| |
Oude schuld.
Tooneelspel in vier bedrijven, door Conrad Veldhorst.
(Vervolg en slot van bladz. 183).
Vierde bedrijf.
De huiskamer op Villa Soerakarta. Margaretha zit lusteloos op een laag stoeltje bij het raam. Tante Cato, omringd door couranten, ligt op een chaise longue.
Ach God! wat een einde, wat een vreeselijk einde van zoo'n gelukkigen dag! O, wie had zoo iets kunnen denken van Otto.
Och tante, praat er niet meer over.
Gelukkig maar dat hij dadelijk zoo ziek is geworden, en zoo zwaar ziek. Wat zei de dokter ook? Was 't een beroerte?
En nu ik 't mij goed herinner, weet ik het alles nog heel best: hij was met Greta Telders geëngageerd; wij vonden 't wel wat min voor hem, maar zij leek zoo erg net, zoo stil, zoo bedaard, en hij was een opgewonden standje. Dat zou je nu niet zeggen. Nu lijkt hij zoo kalm en geposeerd, maar toen was hij een pretmaker van het eerste water, en Pa zei: ‘In Gods naam, als het meisje op hem een goeden invloed heeft,’ en wij deden er het zwijgen aan toe.
(staat op en gaat ongeduldig op en neer).
Ach, tante!
| |
| |
En daar hoorden wij opeens dat het meisje gevangen zat wegens diefstal. 't Was een zware slag! Och, hij zag er uit als een geest en wilde niets van het geval hooren; toen kwam juist die aanbieding uit Indië, en wij waren niets verwonderd toen hij 't aannam; wij hadden erg met hem te doen, dat hij zoo door dat meisje was beetgenomen, en wij zeiden dikwijls onder mekaar: ‘Schijn bedriegt, dat mindere volk is nooit te vertrouwen, het beste is er zich nooit mee af te geven.’
(gaat weer zitten en verbergt het gelaat in de handen).
Maar dat hij 't gedaan zou hebben, neen, dat hadden wij nooit gedacht. Hoe jammer dat die dronken kerel alles heeft uitgeflapt! Ik ben zeker dat die mijnheer van het Volksblad ons den brief wel in handen had gespeeld, al was 't dan ook voor grof geld. Nu is onze positie heelemaal bedorven.
Dat is het ergste niet. Wat zou dat?
Wat dat zou? Voor jou is 't het ergst. 't Is vreeselijk jammer; ze zeiden allen dat dien avond jou engagement met jonker Van Breevoort er wel door zou zijn gekomen. Waarom heeft hij ook bekend? Had hij maar volgehouden dat de brief valsch was.
Dat zou het toppunt van laagheid zijn geweest.
Foei, wat een taal. En ik zeg je, Margaretha, dat je niets lief voor je vader geweest bent. Wat er ook gebeurd mag zijn, hij is en blijft toch je vader en je plicht is hem ondanks alles nog lief te hebben.
Tante, laat mij met rust!
Gelukkig dat Henriette zoo bij de hand is, want ik ben te naar om iets te kunnen helpen. Ik ben zoo overgevoelig! Als er in Patagonië een mensch verdrinkt, dan voel ik 't hier in mijn hart, en dan zoo'n echt ongeluk in mijn naaste omgeving, 't is om er niet van op te komen. Geef een glas port, Gretha, en een beschuitje! Dat zal me goeddoen, ik voel me zoo zwak, zoo flauw.
(Terwijl Margaretha haar zwijgend helpt, komt Henriette binnen, met een schoot vóór, een kop bouillon in de eene hand en een paar recepten in de andere).
O, bouillon! Wat ruikt die heerlijk! Daar heb ik ook zoo'n trek in. Laat Lies mij dien brengen.
Met Elize is geen huis te houden, zij is zoo onhandelbaar. Ik heb haar den dienst opgezegd.
Ja zeker, er moet toch iemand zijn, die hier iets te zeggen heeft, u ligt den heelen dag op de canapé, uit Margaretha is geen woord te krijgen en de meid weigert gehoorzaamheid. Ik heb haar gezegd dat zij dadelijk gaan kon.
Maar Henriette, wat bezielt je, en dan zoo zonder eenige hulp te zitten in deze omstandigheden, want de keukenmeid heeft genoeg te doen. Waldorp doodziek, ik van de been, het kind zoo zenuwachtig.
Ik ben er en ik doe liever alles zelf dan onwillig volk er toe aan te zetten. Margaretha, zou jij je vader niet dezen kop bouillon brengen?
Margaretha, foei! Ik ken je niet meer.
Je vader is nu bij kennis. Zijn eerste vraag was naar jou. Kom, breng hem die bouillon en zeg hem een vriendelijk woord.
