| |
De nalatenschap van tante Justine.
Zij was niet jong meer. In de oogen van neven en nichten was zij dit zelfs nooit geweest, in die der broeders en zusters, eigen en aangetrouwd, slechts korten tijd.
Eénig overgeblevene van het gezin, met een knorrigen, ziekelijken vader, was er te spoedig over haar vroolijkheid en frischheid een grauw waas gevallen, en tante Justine, het moet gezegd worden, telde in den ietwat wereldschen familiekring niet meê.
Zij schitterde door geld, kennis, noch geest. Wat er van dit alles eens mocht geweest zijn, was ondergegaan in kwellende zorgen voor een veeleischenden zieke. Zij was nu, scheen althans, een ‘commonplace’ oude juffrouw.
Na den dood van den ouden man veroorloofde zij zich de weelde - de éénige bijna - te blijven wonen in het ouderlijk huis. Het kostte vrij wat aan onderhoud, enz., doch zij voelde zich als samengegroeid met de gezellige kamers, met de lievelingsplekjes in den tuin, zij kon er niet van scheiden; 't was haar bezigheid en genoegen. Wat was er anders te doen of te genieten in haar eentonig leven? Ach, de fijne puntjes waren er af! Zij had verleerd, zelfs in den geest, mede te gaan met haar tijd. Er lag een pijnlijke, benepen trek op haar gezicht, als vreesde zij elk oogenblik een ontevreden, driftige stem haar te hooren toeroepen en bevelen.
Tante's zenuwgestel had veel geleden door altijd van een andermans zenuwen te hooren.
Haar verstandig voorhoofd, haar flinke trekken konden de verschrikte uitdrukking in de oogen niet goedmaken, en, zoo zij vroeger al gelijken tred had gehouden met de gelukkiger broeders en zusters, wien de wereld en het leven allerlei dingen kennen deed waaraan dezen uit zichzelven nimmer gedacht zouden hebben, nu was zij ongetwijfeld bij hen ten achter in haar denken en doen. Wel is waar had zij een paar kleinigheden geleerd in die stille jaren, waarin zij zich bepalen moest tot huis en hof, een ouden man en een onbedreven dienstbode: zij had spaarzaamheid en overleg, geduld en zachtzinnigheid geleerd, maar van den geest en de pit, die haar in lang geleden jaren bij velen gezocht maakten, viel niets meer te ontdekken. De domper van banaliteit:
| |
| |
de drankjes en huishoudboekjes, hadden 't licht uitgedoofd, zoo scheen het ten minste haast ieder, inzonderheid hare bloedverwanten, der voor-den-wind gaande familie.
Neen, zij voegde niet langer bij hen. Toen haar rouwkleederen waren afgelegd en de levenslust ontwaakte, toen zij dacht nog eens wat vreugde te mogen genieten, nog eens meè te doen, kwam zij, wel niet dadelijk, heel langzaam - 't was dom, zal men zeggen - tot het besef: dat zij alléén stond in de wereld, hoogstens een min of meer geduld aanhangsel van anderen was.
Fortuin, kennis, kunstgevoel, de steunsels der ongehuwde vrouw, ontbraken haar. Zij was te oud om persoonlijk deel te nemen aan liefdadige instellingen. Vrienden en kennissen waren haar langzamerhand ontvallen; gelegenheid tot het maken van nieuwe had de langdurige ongesteldheid des vaders verhinderd. Nu zou - een instinctmatig gevoel had het haar voorgespiegeld - de tijd komen, waarop de familie zich op hare beurt eens zou laten gelegen liggen aan de zich steeds opgeofferd hebbende zuster en tante. Zij bedroog zich. Wie denkt aan een bejaarde vrouw, wier kleeding uit den aard der zaak stemmig, wier conversatietoon ietwat stijf is geworden? Niet velen zeker. Zelfs broeders en zusters met hunne respectieve echtgenooten hebben te veel te doen in hun eigen wereld, dan dat zij zich den tijd geven aan een genoegen voor de veel gemist hebbende te denken; en neven en nichten zijn te jong en te onbezorgd om aan het verdriet van ouderen meer dan een vluchtige gedachte te wijden.
