| |
Oude schuld.
Tooneelspel in vier bedrijven, door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 158).
(met twee heeren rechts opkomend).
Heeft het zoo'n verbazende haast?
Ja zeker, nu u ons de eer heeft aangedaan, nog op het laatste oogenblik de candidatuur te aanvaarden, moeten wij er geen gras over laten groeien, maar dadelijk het programma in zee zenden. Wil u eens hooren of 't u bevalt?
Wat zou dat? De jongelui hebben het te druk om op ons te letten. Wil je maar beginnen, Zoutman?
(lezend).
‘Eindelijk is 't ons gelukt na verscheidene vergeefsche pogingen den heer Otto Waldorp over te halen de candidatuur voor de Tweede Kamer aan te nemen. Niemand zal ontkennen dat Waldorp the right man in the right place is; zijn jarenlange ondervinding op koloniaal gebied, zijn uitgebreide handelskennis, maar vooral zijn onkreukbare trouw en eerlijkheid....’ Wat scheelt u, vindt u het niet goed?
Ja zeker, zeker! Lees maar door! 't Hoort er zoo bij.
(Duvernier met Reinier aan de hand komt op).
Mijnheer Waldorp! Een oogenblik, als 't u belieft.
Kunnen zij ons dan geen minuut met rust laten?
| |
| |
Ik heb 't u gezegd, 't is hier geen geschikte plaats. Komt u straks bij mij op het kantoor. Wat is er, Duvernier?
Ik heb onzen vluchteling ingehaald op uw terrein, verbeeld je, sacrebleu, dat heer ontliep me! Jawel, groote geesten en de rest... je weet het! Zijn moeder zit te zeuren; heel dankbaar, maar mijn zoon wil niet, en dan hoor ik iets van weldaden, die men niet vergelden kan - looze praatjes! Jij bent het niet, die beweldadigd wordt, maar zie je, de kunst, man, de kunst! En waar de kunst in het spel is, daar moet alles zwijgen - à propos! 't Is me hier een echte knoeiboel, Rococo, erger nog, Hoco-poco! Echt iets van de provincie! In Amsterdam en Den Haag doet men nooit zoo iets zonder de mannen van de kunst te raadplegen. Een woord aan mij, en ik had alles geregeld; maar och! die dametjes, die dametjes! De grootste vijandin van de kunst is de vrouw! Zij is peuterig, knieperig, zij houdt van prullen en knoeien, en kunst moet royaal, grootsch opgevat worden. Daarom heb ik niets op met je moeder, Smit! 't Is een heel beste, brave vrouw, daarom niet! maar van kunst heeft zij net zooveel verstand als mijn Puck. Verbeeld je, Waldorp, om zulke putluttige redenen een voorstel als het uwe afwijzen, dat geen tweemaal in het leven gedaan wordt, want zonder zijn moeder was hij wel te vinden.
U vergist zich, mijnheer! Ik ben 't volkomen met mijn moeder eens!
Brave zoon, pover kunstenaartje! Houdt jij meer van je moeder dan van de kunst? Wat drommel! Ga steenen metselen of hout hakken voor je moeder; maar verduiveld, 't is zonde, zoo'n bravoura, zoo'n kranige steek, zoo'n delicate toets. Maar och! wat beteekent dat zonder feu sacré! 't Geeft niemendal! Zeg jij 't hem, Waldorp! Heusch, de kunst is 't wel waard, dat je een beetje voor haar bedelt.
Je weet mijn intenties, jongmensch! Ik heb er geld voor over, en je heele opleiding neem ik voor mijn rekening. Vertrouw je maar aan Duvernier.
Dat kan er nog bij: ‘Zijn onbekrompen bescherming van kunst en industrie, waarover de bescheidenheid ons dwingt te zwijgen.’
Ik ben u dankbaar, mijnheer! maar ik kan uw aanbod niet aannemen.
(hem strak aanziende).
Ik heb er mijn redenen voor. (Waldorp wendt zich af.)
't Is onaangenaam, als zijn bedoelingen zoo miskend worden, en dan door zoo'n knaap.
't Is zeker een socialist.
Juist, socialist! O socialisme, kunst onzer eeuw, kanker der kunst! Als socialisme luisteren wilde, als zij zich wendde tot de kunst, hoe zou deze dan alle disharmonieën oplossen. Maar socialisme wil niet en kunst kan niet.
(met een paar kopjes thee op een blad).
Believen de heeren een kopje thee?
