voor mij zelf bedingen op de moderne slavenmarkt.’
| |
III.
‘Mijnheer Van Rijnberk, wil u juffrouw Marton aan tafel geleiden?’
Richard, die juist was binnengekomen, zag de jonge dame aan en voelde iets als een inwendigen schok, toen zij haar arm op den zijne legde en hij met haar de eetzaal binnentrad.
Het was een zeer intiem dineetje bij een nicht van hem; Gabrielle en tante Lucie waren reeds een poos geleden geïnviteerd, en getrouw aan haar plan om zich voor het afbreken van haar engagement niet te schamen, had zij het niet willen afzeggen.
Zij zag er lief uit dezen avond; de koortsachtige spanning, die haar sedert de breuk met Paul deed handelen, gaf een eigenaardig vuur aan haar zeegroene oogen; haar donker haar, dat vroeger blond was geweest, maar haar toch de blondine-tint had gelaten, was anders opgemaakt dan vroeger. Paul zag niet graag pony of krulletjes; nu liet zij het van alle kanten vrij uitspringen. Zij had een eenvoudig staalblauw zijdje aan, maar rijk met zilvergalon versierd.
Voor een rijk meisje was zij werkelijk meer dan voldoende knap; zij zou zelfs mooi geweest zijn als zich een vriendelijke uitdrukking op haar gelaat had vertoond; maar hoewel zij veel lachte, zag zij er niet vroolijk uit, en als ze even stilhield, vormden neus, mond en kin een scherp geheel.
Dit had Richard met een blik overzien, en de moed zakte in zijn schoenen.
‘Ik durf het niet aan, Willems kan praten wat hij wil.’
Onder dezen indruk bleef hij koel, stijf, vast besloten om geen stap te doen in de richting van haar, die hij reeds in gedachten zijn ‘koopster’ had genoemd.
Gabrielle begon hem zeer vriendelijk een compliment te maken over zijn stem; hij antwoordde er losweg op, en verder kwam het gesprek niet; haar aandacht werd spoedig ingenomen door haar anderen buurman, een getrouwd man, met wien zij druk lachte en praatte; Richard sprak met zijn overburen, en beiden schenen zich nauwelijks meer te herinneren dat zij voor elkander bestonden.
Na het diner werd er muziek gemaakt; natuurlijk werd Richard aan het werk gezet. Hij zong, zonder zich te laten bidden, een paar Duitsche liederen. Terwijl hij bezig was, zag hij toevallig achter de piano Gabrielle op een hoog stoeltje zitten; zij steunde haar hoofd met de hand, als scheen zij vermoeid, en de geheele uitdrukking van haar gelaat was veranderd; het was nu niet scherp en opgewonden meer, eerder zacht, diep bedroefd.
Een groot medelijden vervulde plotseling Richard's ziel; hij zag haar met geheel andere oogen aan. Zij was zoo jong, zoo eenzaam, zij had geen ouders meer, zij was teleurgesteld in haar eerste liefde. Zij trachtte de wereld te trotseeren, de wereld, die haar besprak en bespotte, die over haar hart liep om het te vertrappen.
Toen hij gedaan had, sloeg zij even haar oogen op en hij las een stomme dankbetuiging in dien blik; onwillekeurig ging hij naar haar toe.
‘Musiceert u niet, juffrouw Marton?’ vroeg hij.
‘Na u? Neen, dat durf ik niet. Och ja, ik speel piano, ik zing een deuntje, maar 't is alles oefening, studie; kunst, dat beseft men pas, wanneer men zoo iets heel anders heeft gehoord.’
En toen hem de hand reikend, sprak zij:
‘U heeft mij goedgedaan!’
‘'t Doet mij genoegen; ik doe zoo weinig goed aan anderen en ook aan mijzelf.’
Gabrielle wist door de vrouw des huizes, dat hij diep in de schulden stak en dat het zoo jammer was, omdat hij nooit klaar zou komen aan de academie, wanneer hij zoo voortging.
‘En toch maakt hij mij het hof niet! Zou hij 't niet durven, omdat ik een verlaten meisje ben?’ vroeg zij zich af, terwijl hij zich verwijderde.
Maar het was of 't spel sprak: vroeger hadden zij elkander nooit ontmoet, en nu vonden zij elkander telkens en telkens terug, en zij spraken veel samen; op bals dansten zij verscheidene malen.
