Uit ‘Mijn krans’.
van kleine, droeve zangen,
Lachende velden vol goudgeel graan,
Hier ben ik blij aan uw zijde gegaan.
Zonnige luchten vol vog'lenzang,
- Toch is mijn harte zoo zwaar en zoo bang.
Ruischende zéfier vol frischheid en kracht.
Mij heeft die zéfier geen moed meer gebracht.
Alles is drukkend en zwaar als lood -
De vriend, die mij liefhad, is lang al dood.
Rust daar een blok van steen;
Dat is daar staan gebleven
Van een kasteel misschien.’
Nu zijn uw luchtkasteelen
Dien steenhoop niet bespot!
Wat slechts is staan gebleven
En 'k wind daarom als klimop
Een breede streep van bleeken morgenschemer
Verbreekt den nacht van 't duister firmament.
En 't winnend licht, nog voller, heller, dieper,
Omhult het wolkbeeld, dat zijn krachten kent.
En straks ontwaakt de hemel uit zijn droomen,
En bloost, en gloeit en hoopt: de dag zal komen.
Mijn zieleland lag droomend als die wolken.
Toen kwam dat licht - een breede, zachte glans,
Die heller werd, en lichter, voller, dieper,
Mijn zonnegloed, mijn licht, mijn Leven thans.
En siddrend waak ik uit mijn ochtenddroomen,
En kniel voor 't rozenlicht: De dag zal komen!
Mijn hart, het is een lichte bloem
Maar raakt ge koud haar blaadren aan,
Dan sluit ze zich zoo bang.
Mijn hart, het is een zonneland
Waar 'k telkens weer de glansenkracht
Mijn hart, het is een Paradijs,
Maar 't werd een droef, koud ijspaleis,
Werd ooit mijn vorst onttroond.
(Fragmenten uit den cyclus ‘Lente-liefde’).
|
|