Ja, ik heb 't haar ook gezegd, 't is en blijft je vader, je bent verplicht hem nog te eeren, niettegenstaande alles wat er gebeurd is, en daarbij, 't is zoo lang geleden, zoo vreeselijk lang. Kom, 't is je plicht!
Plicht, plicht! Ik heb nooit geweten wat plicht was, ik deed wat ik wilde en dat was altijd goed.
Maar nu wordt het anders; weet je nog wat ik zei van de poort der ondervinding? Nu, die staat voor je open en je moet er door.
Neen, ik wil niet. Ik kan ze niet zien. O, God! dat oogenblik tegenover hen allen en te denken dat zij 't nu ook weten, die vrouw... en hij! O, ik voel me zoo klein, zoo bitter klein.
Dat is allemaal gekheid hoor! 't Is lang niet erg, de zaak is verjaard, ze kunnen je pa niets maken; zoodra hij beter is gaan wij naar Duitschland of vestigen ons in Parijs of Londen. Ik wil heel graag mee en jij bent heel rijk, je zult wel een goed huwelijk doen en dan wordt de zaak spoedig vergeten.
Och tante, wat kan u mij plagen.
Je bent een ondeugend kind. Wat helpt het nu of ik je troost! 't Staat jou niet, 't past je niet, je vader te beoordeelen. Neem dat kopje en ga naar hem toe.
Ik kan niet, ik kan niet.
Praatjes, waarom kan je niet? (er wordt gescheld) . Daar schelt hij! Ga nu spoedig!
Neen tante, u moet haar geen geweld aandoen. Zij zal gaan, zoodra zij het kan. (af) .
Natuurlijk, juffrouw Henriette moet het weer beter weten, die werkt mij altijd tegen. Als zij niet alles
| |
| |
bestellen en bedillen kan, dat spreekt! zoo zijn ze nu allemaal, die geëmancipeerde dames. Wat weet zij nu van opvoeding af! Zij kan met geen booien omgaan, en nu stuurt ze mijn meid weg.
Tante, ik ga wat in den tuin.
Bij je vader moest je zijn, ongehoorzaam kind!
Mevrouw, ik wou u vragen of 't goed is, dat ik wegga, juffrouw Henriette heeft mij den dienst opgezegd. Moet ik gaan?
Wel Lies, waarom zou je gaan? Je hebt het hier immers goed.
Merci. Ik ben een net meisje en heb ook recht op een netten dienst, en hier is 't niet comme il faut meer, nu er zulke schandalen aan 't licht zijn gekomen.
Och Lies, ik had gedacht dat je meer hart voor ons had.
Waarom zou ik hart voor u hebben? Heeft u hart voor mij? U betaalt mij, ik steek het geld in mijn zak en daarmee uit. Ik ga vanavond weg.
En als ik je nu zeg, dat ik je houden wil?
Dat wil ik wel doen, als u mij f 25 opslag geeft en dubbele kermis en nieuwjaar.
Mensch, wat verzin je, en je hebt reeds zoo'n hoog loon.
Ja, maar 't is hier geen fatsoenlijke dienst meer, sedert men weet, wat meneer eigenlijk is.
(die aan de deur is blijven staan).
Je gaat niet vanavond weg, maar dadelijk.
Zoo juffertje, dat gaat niet, mij zoo maar op straat te zetten en zonder getuigen. Zoo ben ik nog nooit uit een dienst gegaan.
Je zult je volle huur krijgen! en getuigen zooals je verdient.
Nu, ik zei 't zoo maar; als de juffrouw wil schikken, dan zal ik 't ook wel doen.
Neen, ik schik niets in. Je weet het nu!
Margaretha, houd je in! 't Zal je spijten!
Neen tante, ik laat mij niet beleedigen! Zij moet gaan.
Ik schijn hier niets meer te zeggen te hebben. (er wordt gebeld) .
Wil je nog opendoen, Elize, of zal ik het doen?
Neen, ik zal nog wel gaan voor dezen keer.
Nu tante, 't blijft er bij. Geen woord meer met dat schepsel! Ik heb een vreeselijke hoofdpijn, ik moet naar buiten. (af) .
Daar is die oude Smit van gisteren, u weet wel juffrouw, die gisteren zoo'n herrie gemaakt heeft, en er is nog een andere heer bij; hij vraagt meneer te spreken.
Heb je dan niet gezegd, dat mijnheer ziek was?
Jawel, mevrouw, maar toen zei hij, dan maar de juffrouw of de mevrouw. Hier is 't kaartje.
Jalink, van 't Volksblad! Laat hem binnenkomen! Wacht, wie weet of ik niet alles in orde breng. Ik hoop maar dat Margaretha niet binnenkomt.
(de laatste op zijn Zondagsch zeer links en verlegen).
Mevrouw, ik hoop niet onbescheiden te zijn als ik u om een onderhoud vraag. 't Is in 't belang van uw familie.