Gabrielle vond, dat hij zoo heerlijk walsen kon, en als zij walste, dan vergat zij voor een oogenblik haar grievend leed; in elk geval zij kwam hem veel meer tegemoet dan hij haar, en hoewel zij altijd met een wereldwijsheid en een soort van levensmoeheid sprak, die met haar jeugd en positie in strijd waren, vond Van Rijnberk dat zij haar gezelschap meer dan waard was, zelfs al zou zij niet zoo schatrijk wezen.
‘Hoe zoo'n domoor van een Rencke haar kon verwaarloozen,’ dacht hij dikwijls; ‘ik geloof waarlijk
| |
| |
als ik een positie had en zij kon van mij houden, dat ik geen liever vrouw zou wenschen.’
Op een avond zaten zij in de serre tusschen twee dansen, en spraken en lachten samen. Eensklaps zwegen zij beiden, vervuld met hun eigen gedachten.
‘Wat hebben wij toch veel te denken!’ zoo verbrak hij eensklaps de stilte.
‘Ik heb niets te denken, niets,’ zeide zij en zag hem met haar glinsterende oogen aan.
‘Waaraan zou ik denken dan aan onze heerlijke wals van daareven en onze française van straks?’
Hij glimlachte.
‘Waarom zullen wij mekaar bedriegen, juffrouw Marton? wij hebben beiden onze zorgen, ons verdriet, al zijn die van verschillenden aard.’
Zij legde haar vinger op de lippen; achter hen, verborgen door de palmen, ging een ouder paar voorbij.
‘Zij kon doen wat zij wil; ieder ziet het haar aan hoe zij 't zich aantrekt, hoe zij met het hoofd tegen den muur loopt om iedereen te doen denken, dat zij er niets om geeft. Zij was doodelijk van hem, maar nu ziet zij dat zij met haar geld niet alles kan dwingen, die Gabrielle.’
Richard schrikte en zag haar bezorgd aan; de stappen verwijderden zich; zij had het hoofd diep gebogen en groote tranen rolden over haar wangen.
‘Juffrouw Marton,’ riep hij verschrikt, ‘trek u dat niet zoo aan. Wat weten die menschen er van? Zij spreken naar dat zij wijs zijn.’
Hij had diep medelijden met het arme kind naast hem; zijn geheele hart trilde van sympathie voor haar leed, dat zij zoo gaarne verbergen wilde en dat, ondanks haar zelf, zich een weg baande naar buiten.
‘O, 't is zoo schrikkelijk. Ze denken dat ik nog van hem houd; u denkt het ook, en o, ik veracht hem te veel dan dat ik hem nog haten kon! 't Is om gek te worden - was ik maar geen meisje, of had ik ten minste een vader, een broer, maar ik sta zoo alleen.’
En vóór dat hij 't wist, hield Richard haar handen in de zijne en fluisterde met zijn diepe, gevoelvolle stem:
‘O, als u wilde, wanneer u een beschermer noodig had en u kon vergeten dat ik een arm, geruïneerd man ben, die diep, heel diep in schulden steek, maar die ten minste u niet bedriegen wil...’
‘Neen, neen!’ riep zij uit, ‘stil, zeg dat niet! Wat moet u denken van mij? Hij had gelijk, ik ben zoo onvrouwelijk, maar 't is mijn schuld niet, ik heb mijn moeder nooit gekend. - Ik bedoelde maar...’
‘Ik weet het,’ zeide Richard nu op vasten toon; hij voelde dat hij zich reeds te ver had gewaagd en nu, of hij wilde of niet, voort moest gaan; ‘'t is alles mijn schuld, ik kon u geen verdriet zien hebben, en toen maakte ik het nog erger, ik heb u verschrikt en verrast.’ Hij boog het hoofd, als kromde hij het onder een juk, en het bloed steeg van schaamte naar zijn wangen. ‘Maar als u alles voorbij wilt zien, wat een meisje het recht heeft van een man te eischen en wat ik u niet geven kan, en toch mijn vrouw wilt worden, dan beloof ik u een trouw en goed echtgenoot te zijn.’
