| |
Marie Barthold
door A. Hamburger.
(Vervolg en slot van blz. 148.)
IV.
‘Wat gaat ge nu beginnen, overste?’ vroeg de burgemeester, toen hij twee dagen later op het gewone bitteruurtje verscheen. ‘De oude Kobus heeft
de reiniging.
de gang bijna geheel met koffers gebarricadeerd; gaat ge in dit barre seizoen op reis?’
‘Ge hebt het geraden, Burgemeester; morgen vertrekken we voor eenigen tijd naar Brussel.’
‘En dát zoo plotseling,’ liet de jonker zich ontvallen.
‘Een oud wapenbroeder, die daar woont, heeft ons te logeeren gevraagd.’
Dit op weifelenden toon gegeven antwoord trok de bijzondere aandacht des jonkheers. Dat de overste de waarheid verbloemde, dááraan twijfelde hij geen oogenblik. Zijn onderzoekende blik gleed vluchtig van het strakke gelaat des vaders naar dat van Marie. Deze zat op haar gewone plaats, aan het hoekraam, oogenschijnlijk kalm, aan eenig borduurwerk bezig; doch haar ongewoon bleek gelaat werd terstond door den jonkheer met een verborgen oorzaak in verband gebracht. Hij vermoedde een familiegeheim, maar was te veel man van de wereld, om dit vermoeden te laten blijken. Het eenige wat hij duidelijk begreep, was dat dit bespottelijke uitstapje, op zijn minst, zijn plan voor eenigen tijd in duigen wierp. Toch deed zijn uiterlijk niet de minste teleurstelling blijken.
‘Brussel is zeer lief,’ antwoordde hij, aan het venster, tegenover Marie plaats nemend, ‘maar men moet er niet heen gaan op den terugweg van Parijs; dat weet ik bij ondervinding; want grooter teleurstelling is haast niet denkbaar.’
Deze belangwekkende mededeeling ontlokte Marie onwillekeurig een bitteren glimlach; wat had Pa toch een goede keuze, dacht ze met een zucht.
De jonkheer had dezen zucht opgevangen. ‘Scheelt er wat aan, juffrouw?’ vroeg hij. ‘U ziet een weinig betrokken.’
‘Marie heeft, geloof ik, een beetje kou gevat,’ viel de overste snel in.
‘Waarschijnlijk op het riviertochtje van eergisteren?’ meende de jonker nog verder te moeten vragen; ‘maar dàn zou ik u toch niet raden opreis te gaan.’
Marie gaf een onbeteekenend antwoord. Hoewel gewoonlijk beleefd en voorkomend in hare gesprekken, had zij heden al bitter weinig lust, de teedere attentiën van den jonkheer aan te hooren, en vooral hinderde het haar, door hem te worden herinnerd aan een voorval, dat een begin van vele droevige oogenblikken was geweest. Niet zonder een hevigen gemoedsstrijd had zij voor den wil haars vaders gebukt. Zij was geen heldin, in die beteekenis aan vrouwen gegeven, die alles, kinderliefde zoowel als het oordeel der wereld, ter zijde werpen, om, slechts eigen roeping getrouw, deze tot het einde toe te vervullen. Zij had Johan nog even lief; ja, nog meer wellicht dan eenige dagen te voren, maar eenmaal tot de overtuiging gekomen, dat een doordrijven harer wenschen eene vervreemding voor altijd van haren vader ten gevolge zou hebben gehad, ja, dat zij zelfs hoogstwaarschijnlijk daarmede des grijsaards dood zou hebben vervroegd, begreep zij dat een geluk, tot dien prijs gekocht, éens de bron zou worden van het bitterste zelfverwijt. In zóóverre was zij dus een heldin, omdat ze eigen hartewenschen ten offer bracht aan de kinderlijke liefde, die ze haren vader in dubbele mate toedroeg, wijl ze haar moeder reeds zeer jong had moeten missen. In de diepste schuilhoeken van haar hart bleef evenwel een vonk van hoop smeulen, dat deze onnatuurlijke toestand nog eens harmonisch zou worden opgelost, al zou ze ook het antwoord schuldig blijven, indien men haar had afgevraagd, op welk eene wijze die hoop ooit verwezenlijkt zou kunnen worden. Toen haar
| |
| |
vader, bezorgd over hare droevige kalmte, en tevens met het doel om haar uit de tegenwoordige omgeving te voeren, haar voorsloeg eenigen tijd naar
onder de schaafmachine.
Brussel te gaan, stemde ze tot zijne groote verwondering toe. In gedachten verzonken, hoe het mogelijk zou zijn vóór hun wel wat haastig vertrek Johan nog te zien en te spreken, hoorde ze suizend en onbestemd, als in een droom, hoe de heeren hun discours voortzetten, toen plotseling het noemen van Johan's naam haar weder tot de werkelijkheid terugvoerde.
‘Ik begrijp niet, dat u er nog niets van gehoord hebt,’ zeide de burgemeester.