Tante Justine begreep het, zooals wij zeiden, heel langzaam, en toen zij het begrepen had, berustte zij? gelijk zij twintig jaren lang berust had in de knorrige buien, de agiteerende luimen van een egoïst.
't Waren een paar zeer verschillende huisgezinnen: haar getrouwde zuster, het gezin van den dokter; en de schoonzuster, nu weduwe van haar broeder, met haar eenigen zoon. Beide families woonden, evenals zij, in A., een niet groote provinciestad.
Mevrouw de weduwe Beelers was zeer rijk en bewoonde een lieve villa, even buiten de kom der gemeente. Toen haar zoon Robert tien jaren oud was, stierf de vader, tante's beminde broeder, en liet de zorg voor de opvoeding van het eenig kind op de niet zeer verstandige weduwe rusten. Of het daaraan te wijten, dan of de onverschillige, roekelooze aard aangeboren was, zou men niet durven zeggen. Doch zeker is het dat Robert, nu student, aanzienlijke sommen verteerde, plus al de kleintjes die Mama, welke erg op den penning zag, uitzuinigde op het huishouden beknibbelde aan groenvrouw en waschvrouw. Men noemde ze in de wandeling: mevrouw Harpagon. In den strijd tusschen haar twee zwakheden: de geldbeurs en het zoontje, verging zij van kommer en ergernis.
Wat tante Justine's zwager, dokter De Bont, betreft, met dezen kon zij slechts matig overweg. Hij was een koud, hoog man, zeer knap, zeer gezien, zeer gevreesd. Wanneer hij goed geluimd was, betoonde hij, bij de kostelijkste eigenschappen van den medicus: - een helder inzicht, een vaste wil - zachtheid en vriendelijkheid. Hij had sterke sympathieën en antipathieën, maar wist ze te verbloemen waar hij 't noodig oordeelde, zich te beheerschen, de dokterlijke deftigheid en waardigheid allerwege op te houden. Doch - ‘nul n'est héros pour son valet de chambre’ - zijn vrouw en kinderen hadden ook met de andere zijde van zijn karakter te doen; zij moesten wel eens ontgelden wat hij der buitenwereld te veel goeds schonk.
Toch was het geen onaardig gezin. Mevrouw De Bont, eigen zuster van Justine, was stil, sprak weinig, en voegde zich - gelijk het immers betaamt - naar den strengen echtgenoot. De kinderen waren gezond en vroolijk, en leerden vlug. De oudste zoon was reeds 2de luitenant bij de mariniers, de oudste dochter goed getrouwd met een rijk fabrikant; de vier anderen, nog thuis, een prettig troepje. Zij kwamen wel zoo graag bij tante Justine, die altijd een extratje voor hen had, dan bij de rijke tante Beelers, waar schraalhans zetelde.
Met al deze familieleden was tante Justine op vrij goeden voet, al zag men elkander weinig. Menig verjarings- en Sinterklaascadeautje ging er van haar heen. Toen de kinderen klein waren maakte zij er grapjes en surprises bij, waarin de goede ziel zelf plezier had. Bij 't ouder worden wonnen de presenten in waarde, maar bleven de rijmpjes achterwege. De jongelui kregen ook zoo'n massa, en vergaten tante een complimentje te maken; zij begreep alweder dat haar tijd voorbij was.
Wanneer de lente kwam, en haar pereboom zich tooide met zijn wit gewaad, dacht ze hoeveel bloesems wel tot vrucht zouden worden; en als later de kostelijke bougies geelrood tusschen het groen schemerden, werden er mandjes gezocht en gevuld, en geen familielid, geen enkele kennis werd er vergeten.
Van die peren had tante veel satisfactie; als de vruchten schaarsch werden zag ieder ze met vreugde verschijnen. Toch, - de waarheid kan niet verzwegen worden, - van de tuinproducten der anderen kreeg de oude dame niet veel te zien. De familie De Bont had dan ook drukken aanloop en zooveel zelf noodig; voor zuster Beelers was het wat ver om de aardbeien en kersen te laten bezorgen; de frambozen konden nog minder tegen het transport, zeide zij. Naast juffrouw Justine's deur woonden twee bedaagde burgerjuffrouwen, tweelingzusters, bekend onder den naam van Mientje en Fientje. Zij leefden meer dan zuinig, en zagen en vonden in haar buurvrouw een weldoenster, een patrones, een vriendin. Deze vergaten nooit te bedanken.