Hij zweeg. Gabrielle, met haar hand nog steeds in de zijne, zat onbewegelijk. Zeker, Paul Rencke was een parvenu in vergelijking van jonker Van Rijnberk; hij was van goede familie, zijn uiterlijk, zijn manieren, alles won het van Paul; zij was rijk voor twee. Hij had haar niet lief, hij trouwde haar om het geld, maar wat beteekende de liefde van de mannen? Paul, die haar verwaarloosd, verstooten, verlaten had, nam haar niet om het geld, maar was hij daarom minder valsch, minder trouweloos geweest? Deze was zoo oprecht het haar te zeggen, hij bedelde ook niet om haar liefde, zij behoefde hem die niet te geven; zij zou niet meer alleen staan, zij zou zich kunnen wreken, hoe - dat wist zij nog niet. Deze gedachte deed haar trillen van genot, maar joeg haar tevens het rood der schaamte op de wangen.
Hij was oprecht, maar zij?
‘Richard,’ zeide zij plotseling, en haar stem stierf weg in een snik en zij liet het hoofd op zijn schouder vallen; hij sloot haar in zijn armen en liet haar daar stil uitschreien, en van dit oogenblik voelde hij zich verantwoordelijk voor haar geluk.
Zacht kuste hij haar op de goudbruine lokken en drukte haar vast aan zijn borst.
‘Arm kind, arm kind,’ herhaalde hij telkens. ‘Wat moet je geleden hebben!’
Zij knikte van ja, en zij scheen hem nu zoo kinderlijk, zoo hulpeloos toe in haar verdriet, dat hij nauwelijks gelooven konde hoe hij haar ooit scherp of onvrouwelijk had kunnen noemen.
Haar gebreken waren die van haar opvoeding, maar haar aard was goed en zacht, als zij iemand liefhad en deze wist haar te leiden. En toen voelde hij plotseling een smachtend verlangen om die ‘iemand’ te zijn; maar hoe kon dat ooit wezen! Zij moest hem verachten, hij die niets was, niets bezat en wist dat zij hem alleen trouwde uit spijt.
Hij drukte de lippen op elkander; hij had haar van zich af kunnen slingeren, zoo zwaar en drukkend voelde hij den last, dien hij op zich had genomen.
‘Geld en wrok,’ dacht hij in de bitterheid zijner ziel en zag op het bleeke hoofdje neer, dat aan zijn borst rustte; ‘maar zij is een arm, jong ding, van twintig jaar, en ik ben een ellendeling. Maar 't is te laat. Wij moeten redden, wat er te redden valt. Dat vervloekte geld, als dat niet tusschen ons stond!’
Hij nam haar kin in de hand en lichtte haar hoofd op; zij lachte door haar tranen heen.
‘Gabrielle,’ zeide hij met verstikte stem, ‘je was zoo opgewonden daar straks. Heb je alles begrepen, wat ik zei?’
‘Zeker, Richard, je wilt mijn beschermer zijn.’
‘Ik wil je niet verrassen, geen misbruik maken van je opgewondenheid. We zijn nog niet gebonden. Alles wat hier gebeurd is, blijft tusschen ons, niemand zal het ooit weten. Je kunt je nog terugtrekken.’
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, ik heb mij verbonden; ik heb het gezegd en ik meen het. 't Is bezegeld.’
‘Nog niet, Gabrielle,’ en hij boog zich dieper naar haar toe, ‘het zegel ontbreekt nog. Mag ik het op uw verbond zetten?’
En hij drukte zijne lippen op de hare in een langen kus; zij beefde onder zijn omhelzing en voelde dat zij zich een meester had gegeven.
‘Nu is het onherroepelijk,’ zeide hij plechtig.
| |
| |
studiekop. Naar Gabriel Max.
| |
| |
| |
IV.
Het was geschied, nog vóór dat hij 't zich bewust was, in de opgewondenheid van het oogenblik, in een roes als het ware; en nu het voorbij was, voelde Richard zich als een gebroken man. Hij achtte zichzelf vernederd en verlaagd, zijn toekomst verwoest, zijn vrijheid aan banden gelegd, en haar hart juichte alleen bij de gedachte dat zij zich nu wreken kon, dat nu de menschen, om wie zij, de onafhankelijke, vrijheidslievende, zich maar al te veel bekommerde, nu zouden zeggen: ‘Zij heeft Rencke afgeschreven omdat zij Rijnberke liever wilde hebben,’ en tevens voelde zij zich beschaamd, omdat zij niet alles aan Richard had bekend, haar wraaklust, haar... haar... o neen, zij kon het zichzelf niet bekennen, maar het was toch waar, de ander was haar nog niet onverschillig.
