Middagrust.
Kan men dan geen oogenblik rusten in de schaduw op een warmen zomermiddag? Als men dat ten minste rusten noemen mag, wanneer de bezige vingers bijna werktuiglijk nog de breipennen in beweging brengen en alleen de geest zich verpoost in droomerige, zoete hoop, in aangename herinneringen, terwijl de blik op het geestige spel der zonnestralen in het frissche groen gevestigd is.
En die nare jongen met zijn korenaar, die haar kittelt en ondeugend lachend het oogenblik afwacht, waarop zij uit haar rustige rust zal opschrikken en verbaasd omkijken of haar een wesp gestoken heeft - hoe kan hij zijn zuster of vriendin dat oogenblikje van kalmte misgunnen? Hij weet toch hoe zij altijd in de weer is, om moeder te helpen, de broertjes en zusjes van het noodige te voorzien. Hij zelf is te lui om zich te overwerken, maar anderen plagen, dat kan hij als de beste, en daarom gunt hij het lieve meisje ook niet haar welverdiende middagrust.