Als zij ziek waren, meestal tegelijk, deelden zij tante's eieren en wijn, en als 't erg liep kwam de voorname dokter De Bont, de zwager der vriendelijke dame, eens kijken, in plaats van den apotheker uit de buurt, die in gewone gevallen haar raadsman, gelijk soms ook die van tante, was.
In het leven van den ouden heer, Justine's vader, had het dokterskoetsje meermalen voor de deur gestaan, maar nu hoogst zelden; tante was gezond, evenals haar meid, die bovendien verstand van huismiddeltjes bezat. Als de neefjes zich een buil stootten bij 't ravotten in den tuin, of de nichtjes zich brandden bij 't poffertjes bakken, Suusje wist precies wat er moest gedaan worden opdat de kinderen gaaf en
| |
| |
vroolijk thuis zouden komen. Zij waren nu groot en gaven niet meer om roovertje of huishoudentje spelen; ach, tante zag ze zelden. Kan een kind dankbaar wezen voor vergeten plezier, dat indertijd zonder nadenken, als van zelf behoorend, genoten wordt? Indien de ouders 't hen niet herinneren, den ouderdom niet leeren vereeren, zoo niet liefhebben, moeten zij veel natuurlijke goedhartigheid of fijn gevoel bezitten om het verleden niet egoïstisch den rug te wenden.
Tante eischte niets, was dankbaar voor wat men gaf. Als men haar het negatieve liet, dacht zij niet aan het positieve. Beleefde welwillendheid werd haar niet onthouden, doch dit was alles. Eén uitzondering maakte haar nichtje Gertrude. Zij hield van de oude tante. Haar sympathiek gemoed voelde al de onzelfzuchtige goedheid, haar vlugge geest erkende de sluimerende gaven van deze stille in den lande. Greta, zoo noemde men haar, was de tweede van de vier nog thuis zijnde kinderen des dokters, en tot voor korten tijd niet alleen de liefste, ook de levendigste van allen.
Onlangs had zij tante verteld wat de reden was van hare droefgeestige buien; waarom de vroolijke donkere oogen soms zoo dof, de roode wangen zoo bleek waren. De liefde was in 't spel. Nu, dit is zoo erg niet en hoort bij de jeugd, zal men zeggen. Maar als men achttien is, lijkt het hard jarenlang misschien te moeten wachten tot de uitverkorene een positie heeft; zelfs dan nog waren de vooruitzichten niet schitterend, en maakte dokter De Bont bedenkingen zijn dochter af te staan. Hij zelf was geen man van kapitaal, zooals hij zeide.
Vond het jonge meisje ook al een woordje van troost bij tante, - van aanmoediging geenszins. Deze wees haar op het afmattende, het geestdoodende van kwellende, geldelijke zorgen.
‘Had ik maar fortuin,’ zei zij goedhartig, ‘maar ik heb moeten interen toen je grootvader ziek werd en daarbij allerlei kostbare behoeften kreeg. Wat ik nu nog bezit vermindert eerder dan het vermeerdert, alles is duur. Misschien ga ik op kamers wonen,’ - zij keek droevig de tuinkamer rond, - ‘uit mijn lief huis. En wat ik jullie nalaat moet onder velen verdeeld worden.’
‘O, tante,’ riep het jonge meisje, ‘spreek daar niet van! ik wil er niet aan denken, niets van hooren. Ga niet uit het oude huis; papa en mama zullen er wel wat op weten, u helpen!’
‘St... daar mag nooit van gesproken worden, beloof 't mij, kindlief! Op mijn jaren kan men stil leven, en van veel afstand doen.’
Gertrude sloeg de levendige, vriendelijke oogen op naar de oude vrouw, en riep met overtuiging: ‘Daar denk ik anders over; u is niet te oud om wat aan uw leven te hebben! Ik heb mijn kans in 't leven, mijn vooruitzichten, maak van het uwe nog wat u kunt, spaar niet voor ons, tante!’