‘Neen,’ antwoordde de overste, ‘maar ik ben in geen paar dagen de deur uit geweest.’
‘Op den voorgrond moet ik u zeggen,’ ging de jonkheer gemoedelijk voort, ‘dat ik aan de praatjes van zoo'n dorpswereldje niet al te veel geloof hecht, hoewel het onloochenbaar is, dat de val van Van Weert's collega aan den overkant, met wien hij vele zaken moet hebben gedaan, wel eenigen invloed op hem zal hebben gehad. Ziet ge ginds,’ hernam hij levendig, terwijl hij den overste naar het hoekraam wenkte, ‘die boerenwagentjes daar voor de “Gouden Leeuw” staan?’
‘Ja,’ zeide de overste, naderbij komende.
‘Nu, straks stonden er wel een stuk of vijf, zes, van die wagentjes voor het huis van den notaris; de boertjes worden wantrouwig, ze komen hun geld terughalen.’
‘Hij is rijk,’ mompelde de overste.
‘Bah... rijk!...’ spotte de jonker, ‘spreek me daar niet van, meneer Barthold, de laatste tijd heeft dunkt me genoegzaam bewezen, op welk een lossen zandgrond de rijkdom der meeste notarissen gebouwd is. Men fluistert ook op de societeit over mislukte speculatiën in Zuid-Amerikanen en Portugeezen. Ik herhaal, dat er wel wát overdrijving in het spel kan zijn, maar dat het er niet goed voor den notaris uitziet, dát staat bij mij vast. Er is slechts één uitkomst voor hem, hoorde ik straks in het veerhuis beweren.’
‘En die is?’ mengde Marie zich plotseling in het gesprek.
Verwonderd wendde de jonkheer zich naar haar; ‘die is,’ herhaalde hij, ‘zoo hij slechts tot morgen aan het uitbetalen kan blijven; dan is zijn krediet gered; maar toen ik straks zijn zoon, den luitenant ontmoette, toen zag ik wel aan zijn gelaat...’
‘Hoe is het met de rivier, zit zij nog niet?’ viel de overste eensklaps ruw in de rede, terwijl hij dreigend de wenkbrauwen fronste. Verbluft keek de jonkheer hem aan; maar zich herinnerend, dat de overste niet gaarne over de familie Van Weert sprak, meende hij die frontverandering te begrijpen. ‘U vraagt naar de rivier?... O ja, dat is waar ook, die heeft zich van nacht eindelijk vastgezet. Het is een frappant gezicht. Ik wilde u zooeven reeds voorslaan een kijkje met me te gaan nemen. Het wemelt van menschen aan het veerhuis, waar men van alle kanten de onafzienbare ijsmassa kan bewonderen.’ Hij stond op. ‘Gaat ge eens mede, overste?’ en zich tot Marie wendend: ‘en hebben we dan tevens het genoegen, de juffrouw te mogen chaperoneeren?’
‘Neen... dank u,’ antwoordde Marie, ‘er is nog zooveel voor de reis te verzorgen; maar als Pa nog eens een luchtje wil scheppen?’
De overste aarzelde. Een even onedel als koortsachtig verlangen dreef hem eensklaps naar buiten, het huis langs van den notaris!...
Marie begreep die aarzeling niet, maar vermoedende dat haar vader onderweg beter gelegenheid dan tehuis zou hebben, om den jonker zijn vonnis mede te deelen, animeerde zij hem tot een wandeling.
‘Kom, Pa, ik zou het maar doen, het is nog vroeg, en daar alles later is vandaag, dineeren we ook nog in geen uur.’
| |
| |
De overste stond op en schelde.
Kobus verscheen.
‘Kobus, breng mij mijn pels, en zorg meteen dat die koffers de gang uitkomen.’
‘Maar overste, met uw verlof. Klok komt ze eerst morgen vroeg halen; maar wil ik er even heen gaan, en zeggen, dat hij het van avond nog moet doen?’
‘Doe dat, Kobus. Maar wacht er mede, tot ik straks terug ben.’
Eenige oogenblikken later zag Marie de beide mannen het huis verlaten en den weg inslaan naar de rivier. De overste liep, ondanks zijn hoogen leeftijd, nog kaarsrecht, en met het hoofd fier omhoog beantwoordde hij toch minzaam de eerbiedige groeten, hem en den burgemeester door de eenvoudige dorpelingen toegebracht. Daar naderde men het huis van den notaris. Het was overbodig van den jonkheer, om opnieuw de aandacht van den overste op de ongewone drukte te wijzen, die in de anders zoo stille dorpsstraat heerschte. Hij had ze reeds van verre gezien, de gele tilbury's en lompe boerenwagens, die voor het prachtig huis stonden te wachten, terwijl een aantal dorpelingen, uit leegloopers en nieuwsgierigen bestaande, verschillende groepjes vormden. Eerbiedig week men uiteen toen de beide heeren naderden. Toen hij het huis van den notaris passeerde, keek de overste strak voor zich heen, alsof er niets bijzonders om hem heen gebeurde. Het zenuwachtig bijten op den grijzen knevel en de ongewoon strakke blik zouden den scherpen opmerker alleen eenige aandoening hebben verraden. Maar spoedig was hij zichzelven weder meester, en onverholen bewondering sprak uit de blikken der dorpelingen, toen zij den kloeken grijsaard naoogden, die, een hoofd grooter dan zijn metgezel, met vasten tred den dijk besteeg, waarachter de breede rivier tot een onmetelijk ijsveld lag verstijfd...
