Examen.
Onze eeuw mag met recht de eeuw der examens heeten; het examen is het monster, dat het kind van de wieg vervolgt tot dicht bij het graf; want op het sterfbed - volgt dan niet dikwijls het grootste, ernstigste examen, daar waar de zieke alleen tegenover zijn geweten zichzelf onderzoekt over de wijze, waarop hij het thans ten einde spoedende leven doorgebracht heeft?
Examen is het knellende keurslijf waarin onze geest reeds vroeg geklonken wordt; het examen is de sombere sluier, die de genietingen van het zoeken naar kennis verduistert, het dreigende spooksel dat zoo menig jeugdig hoofd tot wanhoop brengt, zoo menig jong leven vergiftigt, zoo menige vreugde bederft.
Examen, examen! Er zijn levens, waarin alles beheerscht wordt door dit enkele woord. Het examen is de berg, dien men moet bestijgen vol moeite en inspanning om het Beloofde Land aan zijn voeten in volle pracht te kunnen zien, het examen is ook de zware sleutel, die ons een gedroomd paradijs ontsluit.
‘Als ik door mijn examen kom, o dan...’ Ja, wat dan?
Dan staat de toekomst voor mij open, dan word ik onafhankelijk, dan kan ik mijn liefste de mijne noemen, dan ben ik vrij van studie, dan werp ik mijn boeken weg, dan kan ik vergeten en onthouden, wat ik verkies!
Of als ik er door kom, dan begint mijn leven pas van ingespannen werk, van slecht betaalden arbeid, van zwoegen en zuchten, waarbij die voorafgaande studie niets blijkt te zijn.
Maar wie denkt aan toekomstige ellende, als de zorgen van het oogenblik een einde beloven te nemen?
Dat examen is een rustoord, een keerpunt, een oase in een vaak vreugdeloos, kleurloos bestaan; op dat oogenblik is men held, overwinnaar; het stuk papier verheft den geringste in zijn eigen oogen en in die zijner omgeving.
Dat stukje papier, dat vurig verlangde, met zooveel moeite behaalde diploma is de eerepalm, de laurierkroon van onzen tijd, die geen andere worstelspelen kent dan die van het verstand.
Voor een oogenblik geeft het bezit van dat stuk kalmte, zelfvoldoening, dankbaarheid; maar ach! dat duurt niet lang. Dadelijk immers moet men zich weer toerusten, weer aanbinden tot nieuwen strijd.
De kleine dreumel op onze plaat is ook met een examen bezig, maar ernstig lijkt het niet, al trekt zij ook een bedenkelijk gezicht. De lieve jonge moeder vóór haar schijnt een en al toegeeflijkheid; er is zelfs een verdacht plooitje om haar mond, dat verraadt hoe zij eigenlijk in 't diepste van haar hart het heele examentje als een grap beschouwt. Een kus, een omhelzing, een lekker pakkertje, dat zal wel het einde van het examen wezen, al valt het nog zoo slecht uit.
Het aardige meisje blijve bewaard voor andere examens gedurende het volgend leven; dat haar zwaarste examen bestaan moge in het ernstig onderzoek van haar eigen hartje, als eenmaal een knappe, flinke jongen haar toefluistert: ‘Kan je mij liefhebben zooals ik je bemin?’