Adorable, dat kostuum, dat zachte geel met die roode bloemen, een gestyleerde Chinoise; verrukkelijk, verrukkelijk knap, heel goed!
't Doet mij plezier, dat mijn toilet u bevalt; alleen ben ik geen Chineesche, maar een Turksche!
't Doet er niet toe; hoe minder conventioneel zoo'n toilet is, hoe meer impressie het maakt. Maar u werkt zich zoo moe voor die Bulgaren. Dat is heel verdienstelijk, hen zoo op te kikkeren, pardon, ik bedoel aan te sterken, maar..... ik weet iets dat nog beter werkje voor u is. Hier is een jongmensch, door de Muze der Kunst op zijn voorhoofd gekust, een groot talent, misschien een genie, die intens voelt en grandioos ziet. Uw vader, ruim en breed als altijd, wil hem een opleiding geven der kunst waardig, en hij weigert.
Dat heeft hij mij ook al gezegd en ik zal zoo dwaas niet zijn hem een gunst op te dringen.
Wat gunst, 't is geen gunst! Als hij toestemt en zich laat ontwikkelen, dan bewijst hij de kunst, dat wil zeggen de menschheid, dat is u, dat is uw vader, dat ben ik, dat zijn ze allemaal, die vlinders en papepaaien daarginds een grooten dienst, een onbetaalbaren dienst.
Nu nog mooier. Laat hem 't niet hooren, hij heeft waarlijk al verbeelding genoeg.
Alweer een vrouwen-idee! Dat mag hij ook hebben, verbeelding! Als hij dat niet had, dan was hij geen artist. Een artist staat boven alles, boven hoogmoed, boven nederigheid, boven al die banaliteiten, juist zooals kunst zich boven de wereld verheft.
Hoor eens, Duvernier! 't is hier de plaats niet daarover te redeneeren; en u, heeren, wij kunnen hier niet praten, wilt u mij volgen?
Juffrouw Waldorp, wat zullen wij uw vader in de hoogte steken!
Kunt u dat nog? Hij staat reeds zoo hoog.
Jongmensch, ik laat je niet los. Ga met mij mee!
Met u meegaan! Heel graag, maar mijn besluit is genomen, ik studeer niet voor rekening van mijnheer Waldorp. U dwingt mij het telkens te herhalen, en dat valt mij hard, 't past hier niet!
Een woordje als het u belieft, mijnheer Smit. Ik hoorde daar juist wat u zeide. Is 't onbescheiden te
| |
| |
vragen of u bijzondere redenen heeft om niets van mijnheer Waldorp te accepteeren? Is er iets dat u minder gunstig van hem doet denken?
Ik vind uw vragen hoogst onbescheiden en ik begrijp niet wat u het recht geeft ze te doen.
Het publieke belang, mijnheer! Waldorp is door twee kiesvereenigingen candidaat gesteld voor de Kamer; geen quaestie of hij komt er door - mits men iets uit zijn verleden kan opdelven waardoor zijn karakter benadeeld of zijn eer in twijfel getrokken wordt.
Vraagt u dat, omdat de eer van de Kamer u zoo ter harte gaat, of omdat het lidmaatschap van mijnheer Waldorp u niet aanstaat?
Misschien beide; het geheele land is verplicht er voor te waken, dat de mannen, welke zij naar de Landsvergadering zendt, een onbesmetten naam en een rein verleden bezitten, en bovendien hij behoort niet tot onze partij.
Dus gaat de persoonlijke reden vóór?
Persoonlijke redenen moeten zwijgen, waar het publieke belang zoo luide spreekt. Op ieder rust de plicht den kiezers naar hun beste weten in te lichten, aan wien zij hun belangen toevertrouwen.
Maar waarom zou ik iets hebben tegen mijnheer Waldorp? Ik ben veel jonger en ik ken hem niet.
Ik was daar juist, zonder het te zoeken of te willen, getuige van het gesprek tusschen u en hem. Ik heb gezien dat u hem de oogen deed neerslaan, zonder dat ik hoorde wat u zeide, en nu begrijp ik dat hij een groot voorstel op kiesche wijze deed. Wanneer iemand zoo'n aanbod weigert, dan komt het alleen doordat hij den andere niet waard acht hem zulk een weldaad te bewijzen.
Ik heb 't u gezegd, ik weet niets.
Ik begrijp dat u het hier de plaats niet vindt er over te spreken, de heele stad is op het oogenblik hier vereenigd. Men kan ons licht hooren, maar komt u op ons bureau, of zal ik liever bij u komen?