Elize geeft stoelen aan, stoft hier en daar wat, klaarblijkelijk om te kunnen luisteren.
Och mijnheer... hoe heet u ook - ik heb mijn bril niet bij mij - Lies, geef mij mijn bril eens aan - ik ben geen jong meisje meer, ziet u, (ter zijde) men moet zich wat vroolijk en onbezorgd houden, anders eischen zij te veel. (luid) O, Jalink! juist, mijnheer Jalink! Zeer veel eer uw kennis te maken. U houdt mij ten goede, dat ik u zoo ontvang, niet waar! - U begrijpt, de oude dag en de emotie. Nu, wat is er van uw dienst?
Mevrouw, ik kom eigenlijk op verzoek van dezen man, Herman Smit, die mijnheer Waldorp zijn excuus komt maken.
Och, wel ja! Ik dacht het wel, 't was een misverstand, niet waar? Die goeie man was een beetje gemonteerd, geloof ik! Nu, 't is niets hoor, mijn broer zal het excuus aannemen voor de vergissing.
Uw opvatting is niet heel juist, mevrouw! Een vergissing of misverstand is 't nu niet precies, maar de zaak is verkeerd aangevat. Zij heeft een loop genomen, dien noch hij, noch ik voorzien hadden.
O, zoo! maar de brief dan?
Ja mevrouw, de brief is hoogst waarschijnlijk door uw broer geschreven, en bijna zeker is 't, dat hij ook meende wat hij schreef, maar, ziet u, de wijze waarop hij, dank de doldriftigheid van dezen man, er mee bekend raakte, lag buiten onze plannen. Is 't niet zoo, Smit?
De wijze doet er niet toe, 't is een vreeselijk schandaal geweest, ons heele huishouden is er door
| |
| |
van streek, mijn broer ligt ziek, de stad praat van niets anders, en de justitie...
De justitie blijft er buiten, mevrouw! als u de goedheid wil hebben even naar mij te luisteren.
Nu mijnheer, ik luister; mijn broer is niet in staat u te ontvangen, zijn dochter is nog een kind, ik ben dus de eenige tot wie u zich kan wenden.
Willen de heeren ook een sigaar opsteken?
in het groen. Naar C. Bergen.
(schelt, Elize verschijnt).
Presenteer de heeren een sigaar, Elize! Ziet u, 't is veel gezelliger zaken te behandelen als men prettig bij elkaar zit. Ik zal je wel schellen, Lies, als ik je noodig heb.
Mevrouw, de zaak is deze: Door een toeval ben ik met Smit bekend geraakt; hij vertelde mij zijn grieven tegen mijnheer Waldorp, hij wist dat ik lid der Redactie was van het Volksblad (Smit kijkt hem verbaasd aan) , het blad dat zich tot taak gesteld heeft het recht te verdedigen, en den minderen man te beschermen tegen de aanvallen en de verdrukking der grooten. Is 't niet zoo, Smit?
Nu, voor de Redactie van het Volksblad bestaan geen standen...
En u zei daar juist dat u den minderen man altijd verdedigen wil; volgt daaruit niet dat u ons heeren en dames moet verdrukken en onrechtvaardig behandelen?
Mevrouw, wij handelen zonder aanzien des persoons. Daarom, toen deze man mij de treurige geschiedenis van zijn huiselijk leed verhaalde en ik in mijn ooren nog de jubelkreten hoorde, aangeheven ter eere van uw broeder, toen vervulde mij verontwaardiging; de onbillijkheid van het lot maakte mij wrevelig. Ik beloofde hem zijn zaak tot de onze te maken, zijn zaak in handen te nemen en hem recht te verschaffen. Beloofde ik dat niet, Smit?
Mijn gedragslijn stond mij dadelijk scherp afgebakend voor den geest. Ik wilde alle eclat vermijden en onder vier oogen den heer Waldorp spreken, hem de zaak blootleggen en aan hem overlaten,
| |
| |
welke satisfactie hij dit rampzalige gezin wenschte te geven. Toen heeft hij zelf alles bedorven, niet waar, Smit?
Hij is toen als een dolle stier te midden van het feest ingebroken, hij heeft alles uitgebruld, hij heeft er mij bij de haren bijgesleept en zoo is geheel buiten mijn toedoen de zaak publiek geworden.
Ja, 't is vreeselijk, en is er niets meer aan te doen?
U moet 't maar zeggen, meneer! U heeft 't mij zoo mooi uitgelegd.
Neen, neen, je vergist je, jij hebt er het eerste van gesproken.
Och, meneer, zeg u 't maar! Ik ben zoo'n raar mensch. Als ik nuchter ben, want dat ziet u wel, ik ben 't nu, dan ben ik zoo mak als een schaap. Ik ben onder een kinderhoedje te vangen, maar heb ik een paar glaasjes op, dan sta ik voor niets.