Maar, hoe men dit ook beschouwen mocht, steeds bemerkte men meer van zuinigheids-maatregelen dan van toenemende verteringen in het oude huishouden. Mientje van hiernaast knapte op als vroeger, van de versche eitjes, en toen Fientje zich de volgende week ‘zoo miserabel’ gevoelde, deed een glas wijn haar wonder goed. Tante's eierdopje en wijnglas kwamen in die dagen niet uit de kast.
Eens op een ongewoon warmen lentemiddag kreeg zij een boodschap van de buren naast haar: dat juffrouw Mientje plotseling ziek was geworden, en dat haar zuster er geen raad mee wist. Tante Justine had juist haar eenvoudig middagmaal gedaan, en spoedde zich naar de stumpers, welke een paar kamers op de derde verdieping bewoonden.
't Is een zenuwtoeval, dacht zij, en de apotheker uit de buurt, die inmiddels geroepen was, bevestigde dit vermoeden. Na eenige opwekkende middelen herstelde de zieke zich langzamerhand, noemde tante's naam en stak de dunne vingers naar haar weldoenster uit. Op het gelaat der zuster lag een hopelooze uitdrukking.
‘Als zij sterft ben ik radeloos; ik kan haar niet missen. O God, o God!’ zoo snikte zij, toen tante haar met eenige troostwoorden verliet.
Het hart der oude dame werd met diepen weemoed vervuld, met innig medelijden voor die kleinen in de wereld, wier kleurloos bestaan slechts door den glans van wederzijdsche liefde werd verhelderd. Hier moest geholpen worden, goed en snel, dacht zij. Haar zwager, de dokter moest komen; het mogelijke gedaan worden tot redding dier armen, de zieke en gezonde beiden.
Over 't algemeen deed dokter De Bont zijn visites geregeld 's morgens en 's middags af; hij werd niet gaarne laat op den dag uitgeroepen. Zijn diner moest rustig, zijn avond vrij zijn. ‘Men kan mij bijtijds een boodschap zenden,’ zei hij, en in de meeste gevallen moest men hem gelijk geven.
Op dien ongewoon heeten dag, zoo aangrijpend in het voorjaar, zat hij met zijn gezin aan het dessert. De tafel zag er gezellig uit: hagelwit damast, eenige versnaperingen, gevulde wijnglazen, men zou haast jaloersch worden, indien niet een knorrige uitdrukking op des dokters gezicht iets kwaads voorspelde. Er waren dan ook onaangename woorden gevallen tusschen hem en zijn tweeden zoon over een nietigheid; men hield zich evenwel in, omdat papa dezer dagen een beetje nerveus was, ongetwijfeld wegens de hitte en drukke bezigheden van allerlei aard, zoo verontschuldigde hij zich, zonder de moeite te nemen er zich tegen te verzetten.
Juist toen er een pijnlijke stilte heerschte, trad tante Justine de kamer onaangediend binnen. Zij was gewoon, zoo niet gul, dan toch vriendelijk en beleefd ontvangen te worden. Nu ook gaf Greta haar terstond een stoel; en nauwelijks gezeten, kwam zij voor den dag met haar verzoek.
‘Ik wou je even vragen,’ dus wendde zij zich tot den dokter, ‘of je eens bij mijn buurvrouw Mientje de Recht wilt gaan kijken. Zij heeft daar straks een benauwdheid gekregen; ze begon wel bij te komen, maar haar zuster maakt zich erg ongerust, en ik ook.’
De dokter zag er boos uit, dit had zij dadelijk opgemerkt. Met een strenge uitdrukking op het gelaat en een harde stem, zei hij: ‘Ik ga niet meer uit vandaag! ik kan onmogelijk komen; 't zijn niets dan malle zenuwen; u zal vanzelf wel beter worden, met je vriendinnen kan ik mij niet inlaten.’
| |
| |
ik feliciteer u. Naar L. Blume -Siebert. (Zie blz. 224.)
| |
| |
Deze ongemotiveerde uitval, strijdig met alle vormen, en daardoor beleedigend voor wie niet intiem of tot den intiemen huiselijken kring behoort, schokte tante Justine, ja, zij was er, zooals men zegt, stupéfait van. Hoe strak soms, hoe hoog van toon, steeds had de dokter tegenover zijn schoonzuster de vormen in acht genomen als de gentleman waarvoor hij bekend was. Nu voelde zij zich gekrenkt, geminacht, en stond plotseling op. ‘Dan heb ik hier niets meer te zeggen,’ zeide zij met trillende stem.
