De eerste Lentebloemen.
O, 't is zulk een harde winter voor haar geweest, een winter vol ontberingen, vol lijden, vol angstig hopen en vreezen, een winter ook van gedwongen rust.
Haar ijverige vingers, die voor een bejaarde moeder, broertjes en zusjes wellicht het geld moesten verdienen, lagen maandenlang lusteloos en machteloos op het dek.
Hoe is zij er doorheen gekomen, door dien langen, eindeloos langen tijd, die nachten, zonder slaap doorgebracht in pijnlijk kuchen en wentelen op haar ziekbed, die dagen zoo somber en eentonig, zoo koud dikwijls wanneer zij niet alleen leed, maar zien moest hoe haar lijden oorzaak was van het lijden van haar verwanten, wanneer elke zucht, elke traan, die hun ontsnapte, droevig, wanhopig weerklonk in haar ziel?
Maar nu is de winter voorbij, de laatste sneeuw is gesmolten en de zonnestralen dringen vroolijk en hoopvol in haar kamer. Ook zij voelt zich beter, zij mag opzitten, en zie! als een welkomstgroet liggen voor haar frissche, witte sneeuwklokjes, de eerste boden van de naderende lenten.
Wie heeft ze haar gebracht? Een zuster, een vriendin of - een vriend? Wat doet het er toe! die ze haar bracht, voerde de lente in het armelijke kamertje en met de lente nieuwe hoop, nieuwe kracht, nieuw leven.
Peinzend houdt zij een der bloempjes in de hand; langzaam wijkt uit haar geest de herinnering aan de geleden ellende. Zij droomt van lente, van zonneschijn, van groen en bloemen; zij denkt aan het ontluikende bosch, aan vogelenzang en balsemachtige geuren; in haar verbeelding plukt zij zelf de bloemen, zij voelt zich weer jong, gezond, vroolijk, levenslustig.
Wie zou kunnen denken, dat deze eenvoudige bloemen in dit treurige kamertje zulk een tooverwereld konden scheppen! Eere dus aan degene, die ze haar bracht!