In hun kringen werd het engagement druk besproken; Richard en Gabrielle maakten hun visites en zagen er gelukkig uit; zij amuseerden zich trouwens zeer goed in elkanders gezelschap; hij presenteerde haar aan zijn familie, en zijn broeder verzekerde dat hij voor 't eerst van zijn leven nu eens een verstandigen streek had gedaan.
Zij stelden zich niet aan of zij dol verliefd waren, maar toch hielden zij zich zeer comme il faut. Hij galant, zij vriendelijk en voortreffelijk; maar als zij verwacht had in hem een man te zien, die zich voor al haar grillen boog, die in haar den reddenden engel zag, wiens hulp hem van den ondergang moest redden, dan vergiste zij zich deerlijk.
Haar voogd, blijde van zulk een lastige pupil af te zijn, gaf gaarne toestemming tot dit huwelijk; hij liet haar zelf haar geldzaken regelen met notaris Willems.
‘Ik ben geëngageerd met Richard van Rijnberke,’ zoo kwam zij op zekeren morgen bij hem op het kantoor.
‘Ik feliciteer u wel met die heuglijke gebeurtenis,’ antwoordde de slimme notaris.
‘Toevallig heb ik gehoord dat u ook zijn zaken behartigt. Vindt u het goed, dat wij eens over de regeling van onze financiën spreken?’
De notaris schrikte inwendig, terwijl zij, haar mofje gladstrijkend langs haar gezicht, hem van ter zijde aankeek.
‘Is 't niet aan uw voogd. om dat te doen?’ vroeg hij half ernstig, half schertsend.
‘Mijn voogd heeft mij carte blanche gegeven. 't Is mijn geld, zegt hij, en ik mag er mee doen wat ik wil.’
‘Vreemde opvatting voor een voogd!’
‘U zou 't anders doen, zeker, maar dat is op 't oogenblik de vraag niet. Richard zit diep in de schulden, niet waar?’
‘Ja, dat gaat nogal!’
‘Ik wil met geen schulden beginnen, en ik verzoek u, ze dus vóór ons huwelijk af te doen. Verder wil ik zonder huwelijksvoorwaarden trouwen.’
‘Maar dat wil hij niet. Hij heeft het mij bepaald gezegd, dat ik het contract moest opmaken. Hij wil u vrije beschikking laten over uw fortuin.’
‘Maar dat kan niet. Hij wordt mijn man, ik wil volstrekt niet rijker zijn dan hij. Wij moeten samen deelen.’
‘Ik geloof dat hij het wijste is van u beiden, juffertje. Wanneer u vrij is met uw geld te doen wat u wil, wees dan zoo verstandig en laat het mij over. Ik ken u beiden heel goed en zal alles ten beste regelen.’
Gabrielle dacht even na en zeide toen:
‘'t Is goed, maar op onzen trouwdag ontvangt hij de quitanties van al zijn schuldeischers. Daar sta ik op.’
Zij trouwden zonder groote plechtigheid. Gabrielle had er op gestaan dat alles zoo deftig, rijk en luidruchtig mogelijk zou gebeuren. Rencke moest er van hooren door de faam. Zij wist dat hij pijnlijk getroffen was door het nieuws van haar engagement.
Eens hadden zij een twistje gehad over Richard. Gabrielle dweepte met zijn zang.
‘Had jij toch ook maar zoo'n mooie stem, Paul,’ sprak zij toen, ‘wat zouden we dan heerlijke duetten kunnen zingen!’
Paul was er boos op geworden, en zij herinnerde zich nog heel goed dat kleine kibbelarijtje met de daarop gevolgde verzoening.
Maar Richard wilde van geen deftige bruiloft weten.
‘Wij zijn al genoeg besproken,’ zeide hij bitter; ‘hoe minder wij over de tong gaan, hoe beter!’
Er was iets in zijn toon dat Gabrielle er van afhield nader aan te dringen.