(lachend).
Mijn appartementen zijn minder geschikt om bezoeken te ontvangen.
Hier is mijn kaartje! Van der Swang, redacteur van het Volksblad. Ik houd me gerecommandeerd u nader te spreken, dan kunnen wij alles grondig bepraten.
Smit, waar ben je? Ik dacht dat je weg was.
Ik heb je verloren, schijnt het! Is me dat hier een drukte en gewoel, men verstaat elkaar nauwelijks. En plukken als zij kunnen, die Sirenen. Foei, foei, 't is schande!
Gelukkig die wat hebben om te laten plukken.
Wat verbeeld jij je, dat een artist met zakken vol zilveren of gouden schijven loopt? Neen man, die de kunst dient, kan geen ballast bij zich dragen! Ik heb gegeven wat ik geven kon, dat is het werk van mijn handen. Ik maakte maar krabbels op de blaadjes van mijn notitieboek en zette er D's onder, voor het vaderland weg. Zie je, dat doet nu de kunst. Dat is weer een voorrecht! O, je weet niet half wat een engelachtige maitresse de kunst is, soms wat grillig, wat buiïg, maar enfin, zoo zijn alle vrouwen (hij kust de toppen zijner vingers) , geen van die allen haalt er bij.
Ja zeker, maar eerst een kopje thee halen bij de bekoorlijke Tjing-tjong-se! Heet zij zoo niet, dat allerliefst Chineesje of Turkinnetje? 't Klinkt zoo harmonieus, Tjing-tjong-se! veel liefelijker dan dat scherpe, hortende Margaretha. Kom maar mee! Misschien bewerken haar oogen op het laatst nog een mirakel bij je, wat de kunst niet vermag.
Neen! neen! laat ons gaan!
Maar mijn hemel! Wat heb je toch in die Waldorpen gezien, zulke charmante lui, en artistiek ontwikkeld bovendien, op hun manier? Weet je nu, hoe't in een roman zou toegaan? De vader laat je leeren, je wordt een beroemd kunstenaar, de gedachte aan de jonge juffrouw steunt je en wekt je op. Zij wachten als je terugkomt, beladen met laurieren - ik bedoel couranten vol trompetterende recensiën en briefjes vol bestellingen - dan komt het slot van het vijfde bedrijf. De oude heer legt jou hand in de hare en dan fanfare voor het jonge paar!
Och, hoe kan u zoo praten? Laten we naar buiten gaan, zij kijken me zoo aan, of zij zeggen willen: Jou plaats is niet hier.
Jonkman, 't ligt aan je zelf, om dat heele leger coquetteerende nuffen met jou te laten dwepen. Je hebt er juist een gezicht voor. Zie mij eens aan, ik ben leelijk als een schilderij zonder impressie, en toch wat loopen zij mij na, wat zijn ze dol op mijn krabbels!
Hij is weg, Goddank! O, ik moet het papa bekennen, dat ik de oorzaak ben van zijn weigering. Hij kan mij niet uitstaan, en ik geloof waarlijk dat ik niet verliefd ben, maar dat ik van hem houd. En dat is veel erger. Ik hield tot nu alleen van papa, maar hoeveel, hoe vreeselijk veel! En als ik 't nu van hem ga doen, die zoo boos op mij is, dan word ik diep ongelukkig.
| |
| |
het eerste menuet. Naar J.F. Engel. (Zie blz. 183.)
| |
| |
(alle dames, die op haar afkomen, ontwijkend).
Neen, neen, doe maar geen moeite, ik kom niet koopen. Ik heb niets voor je Bulgaren over, laten die zichzelf helpen. Ik kom maar eens wat kermis houden, (zij gaat naar een groepje onde dames, waaronder tante Cato. Margaretha verlaat met een paar kopjes thee haar kraampje. Men hoort allerlei uitroepen.) Vreeselijk, ontzettend! Hoe griezelig! Ik word er naar van.
Wat is er te doen? Waarom ben jelui zoo aan het huilen?
Och kind! In 't eene ongeluk is nog niet voorzien of daar komt er een ander aan. In Wales is er zoo'n vreeselijk mijnongeluk geweest, 33 dooden en nog zooveel vermisten. Stel je dat toch eens vóór! Begraven te zijn in die duisternis, zonder uitkomst, zonder redding. Is het niet om te huiveren?
Ja, dat is heel wat anders dan in zoo'n mooien tuin op een heerlijken zomeravond koopvrouw te spelen. Maar och! aan alles is een goede kant, nu kan men het spelletje weer spoedig eens gaan overdoen.