Mevrouw De Bont, haar zuster, keek angstig naar het gelaat van den echtgenoot; Gertrude had de tranen in de oogen. ‘Ga nog even zitten, tante,’ zei zij smeekend. Hoe verontwaardigd ook, de oude dame voldeed aan 't verzoek.
‘Ik zal hem gelegenheid geven zich te verklaren,’ dacht zij, ‘of althans zich te verontschuldigen jegens mij.’
Maar zij vergiste zich. Nog boozer en harder hernam haar zwager: ‘'t Zal wel terechtkomen, 't is van de warmte; 't is dan ook een fameus heete dag; ik zal mij wel wachten om ooit weer zoo'n end te loopen als de thermometer boven tachtig staat.’
Tante vond dat het er niet toe deed wat de dokter zelf gedaan had, en in 't vervolg al of niet doen zou. De zaak was hoe met de arme zieke te handelen.
‘Och,’ zei zij, en dwong zich bedaard te blijven, ‘die warmte doet er niet toe, maar ik kwam over een zieke spreken, mijn vriendin, zooals je zegt, en 't best is dat ik, als jij geen gelegenheid hebt tot uitgaan, naar dokter Van Dongen ga, en als hij niet kan, dan naar een ander.’
‘Neen, doe dat niet!’ klonk het haastig van haar zwagers lippen. Laat ze de voeten warm houden! ijs op het hoofd!’
‘Ik heb geen verstand van dit geval, en voor den nacht moet een dokter haar zien,’ zei tante, nu met vaste stem, ‘ik ga naar dokter Van Dongen.’
Zij was inmiddels opgestaan.
Wederom viel haar zwager uit: ‘Dat moet je niet doen, niet naar dokter Van Dongen! warme voeten! ijs op het hoofd! Ik heb nu geleerd in die hitte niet meer zoo'n end te loopen.’
De oude dame was verontwaardigd over zooveel schaamteloos egoïsme. ‘Ik heb ook veel geleerd,’ klonk het ditmaal streng uit haar mond, ‘en ik leer nog altijd naarmate ik ouder word!’ Toen groette zij allen, en ging naar de deur.
Greta was haar voor. ‘Ik zal u uitlaten,’ zeide zij.
Zij troonde de ontstelde vrouw naar de spreekkamer, en gaf haar een kus.
‘Wees toch niet te boos op papa,’ bracht zij uit, ‘hij is tegen ons ook wel eens zoo; hij is niet wel vandaag. Wij zijn zoo akelig als hij zich driftig maakt; hij meent het niet kwaad, en heeft er later spijt van, zegt hij. Toe, tantetje, denk er niet meer aan; wees niet boos!’
In tante's gemoed was in die weinige minuten - alles te zamen had geen kwartier geduurd - een groote omkeering gekomen. De jarenlange berusting, de gedweeheid, de onzelfzuchtigheid maakte plaats voor krachtig verzet, voor fierheid, voor gevoel van recht. Zij achtte zich beleedigd als vrouw, als mensch. Zij was verontwaardigd over het gebrek aan medegevoel in den gevierden man, aan medelijden met het geringe, het kleine, waarvoor zij de zwakke kampvechtster was geweest.
‘Trek het je niet aan, huil niet, kindlief,’ troostte zij het ontstelde meisje; ‘als je vader zegt, dat hij 't niet kwaad meent, behoef je er niet naar over te zijn. Maar ik ga nu naar dokter Van Dongen, en indien je papa mij geen excuses maakt, zal ik zijn hulp in geen enkel geval, ook niet voor mij zelve, ooit meer inroepen. Nimmermeer - daartoe ben ik vast besloten - stel ik mij aan zulk eene behandeling bloot.’
Op dit oogenblik klonken er haastige voetstappen in de gang.
‘Hij komt zich excuseeren, hij wil het goedmaken,’ die gedachte vloog pijlsnel door haar hoofd, en haar hart sprak het vergeven en vergeten tegelijkertijd uit.