Dat hebben wij ondervonden.
Nu, dan zal ik u maar zijn meening duidelijk maken. Hij is niet ongenegen goed te maken wat hij misdreef. Hij wil naar den Burgemeester gaan en zeggen dat alles wat hij zei maar leugens waren; ik zal ontkennen dat er een brief was, en als mijnheer Waldorp nu maar volhoudt dat hij door zijn geschokten geestestoestand van streek is geraakt, dan zal ieder ons gelooven of ten minste zich houden of hij 't gelooft. Wat dunkt u van dit plan?
Niet kwaad bedacht! Als ik mijn broer er maar toe kan krijgen, hij ligt sinds gisteren bewusteloos.
Des te beter, dan zegt u het uit zijn naam.
En de dokter geeft een certificaat, en dan zal men 't gelooven.
Nu, mevrouw, 't is afgesproken, maar dan moet de familie Waldorp er zich ook een opoffering voor getroosten.
Mijnheer Waldorp moet bedanken voor zijn candidatuur, ofschoon die nu reeds onmogelijk is geworden; dat offer is dus niet zwaar. Verder moet u dezen man een schadeloosstelling geven.
En u, die zich zooveel moeite voor ons getroost?
O, mevrouw, dat laat ik aan uw bescheidenheid over.
Hoeveel moet hij dan hebben, noem u een som. Ik heb geen verstand van die dingen.
Wel, Smit, wat denkt je er van? f 1000 zal wel aardig voor je zijn.
Ja, maar dan voor mij alleen en niet voor mijn vrouw en zoon.
Nu, dan ga ik direct naar Argentinië, zonder hen.
Wel, mevrouw, als hij zoo ver weg gaat, dan mag 't u wel f 2000 waard zijn.
Goed dan maar! Wat kunnen mijn broer f 2000 schelen?
Nu, mevrouw, dan hoort u wel spoedig iets naders van ons. Mag ik even een stukje opmaken voor u om te teekenen?
Heel goed! Daar is schrijfgereedschap. Maak u het gauw klaar, vóór mijn nichtje binnenkomt, die is zoo heftig en nerveus dezer dagen. Ik doe het liever buiten haar om, (tot Smit) . Zoo, wou je naar Argentinië? weet je dat daar pas zoo'n vreeselijke windhoos is geweest? zooveel menschen zijn er bij omgekomen. Ben je nu niet bang?
Och, mevrouw, wat pas gebeurd is, gebeurt gewoonlijk zoo gauw niet weer, en 't kan mij trouwens weinig schelen of ik dood ga of niet! Ik ben overal ongelukkig, maar daar zal ik misschien niet zooveel kunnen drinken als hier, en drinken is mijn ongeluk; mijn vrouw en kind verachten mij. Ik heb niets over hen te zeggen (huilend) . Ik ben zoo diep, diep gevallen, ach! door die ongelukkige zaak. 't Is bij ons, arme lui, zoo'n schande als iemand gezeten heeft, en toen ik dien brief vond en las dat zij onschuldig was en wij dus onverdiend zooveel schande hadden gedragen, o, toen kende ik mezelf niet meer.
Arme man, je krijgt het op de zenuwen! Een glas water?
Dank u, dame, dank u voor water.
Neen Smit, je drinkt niet hoor, voordat wij het huis uit zijn. - Lees u als je belieft dit stuk, mevrouw, waarbij u zich verbindt nu dadelijk aan Smit f 2000 te geven en later met mij en het Volksblad de zaak nader te vereffenen. Is 't goed?
Ja, 't is goed! Ik zal teekenen, en hem een chèque geven op mijn kassier, daar kan hij 't ontvangen.
Mevrouw, u handelt als een flinke vrouw.
(gaat naar den lessenaar, teekent en geeft het hem).
Ziezoo, dat is dus in orde. Hij gaat naar den Burgemeester, en wat doet u verder?
Ik schrijf een stuk in onze courant om aan alles een anderen glimp te geven.
| |
| |
Dat is mooi; in de courant, ja, dan gelooft het iedereen; ik verzeker u, 't zal u niet spijten.
Mevrouw, ik recommandeer mij! Uw dienaar!
Goddank! dat het zoover is. Ik heb me toch goed gehouden, en ik was zoo bang, men kan nooit weten. Wacht! ik zal Lize eens op haar plaats zetten. (zij belt) .
Mevrouw, ik ben aan 't pakken, ik wou maar dat u niet zoo telkens schelde, dat embêteert me zoo.
Lize, je hoeft niet zoo'n haast te maken met heen te gaan. Ons huis is zoo fatsoenlijk en deftig als je 't maar wenschen kan. Er is niets waar van de heele historie. 't Komt in de courant, dat het alles gemeene leugens zijn.
