komen, om daar mijne groote schilderij van den “verloren zoon” te bekijken?’
‘O ja! heel graag!’ riepen zij allen in koor.
Wij togen door de gang naar mijne studeerkamer. De schilderij was goed verlicht; de kinderen plaatsten zich er voor; de heer Jansen, een der onderwijzers, stond aan den eenen kant, ik aan den anderen. Twee der meisjes gichelden, geloof ik. Nu kuchte ik eens een paar maal, en begon ik in dezer voege:
‘De voorstelling is deels realistisch, deels allegorisch. De groote zuilen in het midden scheiden, om zoo te zeggen, het tafereel van het heden en de tafereelen uit het verledene. Op het tafereel rechts ziet men den armen verloren zoon; hij is zoo bleek, omdat hij zoo'n honger heeft, en daarom kijkt hij ook zoo begeerig naar de bakken met draf. Ziet eens, hoe de zwijnen dien draf opeten, precies zooals het in den Bijbel staat! Op den achtergrond, op het tafereel van het heden, ziet men de dansers, en de menschen daar op de galerij zijn de muzikanten.’
Ik was alles behalve op mijn gemak terwijl ik dien banalen onzin uitsloeg, en de heer Jansen met een stok de figuren aanwees, die ik in mijne ‘uitlegging’ ter sprake bracht.
Geen der kinderen zeide een woord. De doodsche stilte, die in de vergadering heerschte, begon drukkend te worden; ieder gevoelde, dat er iets gezegd moest worden. Eensklaps verbrak Hein de Leeuw het algemeene stilzwijgen. Op de Zondagsschool zit hij altijd met zijn mond vol tanden, wanneer er vragen of versjes opgezegd moeten worden; maar thans riep hij plotseling met luider stem: ‘Zijn dat nu Engelsche varkens, of welk soort is het anders? Voor Hollandsche zijn de staarten te veel gedraaid, en de Engelsche hebben toch ook weer niet zulke lange pooten!’
Niet ik, maar de heer Jansen gaf het stoutmoedige antwoord: ‘Dat zijn varkens uit de stallen der Edomieten!’
Het geheele gezelschap barstte in een schaterend gelach uit; ik weet niet, waarover het meest: over de vraag of over het antwoord. Van een stichtelijke stemming was thans geen sprake meer. Ik was blijde, toen het negen uur sloeg en de kinderen huiswaarts keerden.
De winter was verstreken, en wij bevonden ons in de maand Maart. Gelukkig voor Jeanne en mij, was het een warme maand, en den 10den bespeurde ik twee groote vliegen op mijne vensterruit. Vroeger had ik ze terstond doodgeslagen, maar thans liep ik naar de linnenkast, haalde er het gaas uit en omhulde daarmede den ‘verloren zoon’, om hem tegen beschadiging te vrijwaren. Nadat ik dit met eigen hand gedaan had, gevoelde ik mij een tijdlang als van een drukkenden last bevrijd.
Het zou dwaasheid zijn, wanneer ik het wilde doen voorkomen, alsof wij binnen onze eigen vier muren in 't geheel geen schik meer in ons leven hadden. Integendeel: wij genoten van ganscher harte het goede des levens; maar toch ging er zeker geen voormiddag, geen namiddag, geen avond om, zonder dat de ‘verloren zoon’, of zijn vader, zijn oudste broeder of de slachter, een der dansers en danseressen, of misschien wel een der zwijnen, uit de afschuwelijke schilderij te voorschijn kwam, om onze vreugde en ons genot te bederven.
Misschien werd ik door dezen staat van zaken, zonder dat ik het wist, versterkt in het besluit om het huis te sluiten, de meiden kostgeld te geven en een paar zomermaanden aan het Scheveningsche strand te gaan doorbrengen. Wij konden daar naar hartelust van de frissche zeelucht genieten, en zouden weinig of niets van de warmte hebben te lijden.
Hier brachten wij onzen tijd op de aangenaamste wijze door. Jeanne naaide, teekende en las zooveel als zij wilde. Ik zat volijverig met de pen in de hand, nam elken morgen een zeebad, en las 's middags de beste en nieuwste producten der litteratuur van den dag voor. Zoo doorleefden wij den zomer in vrede, zonder zwijnen en draf, zonder boetvaardige Verlorenen of jaloersche oudste broeders, totdat het September werd.
Op zekeren morgen zaten wij na het ontbijt met eenige kennissen gezellig te praten onder de veranda van het hotel, toen Van der Dijke naar mij toe kwam. Hij behoort tot die categorie van onaangename menschen, die heel graag een slechte tijding overbrengen.
‘Is u niet mijnheer Strachenius?’ vroeg hij.
‘Om u te dienen,’ antwoordde ik.
‘Uit Amsterdam?’
‘Ja, juist, - uit Amsterdam!’
‘Dan is ú zeker de hier bedoelde persoon,’ zeide hij; en tegelijk wees hij, niet zonder zichtbare voldoening, op een telegram in het Vaderland, dat hij in de hand hield. Het luidde aldus:
‘Amsterdam, 16 September. Heden namiddag te 5 ure ontstond hier een hevige uitslaande brand in de Vondelstraat, waarbij de huizen der heeren Beucheler en Strachenius nagenoeg geheel in asch gelegd werden. Ook de aangrenzende perceelen hebben veel geleden, vooral door waterschade.’
Ik deelde behoedzaam en langs allerlei omwegen de jobstijding aan mijne arme Jeanne mede, en daarop maakten wij ons zoo spoedig mogelijk gereed om naar Amsterdam terug te keeren. Nog even vóór ons vertrek kregen wij zekerheid door een telegram van neef Hovekamp: ‘Te laat; slechts weinig gered.’
Een paar uur later hadden wij de hoofdstad reeds in het gezicht. Toen wij te Halfweg even stopten, keek Jeanne mij met een veelbeteekenend glimlachje aan:
‘Enfin, Adriaan! één troost hebben wij ten minste toch,’ zeide zij.
‘Juist!’ antwoordde ik.
‘Wij zullen die afschuwelijke zwijnen nooit wederzien!’
‘Neen, nooit weder!’ zeide ik; ‘geen ongeluk zoo groot, of er is toch nog altijd een gelukje bij.’
Ik had aan neef Hovekamp teruggeseind, en hij stond mij met eenige andere vrienden aan het station te wachten.
‘Alles is zoo plotseling in zijn werk gegaan,’ zeide neef op meewarigen toon; ‘het kwam door een gasontploffing bij Beucheler, vlak naast u, en daarbij woei er een felle Noordwestenwind.’
‘Maar één ding zal u toch groot genoegen doen, mijnheer Strachenius,’ sprak de heer Jansen.
‘Wezenlijk?’ vroeg Jeanne verheugd; ‘en wat dan?’