En als ze niet dood zijn?
Ja, dat is gekker, dan helpt het dansen niet eens meer.
Een kopje thee, dames! (zacht tot Henriette) Ik moet je even spreken.
Wel, mijn lief Japaneesje, wat zie je bleek!
(tot tante Cato.
En uw broer heeft de candidatuur toch aangenomen, hoor ik.
Och, wat zullen die couranten weer veel van hem te vertellen hebben, alles wordt opgehaald van jaren herwaarts.
Maar lieve Cato, hoe kan dat? Hij is candidaat van de beide kiesvereenigingen, hij komt er met vlag en wimpel door.
Ja, maar die gemeene krant, het Volksblad.
Nu, wat kan die zeggen? Goed of leugens, en tegen leugens is niemand bestand.
Ach kind! In de zon zelf zijn vlekken, en het kleinste vlekje dat spreiden ze uit en maken dat het op iets heel ergs lijkt. Neen hoor, ik wou dat hij er niet mee begonnen was; ik weet wel dat ik in al dien tijd geen couranten lees.
Maar tante, dat was uw dood.
Ja, 't kan wel wezen, maar over mijn broer iets onaangenaams te moeten hooren, dat maakt mij heelemaal ziek.
Dus liever dood dan ziek?
(tot Henriette).
Kom je mee?
Ja zeker! Wat heb je op het hart?
Ik heb zoo'n spijt, dat ik mij gisteren bij vrouw Smit zoo dwaas heb aangesteld. Die menschen schijnen nog eergevoel te hebben. Begrijp je dat, na zoo'n verleden?
Waarom? Hoe kom je daar weer aan?
Je weet, papa wou dien jongen laten leeren, en nu bedankt hij er voor! Hij wil er niets van weten, hij schijnt niets van papa te willen aannemen, zeker omdat ik papa's dochter ben. Dus ben ik oorzaak dat... dat Duvernier zegt, dat de kunst een verlies lijdt.
Wat interesseer jij je voor de kunst? Dat wist ik niet, dat je zooveel over hadt voor kunst.
Och, plaag me niet! Ik vind het zoo jammer dat die jongen zijn carrière weggooit uit lichtgeraaktheid op mij. Hij kan 't immers niet helpen, wat zijn moeder deed.
Zóó! Ik mag 't wel van hem, 't is flink, heel flink en verstandig, en voor jou, kindjelief! is het een goede les! Ga niet zoo vierkant de wereld tegemoet! Men moet zelfs, al wil men de menschen goeddoen, weten te geven en te nemen. Later zal je het begrijpen hoe waar dat is: Tout savoir c'est tout pardonner. Misschien begrijp je dan ook die vrouw beter en beoordeelt haar minder hard.
In elk geval, het pleit voor den jongen, dat hij zijn moeder zoo innig liefheeft. Stel je in zijn plaats, verbeeld je eens dat jou vader...
O, foei, Henriette, wat een vergelijking, mijn vader en vrouw Smit...
Men moet zich alles kunnen voorstellen, dat is de eenige manier om alles te weten en veel te kunnen vergeven.
O, ik vind het zoo mooi van hem, zoo mooi, en daarom juist ben ik ontevreden op mijzelf. Hij maakt een beter figuur dan ik; maar waarom ook heeft zijn moeder gestolen?
De verzoeking was groot misschien.
Des te eervoller als zij die overwon.
Och, wat ben je gelukkig, je kent niets, noch verzoeking, noch nederlaag.
Maar ook geen overwinning!
Je hebt nog veel te leeren, de school der onder-
| |
| |
vinding is nog voor je gesloten, en je moet maar niet hopen dat zij gauw voor je opengaat, want zij heeft maar één deur, die van de smart.
Dat word ik altijd wanneer anderen zoo dol zijn.
Ik smacht van dorst, juffrouw Waldorp! en mijn vader eveneens. Wij zijn zoo moe, men heeft ons van alle kanten aangevallen en wij hebben zooveel veeren laten vallen.
Wat zullen dat warme kleeren worden voor onze Bulgaartjes.
Mijn vader wil uw kraampje zien!
De gelegenheid is nu zoo mooi, daar is juist de Burgemeester.
(Burgemeester en Waldorp komen nader).
Wel, mijnheer Waldorp, wat doet mij dat plezier, te hooren dat u zich het candidaatschap laat welgevallen. 't Is voor ons een uitkomst...