Toen zij thuiskwamen na de plechtigheid, had er een eenvoudig dejeuner dinatoire plaats voor de naaste familie en de getuigen. Bij het diner stonden bruid en bruidegom op om zich voor de reis te verkleeden. Richard vond op zijn waschtafel een brief; hij maakte dien open en een blos van schaamte bedekte zijn gelaat.
Dat waren al zijn schuldbekentenissen terug. Hij was vrij, vrij en gevangen! Diepe vernedering drukte hem neder, maar tevens dankbaarheid voor zijn jonge vrouw. Waarom kon hij haar niet meer geven, waarom moesten alle voorrechten van haar kant zijn!
Zij maakten een groote huwelijksreis naar Italië, Zwitserland, Parijs, zij reisden heel druk en zochten veel verstrooiing; overigens waren zij niet ongelukkig! Integendeel, Richard genoot ten volle van het gevoel van bevrijding van zijn schulden, van den angst voor schande en val.
Gabrielle was trotsch op haar man; hij zag er zoo gedistingeerd uit, hij sprak zoo gemakkelijk de vreemde talen, hij voelde zich overal dadelijk tehuis, hij had allerlei teedere zorgen en fijne attenties voor haar, hij zag naar geen andere vrouwen en bewonderde haar toiletten, haar bevalligheid, haar geest en ontwikkeling.
‘Ik geloof niet dat een huwelijk uit liefde gelukkiger kan zijn dan het onze,’ sprak zij oprecht, ‘ik weet niet wat ons mankeert.’
Hij wendde het hoofd af, hij wist het wel. Maar toch zoolang zij op reis waren, miste hij zijn vrijheid niet; hij voelde zich op onzijdigen grond. In de hotels waarin zij logeerden waren noch hij, noch zij meesters, maar nauwelijks hadden zij den drempel hunner Haagsche woning overschreden, of loodzwaar viel het bewustzijn op zijn ziel dat hij slechts in naam hier
| |
| |
rechten had, dat alles wat hun omringde van zijn vrouw was, dat hij alles dankte aan haar goedheid en vrijgevigheid. Dit verbitterde hem. 't Zou hem gemakkelijker zijn gevallen dan hij dacht Gabrielle lief te hebben, maar hij wilde, hij kon het niet, hij zag te veel in haar de vrouw die hem gekocht had.
Daags na hun terugkomst zaten zij aan het ontbijt en lazen hun brieven.
‘Hoe gezellig - Oost, West, t'huis best!’ zeide Gabrielle.
‘Ja zeker!’ antwoordde Richard verstrooid, want hij was geheel verdiept in een der brieven, waarvan de inhoud niet zeer aangenaam scheen; er kwam ten minste een sombere plooi op zijn voorhoofd.
‘Je hoort mij niet, je luistert niet naar mij!’ riep Gabrielle en wierp hem een balletje brood naar het hoofd en stampte met haar ongeduldig voetje op den grond. 't Was niet voor 't eerst dat Richard een staaltje te zien kreeg van haar lastig, veeleischend karakter.
Hij keek op, met samengeperste lippen en nog sterker gefronst voorhoofd.
‘'t Kan wel zijn,’ sprak hij kortaf, ‘ik las mijn brieven; na vijf minuten zal ik naar je luisteren.’
‘'t Is niet noodig, geneer je niet!’
En zij keerde zich om en verschikte iets aan de vazen op den schoorsteenmantel; twee roode plekken brandden op haar wangen. Bedorven kind als zij was, hinderde het haar, niet dadelijk haar zin gekregen te hebben. De klok tikte vier, vijf, zes minuten. Toen keek zij even naar haar man en zag dat de brief op tafel lag; zijn gebalde vuist lag er op en zijn voorhoofd bleef somber geplooid. Eensklaps stond zij naast hem, de hand op zijn schouder, en zeide hartelijk:
‘Och, Richard, 't is wel ondeugend van mij: er is iets wat je hindert, zeg me, wat staat in dien brief?’
Hij nam haar hand in de zijne en zag haar in het berouwhebbend, lieve gezichtje.
‘Vergeef mij ook - zoo'n kleinigheid, te flauw om over te praten - en dan den eersten dag dat wij t'huis zijn. En de brief, ja, 't is iets vervelends, maar niets wat je onaangenaam stemmen kan.’