O zoo, zijn die heeren dat komen vertellen? Hoeveel heeft dat nieuwtje hen opgebracht?
Wil je wel eens zwijgen, onbeschaamd schepsel.
(binnenkomend).
Ben je nog hier, Elize? Ik heb je toch gezegd, dat je gaan kon.
Uw tante verzocht mij te blijven.
Maar ik wil 't niet meer, je gaat heen.
Wat zet de juffrouw haar hoofd in den nek! Hoe meer de familie in benauwdheid zit, hoe trotscher zij wordt.
Nou, ik ga al! Ik ben er niets fel op, in zoo'n dievenboel te blijven. Ik heb ook mijn fatsoen.
Och tante, houd u bedaard en verlaag u niet door met zulk volk te kibbelen.
Wat verbeelden zij zich wel! Zij durven ons beleedigen en wij kunnen ons hoofd weer flink rechtop dragen. Wees gelukkig, lief kind! en ga je pa gauw eens omhelzen, want hij verdient niet dat je hem zoo behandelt! 't Is alles laster geweest.
Ja, die man zelf is hier gekomen om met dien heer van het Volksblad zijn excuus te maken, en zij hebben verklaard dat er niets van de heele historie waar was, zij gaan naar den Burgemeester om 't hem te zeggen!
Maar zijn eigen woorden dan? Ik heb 't immers zelf gehoord! O, 't klinkt mij nog telkens in de ooren, dat vreeselijke woord, 't slaat als met hamers tegen mijn hersens. Dat kan niemand ongedaan maken.
Och, kindlief, zag je dan niet hoe naar papa er uitzag? Zijn verstand was reeds verward, hij wist niet, wat hij zeide, de beroerte had hem reeds getroffen.
O, zou 't waar zijn? Neen, neen, ik kan 't niet gelooven wat u zegt, en toch, hij kan niet slecht zijn, neen, nooit! Hij, zoo goed, zoo edel! Ach, wie kan ik dan nog anders vertrouwen?
(binnenkomend).
Hij slaapt rustig.
Heeft hij nog naar mij gevraagd?
Neen, niet meer! Hij roept niets anders dan Gusta, vergeving, Gusta! O, je weet niet wat voor een leven 't mijne is geweest.
Och, je zult zien, alles komt in orde; laat tante maar begaan, al is tante oud, zij weet wel wat zij doet.
Dat gaat je niet aan. Ik moet mijn broer spreken.
Dan zal ik wachten tot hij wakker wordt. Ik moet zoo spoedig als 't kan met hem overleggen. (af) .
Ik zal een oogje in het zeil houden, want 't zou jammer wezen als zij mijn zieke van streek bracht. (af) .
(alleen).
Hij roept niet meer om mij. Die vrouw vervult al zijn gedachten. Wat tante ook zegt, 't is waar, zeker waar! Mijn vader, mijn eigen, lieve vader een dief, een leugenaar, en die vrouw een slachtoffer, en hij weet het ook... hij! (Zij laat het hoofd op de tafel vallen. Na een poos wordt er geklopt) . Ja, wie is dat? (Zij veegt haar oogen af en opent de deur). U...!
(binnenkomend).
Vergeef mij, juffrouw, ik vond de deur openstaan en er kwam niemand, toen was ik zoo vrij aan te kloppen. 't Is erg vrijpostig, maar ik moest u dringend spreken.
(bitter).
O, niets is meer vrijpostig tegenover ons.
Juffrouw Waldorp, ik verdien dat niet!
Ik wilde u alleen zeggen, dat wij onze eer niet verkoopen. Hier is de chèque van mevrouw Zondael
| |
| |
terug. Mijn moeder heeft gezwegen en is gestraft uit liefde. Ik heb ook gezwegen, omdat... 't doet er niet toe, maar om geld te liegen en het gebeurde ongedaan te maken, dat kunnen wij niet.
Wat zegt u, om geld? Een chèque van mevrouw Zondael; het gebeurde ongedaan maken? Ik begrijp u niet!
't Spijt me dat ik u ontmoet; ik weet bij ondervinding hoe pijnlijk zulk een onderwerp is. Ik had gehoopt een van de andere dames te kunnen spreken.
En ik ben er blijde om; die anderen gaat het niet aan! 't Is mijn zaak, en nu vraag ik u nog eens: wie heeft u een chèque gegeven van mevrouw Zondael, wie gaf u geld om stilzwijgen te koopen?
Niet om stilzwijgen te koopen, om gesproken woorden te logenstraffen.
Dat kan alleen mijn tante gedaan hebben, en voor haar daden ben ik niet verantwoordelijk; mijn vader ligt bewusteloos, en ik heb niemand omgekocht. Hoe komt u dus aan dat praatje? Wie kreeg dat geld?