't Heeft mij strijd genoeg gekost. Ik had gehoopt mijn laatste levensjaren in stille rust en kalmte...
Uw laatste levensjaren - iemand in de kracht van zijn leven - 't zou zonde wezen u terug te trekken, u kan nog zooveel doen.
Indische jaren rekenen dubbel! Ik verlangde naar een ambteloos leven, maar de heeren hebben zoo overtuigend gesproken en de keuze der beide kiesverenigingen is zoo vereerend, en al geloof ik nu meer aan de welwillendheid der heeren dan aan het verdiende hunner complimenten, en al begrijp ik dat er velen zijn, die beter de belangen van het land zullen kunnen behartigen...
... heb ik er in 's hemelsnaam maar in toegestemd, en als de stemmen der kiezers de uwe bekrachtigen, dan beloof ik mijn beste vermogens te wijden aan de trouwe vervulling van het mij geschonken mandaat.
Hoera, hoera! Leve Waldorp!
(De muziek valt in, Margaretha omhelst haar vader, tante Cato drukt hem schreiend de hand, Elize en knechten. komen met champagne, groote beweging felicitatiën, klinken enz.)
Op uw candidatuur, op uw aanstaande verkiezing, op de Bulgaren!
Van harte, mijnheer Waldorp! Op uw vader, juffrouw Margaretha!
(tot Margaretha).
Van avond, van avond onze wals! Denktuer wel aan?
Och, ik heb het veel te druk. Ik denk alleen aan mijn vader! Als ik ooit trouwen mocht, dan moet het iemand wezen die op hem gelijkt.
Wie het niet doet, kan trachten hem gelijk te worden. Uw ideaal kent men ten minste.
Ja, mijn ideaal! Lieve, beste vader!
(tegen elkander).
Wat een drukte! Wat een dwaze comedie. De Bulgaren zijn maar een voorwendsel.
Natuurlijk! 't Is om zijn candidatuur onder de haute volée populair te maken.
Wij zullen een harden dobber hebben.
Maar wij probeeren het toch. 't Is drommelsch jammer dat die Sonnen het niet aandurfde en zich terugtrok.
Wat kunnen wij voor kwaads van hem zeggen? Niemand gelooft het toch. Hij is nu de groote man.
Wij kunnen vertellen dat hij van burgerlijke afkomst is.
Maar dan slaat het Volksblad zijn eigen glazen in, en dan, wat voor burgerlijks is er aan? Zijn vader had een manufactuurzaak in Amsterdam. De schoonvader van den ouden Breevoort was brouwer.
Hij is jong naar Indië gegaan en er viel niets op hem te zeggen, schijnt het. Je kunt wel liegen, maar 't is en blijft schermen in de lucht als er geen greintje waarheid bij zit.
Ja, hadden wij dat greintje maar.
Dat jongmensch van zooeven gaf mij hoop, maar hij liet niets los.
Smit zeg je, Smit! 't Is waar ook, wij hebben zoo'n dronken dubbeltje van een verloopen aannemer bij ons aan het werk gehad, zou dat zijn vader zijn?
Och, ik zou niet graag alles wat Smit heet den kost geven.
Men kan 't onderzoeken! Een dubbele borrel maakt de tong los en wij krijgen licht meer uit den vader dan uit den zoon.
De vraag is of de vader het weet!
Ik ga hem opzoeken. 't Kan geen kwaad, en alles hangt nu af van onze activiteit.
(tot Van der Swang).
Mijnheer, vergis ik me niet? U is immers Redacteur van het Volksblad?
| |
| |
Lid van de Redactie, mevrouw!
Dat doet mij plezier eens een lid van een Redactie te spreken, en nu wij toch allen hier in vreugde zijn vergaderd, wilde ik u vragen u toch niet zoo op den achtergrond te houden. Dat voorspelt niets goeds voor mijn broer.
Mevrouw! Dat is een beleediging.
Och neen, neen, neen! Neem u het zoo niet op, als het u belieft. 't Is volstrekt niet mijn intentie u te beleedigen, maar ik wilde alleen een verstandig woordje met u spreken. Luistert u?
Natuurlijk, mevrouw! Met genoegen!
Och ziet u, ik heb nooit aan politiek gedaan. Wel lees ik heel veel couranten, maar ik lees daar niets uit dan de ongelukken. Daar heb ik zoo'n plezier in, of neen, plezier heb ik er niet in, want ik vind het allerakeligst, ik ril er van, maar juist dat griezelige, daar kan ik niet buiten en daarom lees ik zoo graag uw courant. Die kan zulke ongelukken zoo smakelijk vertellen, om zoo echt prettig er kippenvel van te krijgen.