‘En als het jou hindert? Is dat niet hetzelfde? Kom, mijn Lohengrin, laat mij je voorhoofd gladstrijken, ik kan het niet zoo gerimpeld zien, en vertel je vrouwtje wat er aan hapert.’
‘Ach, lieveling! 't Is van iemand, die me schrijft dat er voor mijn paard - je weet wel, Minette, dat ik wou verkoopen...’
‘Wou je het verkoopen?’
‘Ja, er was een kooper voor, en nu trekt die zich op 't laatste oogenblik terug.’
‘En waarom woû je 't verkoopen! Ik vond het zoo heerlijk van den zomer samen uit te gaan rijden. Je mag toch ook waarlijk wel een liefhebberijtje hebben, zooals andere mannen.’
‘Andere mannen!’ en hij beet zich op de lip en beefde onder de hand, die op zijn schouder rustte; ‘die kunnen doen wat zij willen. Een rijpaard er op na houden is een al te dure liefhebberij.’
‘Neen, dat is 't niet! We kunnen het best doen. Ik wil niet dat je het mooie dier verkoopt. Beloof je mij, het niet te doen?’
Zij drukte hem met beide handen achterover in zijn stoel en zag hem met een allerliefst lachje aan.
‘Ik kan 't niet beloven. Gabrielle, laat me los.’
‘Niet vóór je het belooft. Ik weet waarom je weigert, maar je moet daar niet meer aan denken, alleen weten dat alles van ons één is en wij beiden vrij zijn zooveel uit te geven als wij verkiezen; kom, je belooft het mij, 't eerste wat ik je vraag.’
Richard voelde dat hij nu de zware straf droeg van zijn roekeloos verleden en van zijn wanhopige poging om zich te redden. Hij drukte haar aan zijn hart en sprak met onzekere stem:
‘'t Is zoo hard toe te geven - en toch ook zoo hard mijn vrouw te weigeren. Ik beloof het je voor 't oogenblik. Meer kan ik niet zeggen.’
‘Dank je wel! En nu tot belooning, ten minste als je er om geeft...’
‘Om geven, o jou verleidster!’
En zij kuste hem hartelijk, en terwijl hij haar liefkoozing beantwoordde, schreide zijn hart:
‘O, was je maar altijd zoo zacht en lief, dan kon ik je beminnen en je wederliefde vragen.’
Maar het verleden stond als een zwarte muur tusschen hen, zelfs in hun beste oogenblikken. Nog geen vier maanden geleden had zij een anderen man afgodisch liefgehad, en die afgod was gebroken, haar vertrouwen was geschokt, en 't zou onedelmoedig zijn haar nu van liefde te spreken, al was die andere genegenheid ook reeds dood en begraven.
Zij trok hem aan en stiet hem tevens terug; zij scheen nu eens vroolijk en onbezorgd als een speelsch kind, dan was zij weer scherp, grillig, droefgeestig.
‘Zij denkt aan den ander,’ meende Richard dan, ‘zij betreurt het dat zij met mij getrouwd is,’ en bittere jaloezie vervulde zijn hart. ‘O, ware ik maar een ander man, kon ik haar liefde winnen, mijn meerderheid toonen, haar dwingen mij te achten, dan volgde het andere van zelf; maar nu, wat ben ik anders dan haar lakei?’
‘En nu wij dit geregeld hebben,’ zeide Gabrielle vroolijk, ‘moeten wij eens er over praten, wanneer wij ontvangen zullen.’
‘Nu reeds?’
‘Zeker, nu reeds! Of wat denk je, dat ik niet verlang met mijn man te pronken, als getrouwde vrouw eens op te treden in mijn eigen huis?’
Alle zachtheid was uit haar stem en blik verdwenen.
‘Je hoeft mij niet zoo aan te zien,’ sprak zij, en keerde beschaamd haar oogen af; 't was of Richard haar geheimste gedachten van haar voorhoofd las. ‘Ik ben erg wereldsch, dat weet je wel, en 't is mij een genot te denken dat ze allemaal jaloersch op mij zullen zijn.’
Toch voelde Richard zich onaangenaam getroffen; er was iets in haar woorden, dat hij harer onwaardig vond, iets onvrouwelijks in den waren zin des woords.
(Wordt vervolgd.)
|
|