Zij scheen den man evenwel niet te kennen.
Halverwege de lange gang hield de voetstap op en hoorde men de stem lúider en strenger dan ooit: ‘Greta, waar blijf je toch? we zitten nog aan 't dessert!’ Tante was al aan de voordeur; het meisje keerde haar beschreid gezicht nog eenmaal naar de oude vrouw, en gehoorzaamde de roepstem haars vaders.
‘Deze beleediging legt er het loodje op,’ dacht tante Justine, en sloeg den weg in naar de woning van dokter Van Dongen.
Juffrouw Mientje herstelde langzaam, en tante had de satisfactie, door al wat zij gedaan had en deed, de beide zusters, de verschovelingen in de wereld, voor veel agitatie en droefheid te hebben behoed.
Zij hoorde in een dag of drie niets van het gezin haars zwagers. Toen werd er een deftige brief van zijne hand binnengebracht, aan haar adres. Ware de dokter een advocaat geweest, de termen konden niet slimmer gesteld zijn. Om den wille van zijn vrouw, luidde het, schreef hij deze regelen; geen woord van leedwezen over het gebeurde tegenover haar kwam er in voor; hij verlangde slechts dat er niet meer over de zaak zou worden gesproken. De brief was hoog, koel, als van een meerdere tegenover een mindere. Met één oogopslag werd hij begrepen en geoordeeld. De sluimerende energie, de verborgen scherpzinnigheid der diep verongelijkte werden wakker, en haastig greep zij de pen, en schreef in gelijken geest terug; even bereid, ten wille harer zuster, de zaak buiten noodzaak niet te zullen ophalen, laconiek, en zoo weinigzeggend mogelijk, wel wetend dat des dokters scherpe blik den verbloemden zin zou vatten, begrijpen zou dat de vriendschap, die er van haar kant toch min of meer had bestaan, door zijn schuld uit was.
De relaties werden als vanouds voortgezet, en zwager en schoonzuster verloren bij hun schaarsche ontmoetingen nimmer de vormen uit het oog. De oude dame, die er niet van hield het publiek in familieaangelegenheden te moeien, en daarenboven nog kras en gezond was, hoopte dat zij 't in leven en sterven met den apotheker zou kunnen doen.
Onder de kleine genoegens, welke zich tante Justine nu en dan veroorloofde, behoorde een uitstapje naar het naburige B. Zij bracht dan één, soms een paar dagen door bij eene vriendin, mevrouw Venekamp, die met haar man, oud-notaris, tot de vertrouwdste vrienden harer jeugd behoorden, en, gul
| |
| |
en gastvrij als ze waren, van hun kant de goede vrouw gaarne ontvingen.
Er trof hen deze keer iets ongewoons in de meestal stille vriendin; iets bij-de-hands, iets levendigs, scherps soms.
‘Of 't aan mij ligt,’ zeide mevrouw Venekamp tot haar echtgenoot, ‘maar ik vind Justine jonger geworden, ik denk aan vroeger tijd; wat zat er pit in haar, en hoe origineel kon zij uitkomen.’
‘Ja, er blijkt weer een beetje van den geest die mij in haar jonge jaren, toen ik jullie als meisjes kende, dikwijls amuseerde,’ antwoordde de oudnotaris, ‘ze is door het aftobbende leven bij een grompot onderdrukt en stil geworden.’
‘En,’ vervolgde mevrouw, ‘afleiding heeft ze weinig, de familie laat haar aan haar lot over. Ze profiteeren wel graag, maar ook eens wat attenties te bewijzen, iets op te offeren, - je hoort er nooit van!’
Wat de oorzaak van de verandering in stemming en manieren hunner logée was, bleef den vrienden niet lang geheim. Een vertrouwelijk gesprek, waarin veel van hetgeen men nooit precies geweten had, maar waar de noodkreet van een teruggedrongen hart uit klonk, vervulde hen met medelijden en verontwaardiging. Een ongewone veerkracht, een nieuwe opvatting van haar leven wekte bewondering en instemming. Zij bleef langer dan gewoonlijk te B., had eenige zaken te regelen, en keerde opgewekt naar huis terug.