Wij hebben er ook een abonnement op.
Dat doet mij genoegen, mevrouw!
Zeker, ik ben altijd blij als het Woensdag of Zaterdag is en uw blaadje komt. Maar nu begrijpt u wel dat ik 't heel naar zou vinden, als dat gezellige krantje kwaad zou spreken van mijn broer, want dan moest ik natuurlijk mijn abonnement opzeggen.
Dat zou ons ontzaglijk spijten.
En 't zou er toch van moeten komen, als u het deed; zet u dus als 't u belieft niets over de verkiezing in de courant, wanneer u er geen goed van zeggen wil.
Maar mevrouw, dat kunnen wij niet, uw broer behoort tot een heel andere partij dan wij.
Dat is toch geen reden om kwaad van hem te spreken.
Kwaadspreken! Mevrouw, waarvoor ziet u ons aan? Wij spreken geen kwaad, wij bestrijden alleen zijn candidatuur.
Ja wel, dat weet ik wat dat beteekent, een candidatuur bestrijden; dat is zoo'n armen candidaat uitmaken voor alles wat leelijk is, en zijn grootvader en zijn overgrootmoeder uit het graf halen, om hen toe te takelen, dat zij er bont en blauw van zien, hem zelf zoo plukharen dat er geen haartje goed meer aan zit. Ja, ja, ik weet het nog wat u over Van der Dussen schreef.
Maar mevrouw, u begrijpt toch wel dat wij niet zonder reden iemand zullen zwart maken.
Dan is het nog veel erger, als er niets op iemand te zeggen valt. Anders is u gebonden aan dat ietsje, en nu kan u verzinnen zooveel u verkiest. Ik zeg niet dat u het doet, maar, maar... och kom! houd je niet zoo achteraf, Grethalief! Kom eens hier! breng mijnheer een glas champagne, dat is pittiger dan een kop thee. Mijnheer is redacteur van het Volksblad, je weet wel, die aardige, gezellige courant. Zou het nu niet zonde en jammer wezen als die courant kwaad van papa sprak?
Och, wat voor kwaad kan men schrijven over papa? Ieder weet dat hij de eerlijkheid en de goedheid in persoon is, en wie iets anders zegt, die lastert.
Uw vertrouwen is bewonderenswaardig, juffrouw Waldorp.
Als u mijn vader kende, zooals ik hem ken, zou u dat niet vinden.
(zacht tot Van der Swang).
Victorie, victorie! Ik ben geslaagd boven verwachting.
't Werd tijd; zij wilden mij omkoopen en ik brand van verlangen, die vrouwtjes een toon lager te laten zingen.
Nu, dat zullen wij doen. Ik ontmoette Smit, hier vlak bij, voor de herberg ‘het Dorstige Hert’. Ik heb hem de tongriem losgesneden, en daar hoorde ik mij wat! 't Was Waldorp vóór en na, en 't komt er op neer dat Waldorp, vóór hij naar de Oost ging, kennis had aan een kinderjuffrouw, die onder verdenking van diefstal gevat werd. Hij maakte dat hij wegkwam en het meisje werd veroordeeld, want zij bekende schuld.
Maar dat kon Waldorp toch niet helpen.
't Mooiste komt aan... het meisje was onschuldig, maar zij heeft zijn schuld op zich genomen en onderging de straf.
En hoe kon die dronken kerel dat weten?
Later is hij met haar getrouwd. Zij is de moeder van Reinier.
Maar de zaak is verjaard en je hebt geen bewijzen.
Geen bewijzen, kijk dan maar eens! In dezen brief erkent Waldorp tegenover Augusta Telders volledige schuld. Al is de brief ook 24 jaar oud, wat zou dat? Voor ons is het voldoende.
| |
| |
middagrust. Naar V. Corcos. (Zie blz. 184).
| |
| |
Hier bij mij! De vrouw wil er geen gebruik van maken en de zoon, naar het schijnt, ook niet. Maar ik heb hem veel geld voorgespiegeld als ik de zaak in handen nam. Nu begrijp je wat ik ga doen?
Niet zoo dom! Neen, ik vraag Waldorp een onderhoud, en laat hem de keuze, ons een kapitaal uitkeeren, bedanken voor de candidatuur of alles komt in het Volksblad.
En als de brief valsch is?
Een knap man als hij dat bewijst. In elk geval maakt hij zich in dien tusschentijd onmogelijk.
