maar hij kon ze niet verbreken, hij had de rozen te lief om haar te vertreden.
Lady Gwendolen lachte echter, hoe langer hoe minder. Zij begon te geeuwen, eerst in het verborgen, toen weer openlijk, en eens toonde zij hem achteloos een telegram, zoo pas ontvangen.
‘Ik vertrek morgen,’ zeide zij op den natuurlijksten toon. ‘Mijn echtgenoot is terug van Canada, waar hij in het Rotsgebergte gejaagd heeft, en hij roept mij nu op naar Ellesden-Castle.’
Haar echtgenoot!
Ja zeker, Doronski wist dat zij getrouwd was, maar hij had het vergeten, omdat zij zelf er ook nooit aan scheen te denken.
‘Niet waar, James,’ zeide zij lachend tot haar zoontje, ‘wij gaan morgen heen naar Engeland, naar papa. Is James niet blijde papa te zien en de herten van Ellesden?’
Eindelijk vond Doronski woorden:
‘Gij gaat heen - maar ik mag u vergezellen, u heeft het mij beloofd!’
Lady Gwendolen haalde onverschillig de schouders op.
‘Lord Vernon houdt niet van muziek - ik heb er niet aan gedacht.’
Den volgenden middag vertrok Lady Gwendolen met den kleinen James en verder gevolg.
Doronski had zich niet meer vertoond; vergeefs had zij naar hem omgezien, in het hotel op het terras, later aan de landingsplaats der stoomboot.
‘Boos!’ zeide zij tot zichzelf half teleurgesteld, half tevreden, ‘waarom toch? Ik heb mij goed geamuseerd, maar hij ook. Wat verlangt hij dan eigenlijk?’
De stoomboot vertrok; weldra was zij in de ruime zee. Lady Gwendolen lag achterover in haar gemakkelijken stoel op het dek en dacht nog eens aan de herinneringen, door de badkuur haar nagelaten. Zij hoort in den geest de Poolsche melodieën, zoo meesleepend wild en toch zoo onuitsprekelijk droevig, die als paarlen en diamanten van Doronski's strijkstok vielen. Ja, 't waren heerlijke avonden en schoone ochtenden, in zijn gezelschap doorleefd. Zou zij er ooit heerlijker en schooner ondervinden?
Wat is dat?
Een klank strijkt over de golven, trilt door de fijne zuivere lucht; zij kent de streek, een alléén kan ze voortbrengen. Zij springt op en zie, op de kalme golven, dicht bij haar dobbert een boot, en daarop staat hij, zijn viool in de hand en hij speelt voort, blozend, verwijtend - zij rilt - ja zelfs vervloekend.
Welsprekender dan woorden zijn de tonen, die hij tot haar en haar alleen richt; zij verstaat zijn taal, duidelijker dan als zij die in een geopend boek leest. Een vreeselijke beschuldiging tegen haar coquetterie, haar spelen met wat hem 't heiligst is, zijn kunst. Zij gebruikte hem als een speelgoed, een draaiorgel, niets meer, en hij schonk haar zijn hart, zijn groote, edele kunstenaarsziel.
En zij begreep het nu, maar - te laat! De stoomboot snelt heen, de klanken zijner viool worden zwakker en zwakker, zij sterven weg over de golven, zij ziet zijn donkere gestalte kleiner worden - maar is dat zinsbedrog of werkelijkheid?
Hij heft zijn instrument, zijn geliefde viool hoog op boven zijn hoofd, dan slingert hij ze van zich af, verre de golven in, het schip na dat haar medevoert, zijn sirene, zijn Circe! Dan ziet zij nog hoe hij in elkander zakt, en dan wordt alles omneveld voor haar oogen - de afstand doezelt alles weg.
Stanislas Dorinski heeft zijn zwanenzang gespeeld; sedert jaren kwijnt hij weg in een gekkenhuis.
Lady Gwendolen is schoon, coquet, bekoorlijk, koud en hardvochtig als altijd; zelden slechts trekt er een wolk over haar gelaat. 't Is dan, wanneer zij te midden der ijdele complimenten en geestige invallen harer hoffelijke vereerders in de verte klanken meent te hooren, door de golven gedragen, den zwanenzang van den kunstenaar, door haar gedood.