Dokter de Bont zat een paar maanden na tante's bezoek te B. weder met zijn vrouw aan het dessert, ditmaal goed geluimd. De kinderen waren met mevrouw Beelers den heelen dag uit rijden; dit gebeurde precies ééns op een jaar, ‘pour acquit de conscience’, zeiden zij. Mevrouw ‘Harpagon’ vond dit de minst omslachtige en minst kostbare manier om haar neven en nichten een pleziertje te doen. Zij moest toch een bezoek aan den boer, haar pachter, brengen, - 't was haar eigen land, moet ge weten, - ze hield graag een wakend oog, en de jongelui vonden het boerebrood en de versche melk heerlijk.
Zoo zaten dus man en vrouw alleen, vertrouwelijk pratend. De tot aan den grond openstaande tuinramen lieten den geur van prachtig bloeiende rozen binnen.
‘Ik reed van morgen langs Justine's huis,’ zeide de dokter, ‘er staat een fameuze stelling voor; wat laat ze doen aan den gevel?’
Zwager en schoonzuster zagen elkaar bijna nooit tegenwoordig. Hij had immers geen tijd om bij haar aan te komen! Zij kwam bij hen op tijden dat hij uit was.
‘Zij laat den gevel opknappen, Greta heeft er mij van verteld, verven, groote ruiten; van binnen wordt er ook gewerkt. Zij wil nog eens wat van 't leven genieten, zegt zij, logés vragen, - allerlei plannen!’
‘Waar heeft zoo'n oud mensch lust in?’ spotte de dokter, zich een glas St. Julien inschenkend; ‘en heb je niet onlangs gezegd dat ze veel effecten verloren heeft?’
‘Zeker,’ hernam mevrouw; ‘ik begrijp er niets van; ze moet een buitenkansje gehad hebben, 't is anders onmogelijk. 't Is toch een lief huis,’ vervolgde zij, ‘ik denk wel eens als er van de kinderen hier in de stad trouwden zou het juist geschikt wezen.’
‘Zij denken toch niet aan trouwen, beste?’ riep de dokter ietwat verschrikt; ‘Lodewijk is pas drie en twintig en Greta achttien, en ik moet je zeggen, tenzij ze goede huwelijken doen, dat ik niet licht mijn toestemming zal geven. Een huishouding kost geweldig tegenwoordig; ons budget wordt jaar op jaar hooger.’
Hier verdiepten zij zich in allerlei bespiegelingen en berekeningen. Zoo kwam het gesprek weder op tante Justine. Haar zilver en porselein werd gekeurd, het oude kristal geprezen. ‘De meubelen zijn versleten,’ meende mevrouw, ‘goed voor de vendu.’ ‘Die twee “Koekkoekjes” zijn echte juweeltjes,’ verzekerde mijnheer. ‘Men wil er tegenwoordig meer voor geven en ze zouden heel aardig passen in 't salon bij onze andere stukken.’ Daarop wijdde hij een lange beschouwing aan de schildersfamilie Koekkoek, vader en zonen, welke mevrouw niet interesseerde en haar den slaap in de oogen bracht. ‘Een van de zonen heeft hier in de stad gewoond,’ besloot hij, ‘daardoor vindt men zijn stukjes soms in oude boedels, maar ik herinner mij niet precies of deze van Johannes of van Bernard Cornelius zijn...’
De dokter, gij bemerkt het reeds, was een man van smaak; hij hield niet alleen van een aangename, ook van een artistieke omgeving. Toen de jongelui thuis kwamen, waren zij vol van al het moois: de prachtige velden tarwe en gerst, de groene weiden met het welgedane rundvee, de verkwikkende schaduw der iepen, de duizenden nuancen der ondergaande zon. Het brood was kostelijk geweest, de koffie slap, de melk des te smakelijker. Over het humeur van tante Beelers had men zich niet bekommerd, wat kon het hun schelen dat haar lieve Robert weer geen examen gedaan had!
Tante Justine had de zon ook zien ondergaan, althans de schitterende kleuren der lucht gezien. Er was een veranda aan de tuinkamer gebouwd, ruim en goed beschut. Een paar boomen, te groot voor een tuin, waren gerooid, zoodat het uitzicht vrijer werd en de rozen niet langer kwijnden.