Mijn vader, mijn half toerekenbare vader. Ik ontmoette hem, hij kon zijn geluk niet zwijgen en verzocht mij de chèque voor hem te ontvangen. Hij moest naar den Burgemeester om zijn woorden te herroepen.
Wat schande! En u, wat moet u van ons denken, van al dat lage ontkennen en bekennen, van dat koopen en verkoopen, van leugens en van eer; o foei, foei! Wat ben ik wijs geworden sedert gisteren! Wat is die wereld slecht, en hoe slecht zijn wij zelf! Mijn tante wist niet wat zij deed (zij verscheurt de chèque). U veracht ons natuurlijk, hoe kan 't anders....
O ja, u beklaagt mij! Dat is even hard, maar ik verdien het. Ik was gisteren zoo gelukkig en zoo overmoedig! En dat tegen uw moeder! Maar ik wil haar vergiffenis vragen. Ja zeker, dat doe ik. Zij staat voor mijn oogen zoo hoog, zoo rein, en ik heb haar durven beleedigen, ik, de dochter van....
Juffrouw Margaretha! Wij hadden 't u willen besparen; aan ons is zoo weinig verloren, en u verliest alles. Mijn moeder heeft zooveel opgeofferd, ik zou ook hebben gezwegen.
Waarom? U hoefde het niet te doen! Om niets! U had het recht het hoofd op te richten, u had het bewijs in handen om uw moeder te rechtvaardigen. Of wist u er niet van? Wist u niet dat de brief bestond?
Dan heeft u uw moeder niet lief, dan geeft u om geen eer of goeden naam.
Ik niet.... o, hoe kan u dat zeggen.... hoe weet u dat?
Ik voel het aan mij zelf. Alles zou ik geven, alles zou ik opofferen, als ik mijn vader zijn goeden naam weer kon teruggeven tegenover mij en tegenover de menschen. En u had het middel in de handen en u liet uw moeder beleedigen liever dan er gebruik van te maken. En u zegt dat u uw moeder liefheeft?
Ja, ik heb haar lief, innig lief.
En u liet toe dat ik mij van haar afkeerde. Ik, zijn dochter. Was dat kinderliefde? Heeft uw moeder 't misschien verboden?
Neen, zij liet het aan mij over.
Zij had ook geen recht u tot zwijgen te dwingen! Haar eer is nu de uwe geworden! Vroeger bracht zij alleen haar eer ten offer, dat kon zij doen, maar nu is u man geworden en u moest beslissen. U wilde geen weldaden van ons aannemen, dat begrijp ik; maar waarom zei u dan de reden niet? U heeft geen verplichtingen aan ons, niets hoegenaamd, niets! Waarom ons gespaard?
Maar ik begrijp niet waarom u dat weten moet. Wat raakt u dat?
Ik wil 't weten, ik wil 't weten! O, zeg 't mij, maak mij niet ongelukkiger dan ik al ben. Er is iets, wat u mij verbergt.
O, maak mij niet gek. Ik kan 't niet zeggen, nu vooral niet.
Dus er is iets! Dan moet ik 't ook weten. Ik bid u, zeg het mij, spaar me niet!
Om door u te worden bespot, en uitgelachen en weggejaagd misschien? Neen, u zal 't niet weten, nooit, nooit! 't Gaat u niet aan, volstrekt niet! 't Is mijn zaak alleen!
En u wil 't mij niet zeggen! Dat is onbarmhartig, dat is wreed. Heeft u dan geen medelijden met mij, ziet u dan niet hoe ongelukkig ik ben?
En ziet u dan niet, dat uw ongeluk mij radeloos maakt, en wij zijn er oorzaak van?
Ik had 't u willen besparen, dat is alles.
Om u niet te doen lijden, omdat ik liever alles
| |
| |
zwanenzang. Naar Hagborg. (Zie blz. 216.)
| |
| |
zou willen dragen, evenals mijn moeder, dan u verdriet te doen.
Vraagt u dat nog, u? Ach, u begrijpt het immers niet, u wil niet begrijpen.
(haastig binnenstormend).
Margaretha! Tante heeft met haar gebabbel alles bedorven, ik was even weg en toen is zij met hem aan het praten geraakt. Hij is vreeselijk opgewonden en roept onophoudelijk om Gusta Telders, dat is vrouw Smit. Wil je haar roepen? Hé, Smit! Ben je daar? Dat treft! Spoedig, verzoek je moeder of zij even hier wil komen. 't Is de wensch van een zieke, misschien een stervende.
O, mijn vader, mijn arm lief paatje!
Waarom? Hij vraagt niet naar mij! Zou hij sterven, Henriette?
En ik, die hier mijn tijd verbeuzel... o schande!