Het kan me spijten voor dat lieve meisje.
En zooeven wilde je ze een toontje lager doen zingen?
O, ik bedoelde eigenlijk die oude malloot, maar dat kind is zoo gelukkig in haar liefde en vereering voor haar vader. Als mijn Jansje geleefd had, zou zij even oud zijn geweest.
Kom, geen sentiment! Daarmee houdt een journalist zich niet op. Wees blij dat we zoo ver zijn.
Ja, je hebt gelijk, 't moet gaan, zooals het gaat. Verduiveld, wat worden zij luidruchtig.
Leve de Burgemeester, leve Waldorp, leve Waldorp!
(ter zijde).
Zij roepen mij veel te hard: ‘Hosanna!’
Mijnheer, daar is een man aan de deur, dien ik maar niet kan wegkrijgen. Hij is een beetje après boire, geloof ik, en wil u spreken.
Maar Lize, je weet toch ook dat het nu niet gaat.
Ik heb 't wel gezegd, maar hij blijft heel gemoedereerd op zijn stuk staan.
(van buiten met dubbele tong).
Hel en duivel! Wil jelui mij verd... wel eens loslaten. Ik moet je meneer spreken. Een mooie meneer! Ik weet heel goed, drommelsche gouden torren, wat jelui van mij denkt. Ik ben een dronklap, een voetveeg, een varken! Ja, praat maar toe, jelui meneer is heel wat ergers. (Hij rukt zich los en vliegt in verwilderden toestand het tooneel op. Allen stuiven op zijde). Goedendag allemaal! Wie van u is mijnheer Waldorp? (De knechten willen hem wegvoeren) . Laat me los, zeg ik jelui, laat me los! Maak mij niet dol. Ik moet een enkel woordje met je mijnheer spreken. (Groote schrik. Margaretha klampt zich aan haar vader vast). Zoo wordt een arme man behandeld, omdat hij niet zoo mooi gekleed is als die grootheid daar, maar ik ben niets minder dan jelui. Gepleisterde graven, van buiten heel bont, van binnen verrot! hoor je, verrot!
Ik begrijp je bedoeling niet, vriend!
Ach, kom! vat je mijn bedoeling niet, hé? Maar je vriend ben ik niet en dat zal je ondervinden ook; want dan zullen ze het allen weten, die groote hansen, wat een fielt hun kameraad is geweest in zijn jeugd.
Pa, ik ben zoo bang! Is er geen politie?
(tot de knechten).
Roept een agent, die man is razend!
Wat blief? Ik razend? En moet jij een agent hebben? Voor wie, voor jou of voor mij? Ha, ha! De politie zal hier eer komen dan je lief is, maar niet voor mij, voor jou, bedrieger, leugenaar, dief!
Wil je wel eens zwijgen, leelijke man?
Mijn God, wat wordt hij bleek! Dat is de man van vrouw Smit, Margaretha!
O, dan begrijp ik het. 't Is alweer mijn schuld.
(Jalink ziende).
Ha, ben jij er ook? Waar is de brief? Ik moet den brief hebben, ik wil hem hier voorlezen. Hier voor al die menschen, die in hem een model van braafheid zien en van eerlijkheid.
Och, houd je stil, denk aan onze afspraak, en gooi je eigen glazen niet in.
Geef hier den brief! Ik heb niemand noodig, ik zal mijzelf wel recht bezorgen. Wat drommel, 't is toch mijn brief!
Strakjes, nu nog niet! Ga naar huis, ik zal je wel brengen.
Wat, denk jij misschien ook dat ik een dropje te veel heb gebruikt? Dat is niet waar, voor den drommel niet, maar ik wil recht verkrijgen voor mijzelf, voor mijn vrouw, voor mijn kind. Een vader, die niet voor zijn kind strijdt, is niet waard dat de zon hem beschijnt. Geef den brief, zeg ik je, de brief, verd....! de brief.
Meneer Waldorp! Die man laat mij geen rust. De brief is in mijn bezit. Wil u hem koopen?
Ik weet van geen brief af. De politie!
Vader, laat ons naar binnen gaan! Tegen zoo'n dollen man is niets te beginnen.
Jonge juffertje! Kijk me niet zoo uit de hoogte aan. Mijn vrouw krijgt de kroon op haar hoofd en jelui, met je rijkdom, gaat de modder in. Wij zijn wel arm, maar nu hebben wij eer. Dat staat in den brief; die vader van je heeft ons onze eer ontstolen, maar nu krijgen wij ze terug, dat staat in den brief,
| |
| |
waarachtig 't staat er, dat kan je nu lezen. Geef hier den brief, of ik sla je een ongeluk!