In de veranda, op een sierlijk rieten tafeltje, stonden een paar kristallen fruitschaaltjes met bessen en frambozen; op een zes-merks-schotel vertoonden een stapel flensjes haar appetijtelijk geelbruin aan de verrukte blikken van Mientje en Fientje. De opgetogenheid van tante's gasten, de tweelingzusters, zou grenzenloos geweest zijn, als het verschiet niet nog iets schitterendere vertoonde.
‘Zie je, als het weêr zoo mooi blijft, dan neem ik een rijtuig voor vieren, ik vraag er mijn nichtje Gertrude bij, we kunnen zooveel zeiltjes dichtdoen als jullie wilt, en dan rijden we naar “In-den-duin”. Den eersten dag den besten, want wij moeten profiteeren van het weêr en van jullie wélzijn; en over veertien dagen wacht ik logés.’
De goede zieltjes waren onuitputtelijk in vreugdebetuigingen en telden de sjaals en mantels die hen voor toe-zeiltjes zouden bewaren.
Zoo ging de zomer snel voor tante Justine voorbij; en nog menige zomer met rozen en zonneschijn; en winters kwamen en gingen, en zware overgordijnen en vroolijk-brandende haarden hielden de oude dame warm en opgewekt. Tante Beelers bleef dezelfde;
| |
| |
zij bewaakte haar kleine uitgaven met Argus-oogen; haar zoon, de student, haastte zich niet, ‘deed nu een buitenlandsche reis voor zijn studiën.’ Het gezin van den dokter was eveneens onveranderd: Lodewijk had nog geen vues op de vriendinnen zijner zusters, geen huwelijksplannen, welke ook. Gertrude's stil engagement kon nog niet publiek worden, al verbeterden langzaam de vooruitzichten van het geduldige jongemensch. De tweelingzusters deden het afwisselend met den apotheker en met dokter Van Dongen, en bleven in tante Justine de beschermheilige zien, welke het offer van haar dankbaar hart glimlachend aannam.
‘Krakende wagens breken niet;’ zij sukkelden voort, iederen dag, jaar op jaar. Met één plotselingen slag daarentegen velde de doodsengel tante Justine neer. Bij haar dood werd meer en dieper getreurd dan haar eenvoudigheid ooit had kunnen vermoeden. Het testament berustte bij den notaris te B.
‘Dus heeft zij een tweede testament gemaakt, zonder dat wij het wisten,’ zei dokter De Bont verwonderd tot zijne echtgenoote.
Ook in dit opzicht hadden de laatste jaren verandering in tante gebracht: zij sprak namelijk nooit meer over haar zaken, - haar huis, haar effecten, - wat ook, en tegen wie ook.
Maar nog meer was hij en de geheele familie verbaasd, toen het document geopend werd.
Tante's kapitaaltje was voor 't meerendeel verdwenen, verzwolgen door een levensverzekering, en haarhuis nauwelijks haar eigendom meer te noemen, bezwaard als het bleek met een aanzienlijke hypotheek.
Zij had het leven, haar eigen leven, ingericht met het oog op haar zelve, op het tegenwoordige, op wie haar omringden, wie haar liefhad, en wie haar lief waren; zij had vreugde gesmaakt en vreugde verspreid.
Wat er van haar kapitaal nog aanwezig mocht zijn, de opbrengst der meubelen, de contanten, - alles moest verdeeld worden tusschen de op jaren komende dienstbode, de tweelingzusters en haar nichtje Gertrude, na aftrek van eenige kleine legaten. Alle andere familieleden mochten zich uit hare mooie verzameling porselein en zilver een aandenken kiezen.
't Is een slecht voorbeeld, dat tante Justine gaf, vindt ge niet, lieve lezer? Maar bedenk, - haar eigenaardige ervaringen komen waarschijnlijk in uw kring niet voor; ze zijn uitzondering, niet waar? En nog iets: als ge ooit A. doorreist, vergeet dan niet even in het stadsmuseum een paar aardige stukjes van Koekkoek te gaan zien, Van Marinus Adriaan. Ze zijn een legaat van tante Justine.
|
|