Wat had je met dien jongen?
Ik moest weten, waarom hij zweeg, waarom hij ons spaarde.
Ik weet het zelf niet. Ik moest het weten, en ondertusschen sterft mijn vader.
Neen, ik moet haar eerst spreken, zijn moeder! Zij moet mij vergeven, vóór zij hem spreekt! Weet je nog, Henriette, eergisteren, hoe ik hun beleedigde? Wat is alles veranderd!
Ik kan hem niet alleen laten. Ik wacht je! Hij roept weer.
Ach, wat is 't toch vreeselijk, verdriet te hebben en ongelukkig te zijn!
(zeer druk).
O Margaretha, wat is je vader erg, hij verstond mij niet eens. Het loopt op zijn laatst.
Ja, ik heb Mina naar den dokter gestuurd, Elize is nergens te vinden, 't is zoo jammer van die zaak! Ze was zoo mooi op den goeden weg. Wat is dat, mijn chèque verscheurd? Door wie?
Door mij! U hoeft onze eer niet te koopen, die is toch weg. 't Is heel lief van u, maar 't is niet noodig; ik heb niets meer, geen eer, geen vader, geen toekomst! O God! O God!
Dom kind! Hoe kan je zoo wijsneuzig zijn en zoo eigenmachtig doen? Je vader had het zeker goedgevonden.
U heeft hem juist erger gemaakt. O mijn vader! mijn arm, lief vadertje!
Heb je van mijn leven. Nu krijg ik nog de schuld. Je durft ook alles zeggen (er wordt gebeld).
Dat is vrouw Smit, ik ga opendoen.
Mina is naar den dokter, Elize weg! Zoo kan 't toch niet blijven. En als Otto erger wordt....
Voor mij, van wie? Ik heb mijn bril niet bij mij. Lees jij maar voor, Margaretha.
Daar.... O, 't is vreeselijk.... Jalink van het Volksblad schrijft... Dien brief... u weet wel, dien verschrikkelijken brief, wil hij verkoopen voor f 50000, en hij heeft een stuk, door u geteekend, waarbij u verklaart, dat alles herroepen moet worden door Smit en door hem. Tante, tante, hoe kan u dat doen! Is er dan geen schande genoeg? (Zij verscheurt den brief.) 't Gaat er mee als met uw chèque. De eer is weg, geen geld koopt haar meer terug!
Kind, wat begin je? Wat zijn f 50000 voor je vader, in vergelijking van zijn eer, van jou toekomst!
Ik heb geen toekomst meer!
Er zal een tijd komen, dat je anders praat.
f 50000. Wat een som, een kleinigheid tegenover een goeden naam. Maar als zij daaraan niet hechten, waarom verkochten zij den brief niet - gisteren was hij zeker twee ton waard, en zij zwegen beiden, moeder en zoon! (Er wordt geklopt) . Daar zijn ze! Binnen! (Vrouw Smit en Reinier komen binnen.)
Mijn moeder, juffrouw Waldorp.
Juffrouw Smit! ik vraag u vergiffenis! Ik heb u laatst beleedigd, ik weet nu eerst hoe diep! Wil u mij de hand geven?
O juffrouw, hoe kan u dat vragen?
Noem mij geen juffrouw meer! Zeg Margaretha, als u niet boos op mij is.
| |
| |
Ik heb zijn dochter niet te vergeven.
O, ik had hem zoo lief, ik achtte hem zoo hoog.
Hij is uw vader; 't is aan u zijn leven nog draaglijk te maken.
Arm kind! O, wij hadden 't u zoo graag bespaard.
Waarom? Zeg u mij waarom? Weet u wel hoeveel die brief waard is? Vandaag f 50000, gisteren misschien het vierdubbele.
Juffrouw Margaretha, dat is ons beleedigen, dat verdienen wij ten minste niet.
U zweeg dus uit medelijden?
Neen, als u 't dan weten wil, als u 't weten moet, dan zal ik 't u zeggen, hier tegenover mijn moeder! Ik deed het alleen om u, omdat ik voor u wilde doen, wat mijn moeder voor uw vader deed. Begrijpt u het nu, wil u 't begrijpen?
Ja, ik begin het te begrijpen... Reinier...
Ik dank je... verlaat u mij niet, juffrouw Gusta! Spoedig heb ik niemand meer... Gaat u nu naar papa, zeg hem dat ik nog evenveel van hem houd als altijd. Daar komt hij. O, laat hen alleen! Reinier! kom mee!
(leunend op Henriette's arm).
Augusta!
(rondziende, nadat hij op een fauteuil is neergevallen).
Zijn wij alleen?
Gusta, vergeef mij! Ik heb meer geleden dan jij!
Ik geloof 't, Otto! Arme Otto!