Mijnheer Waldorp, wat moet ik doen? U weet welken brief die man bedoelt. Hoeveel is hij u waard?
(komt binnenstuiven).
Vader, kom toch mee! Wat doet u toch hier? U hoort er niet!
Hoor ik hier niet? Jou kwâjongen, wat weet jij daarvan? Ik hoor hier juist wel; en je weet niet wat ik kom doen? Recht verkrijgen voor jou en je moeder, en nog behandel je mij als een boef. Maar ik kan niets, zoolang ik den brief niet heb, en die vent heeft den brief, waarachtig, zoowaar als ik Herman Smit heet en mijn vrouw het oude liefje van dien grooten mijnheer was, zoowaar heeft hij den brief!
Och vader, hoor toch naar reden!
Nu, vóór dat zij mij inrekenen, zal ik 't zeggen. Hier, dat iedereen het hoort! Die groote hans, de eigenaar van dit huis, heeft gestolen en mijn vrouw heeft er voor gezeten, omdat zij zoo gek op hem was.
O foei, wat schandelijke taal!
En dat heer daar, met dat hongerige gezicht, die heeft den brief, waarin hij alles bekent. Otto Waldorp aan Gusta Telders! 't Is 25 jaar geleden, maar alles komt eens aan het licht.
Vader, niemand gelooft het! Zeg hem, dat het een schandelijke leugen is.
Hoe brutaal, zoo iets te verzinnen.
Ontken 't, als je durft! Zeg dat ik lieg! En jij, die den brief gelezen hebt, vertel hun dat het niet waar is.
Een schandelijke intrige is het; een verkiezingsmanoeuvre, men begrijpt wel door wie op het touw gezet. Waldorp, je begrijpt dat niemand aan die dronkemanstaal geloof hecht.
Burgemeester, ik verzoek u voorzichtiger te zijn in uw uitdrukkingen. U bedoelt natuurlijk het Volksblad, den zondenbok van uw partij, en het is er toch heel onschuldig aan. Er is niets op het touw gezet en die man spreekt de zuivere waarheid. Ik heb een brief in handen, door Otto Waldorp geschreven aan Augusta Telders, waarin hij bekent f 1000 gestolen te hebben van den heer Roodenburg, voor welken diefstal zij onschuldig heeft gezeten.
(tot Smit).
Vader, ga met mij mee, wacht niet tot de politie er zich mee bemoeit.
Moet jij mij afvallen, je eigen vader?
Vader, moeder wil het niet!
Ik maal wat om je moeder!
(De politieagenten grijpen Smit aan en voeren hem, ondanks zijn tegenstand, mee. Waldorp staat versuft alles aan te zien).
Waldorp, die brief is natuurlijk vervalscht. 't Is een lage chantage. Wij kennen en achten u allen, uw woord is ons genoeg.
Ik begrijp u, het is u te min u te verantwoorden; het is niet voor mij dat ik het vraag, maar in het belang van uw positie, van uw candidatuur, vooral tegenover de heeren van het Volksblad, die er anders munt uit zullen slaan, verklaar dat de brief een laag verzinsel is.
(uit de verte).
Dief, bedrieger! Ik zal recht verkrijgen.
Vader, liefste vader! Zeg dat woord, wat de Burgemeester van u vraagt. Och, wat heeft u dat aangegrepen. U ziet zoo bleek. Die man is immers niet bij zijn verstand. Anders zou hij zulke leugens niet verzinnen.
't Is meer dan schande! Onder de oogen van den Burgemeester, zoo'n scène! Morgen staat het in alle couranten, en dat hebben die lui er zeker om gedaan.
Waldorp! 't Schokt je vreeselijk, wij begrijpen dat. Zeg niets, dat is niet noodig, geef mij alleen de hand in het gezicht van allen, tot bewijs dat je de man van eer bent, waarvoor wij je houden.
Met een heer van het Volksblad hadden zij zooveel consideratie niet.
Hier is mijn hand, Waldorp! Wij vertrouwen je!
(uit zijn verdooving ontwakend).
Die man heeft gelijk. Ik verdien uw handdruk niet, de brief is echt! (Hij zakt in elkander, Margaretha valt met een gil in de armen van Henriette, allen staan in de houding van de grootste ontsteltenis).
Slot volgt.
|
|