Ja, wel arm, zeer arm, maar 't is spoedig gedaan! Ik zal weldra afgerekend hebben met alles. Maar mijn kind! Op haar valt de volle schande neer! Ik heb ook dit verdiend, ik was laf, en toch had ik je lief, Gusta!
Dat meende je! Maar je hebt je vergist, anders had je het niet toegelaten.
En zoo ik bekende, had je mij toch verstooten?
Als je had geboet, zou ik mijn woord hebben gehouden.
Ach, mijn lafheid is oorzaak van alles! Mijn leven was eervol voor de wereld, maar ach! zoo leeg van binnen, zoo hol. Mijn vrouw had ik nooit lief, en nu heb ik ook de liefde van mijn kind vorloren. Je bent gewroken. Gusta!
Ik zocht geen wraak, en mijn zoon...
Je zoon was je gehoorzaam. Hij offerde zijn eer op aan jou wil.
Neen, niet aan mijn wil. Ik liet hem vrij, maar hij zweeg om je dochter.
Ja, hij heeft haar lief, zooals ik haar vader liefhad.
Zoo'n groote, oneindig groote liefde! O, laat zij die waardeeren, gelukkig kind! Laat zij die niet vertrappen, niet vergooien zooals ik. 't Is zoo'n schat, en ik wist het niet, ik vermoedde het niet! Roep hem hier!
Meneer Waldorp wil je spreken!
Je weet, wat ik je moeder verschuldigd ben. Haar eer wordt hersteld en ik ga sterven. Laat mij het bewustzijn dat je toekomst verzorgd is! Sta mij die gunst toe, de laatste!
Ik heb hem vergeven, Reinier!
Welnu, ik neem 't aan, mijnheer!
Ik dank je! En dan nog iets! Je houdt van mijn dochter?
Uw dochter, wie heeft dat gezegd, hoe weet u dat?
Tracht haar liefde te winnen! Zij is onschuldig! Laat haar niet boeten voor mijn schuld!
O mijnheer, ik durf niet!
Je hebt haar lief! Dan moetje durven! Margaretha!
(binnenkomend).
Vader, liefste vader! O God, wat is u bleek, wat beeft u!
Kind, ik laat je een treurige erfenis na. Vergeef mij.
| |
| |
O neen! U moet zoo niet spreken! U is en blijft mijn lieve vader! Die vreemde deed zooveel voor u, en ik, uw dochter....
Ik dacht dat je het vergeten hadt, nu 't ongeluk er is.
O ja, ik verdien dat, maar voortaan zal niemand meer mij mijn plicht uit de hand nemen. Zij konden zwijgen en zich opofferen, ik kan 't ook.
't Duurt niet lang meer, kind! Ik overleef mijn schande niet, of liever de openbaring mijner schande! Ik voel het, een benauwdheid komt weer op, misschien is 't de laatste. Spoedig hoor naar mij! Vergoed aan Gusta Smit en haar zoon zooveel mogelijk wat ik hun misdeed.
Ik leg het je als plicht op; nog ben ik je vader, nog kan ik bevelen! Reinier's toekomst vertrouw ik je toe. Kind! als de liefde tot je komt, beproef haar, is zij edel, rein en sterk, versmaad haar niet! Wees niet laf als je vader!
(zacht tot haar vader).
Vader, Reinier houdt van mij! En ik van hem! Ik geloof het ten minste!
Gusta, geef mij de hand! Is alles vergeven? Zeg 't nog eens!
Trek je mijn dochter aan. Zij zal goedmaken, wat ik misdreef! O, we hadden zoo gelukkig kunnen zijn.... zoo gelukkig.... het lijkt mij nu alles zoo klein, het oordeel der menschen, naast het eenige wat het leven waard is - toewijding, liefde! - Eer - rijkdom - achting - niets dan rook.... God is rechtvaardig!
Henriette.... tante Cato.... O God! wat scheelt papa! De dokter, spoedig.... spoedig!
Margaretha, blijf hier dicht bij mij; zoo, steun mijn hoofd. 't Is zoo goed. Gusta, je hand.... 't Wordt zoo donker - zoo....
Papa, mijn lieve, eenige papa!
Wat scheelt er aan? Is 't dan zoo erg?
Papa, hoor naar mij, antwoord me toch, een enkel woordje! O papa, lieve, lieve vader! Juffrouw Smit... hij wordt zoo bleek. O God, red mijn vader! mijn alles. Hoort u mij, papa?
Ik zal haar bewaren als de appel mijner oogen.
Ik dank je! God zegen je, kinderen!
Laat hem met rust. Gaat nu heen!
En de f 50000, die ik hem wou vragen?
O mijn geliefde! Nu voel ik 't eerst, hoe weinig ik voor je deed. Kon ik 't nog eens doen om jou geluk terug te geven! Geluk en leven!
|
|