Het was Marie niet onaangenaam, voor korten tijd eens alleen te zijn, en hare gedachten den vrijen loop te kunnen geven. De door den jonkheer voorspelde val van den notaris werd door haar met zorg tegemoet gezien, en denkend aan den radeloozen toestand waaraan Johan nu wellicht ten prooi zou zijn, bekroop haar een namelooze angst, dat hij, straks als officier onmogelijk geworden, tot een wanhopige daad in staat zou zijn. De jonkheer had hem dien middag toch reeds de wanhoop op het gelaat gelezen; en zij twijfelde er geen oogenblik aan, of hij was het huis zijner ouders ontvlucht, ja, in hare overspannen verbeelding zag ze hem reeds de onbescheiden blikken der dorpelingen ontwijken, om de eenzaamheid te zoeken in het bosch daarginds, waarvan ze, van uit haar venster, de besneeuwde boomen treurig hunne kruinen zag schudden. Vooral het besef aan hare machteloosheid om dit dreigend gevaar te keeren, stemde haar bitter.
Er werd gescheld; toen hoorde ze stemmen in de gang, waarvan één haar geweldig deed ontroeren; ze wilde opstaan, maar het was alsof een ijzeren vuist haar aan den stoel geketend hield. De deur werd geopend, en daar stond hij voor haar, bleek als een doode, en met koortsachtig glanzende oogen.
‘Zijt ge krankzinnig...’ kon ze nog uitbrengen. ‘Hier te durven komen!...’
‘Sinds een paar uren dwaal ik hier om het huis; ik zag zooeven je Pa met zijn vriend den weg naar de rivier inslaan, we kunnen dus een oogenblik alleen zijn; maar zelfs al was hij thuisgebleven, dan geloof ik dat ik ten laatste tòch tot jou zou zijn doorgedrongen; want’ (hier streek hij woest door het krullend haar) ‘ik geloof dat je gelijk hebt, het is me of ik krankzinnig word... zoo plotseling alles.... alles te verliezen.... jou zoowel als mijn eer, die me even dierbaar is... 't is te veel!... Begrijp je nu mijn krankzinnig verlangen naar jou? Ik wilde, ik moest je nog éenmaal zien...’
Hij knielde voor haar neer, en bedekte hare handen met vurige kussen.
‘Houd op, Johan...’ smeekte ze, hare ontroering ternauwernood meer meester; hij luisterde niet, en zijn taal werd steeds hartstochtelijker. Nu werd ze eensklaps weder zichzelve; ze begreep dat het gevaar niet meer naderde, maar dat het er was; en dit gaf haar haar geestkracht weder.
‘Sta op,’ zeide ze, bijna gebiedend, ‘en laat ons niet zoo dicht bij het venster blijven; je uniform zou je verraden.’ Zij nam op een ‘tête à tête’ in een hoek der kamer plaats, waarheen hij haar volgde.
‘Laat ons,’ ging ze voort, ‘in Godsnaam de kostbare oogenblikken, die ons resten, niet verspillen.’
‘Je hebt gelijk,’ stemde hij toe, ‘en ik heb je zooveel te vragen en te zeggen!.... Je gaat op reis, heb ik bemerkt,’ viel hij eensklaps ruw uit.
Haar bleek gelaat knikte toestemmend.
‘Ge hebt je Pa zeker over onze verhouding gesproken?...’
‘Ja,’ zeide ze, bijna toonloos.
‘Dan begrijp ik dat reisplan,’ vervolgde hij bitter, ‘maar zeg hem dan nu maar, dat het overbodig is geworden. Hij behoeft ons niet te ontvluchten; wij zijn het, die ruim baan zullen maken. Ge weet van de catastrophe?’
‘Ja,’ zeide ze, ‘een uur geleden hoorde ik alles.’
‘Dan vermoed ik de bron,’ ging hij schamper voort; ‘ja, mijn vader, wiens onverzadelijke gelddorst steeds door het geluk werd begunstigd, wordt nu door het “deveine” vervolgd. Alles loopt hem in de laatste dagen tegen; en nu ten slotte zijn collega in de stad, met wien hij vele relatiën onderhield, gisteren zijne betalingen staakte, heeft hij, door den gevoeligen terugslag, zóóveel verloren, dat het hem onmogelijk is al de opgevraagde deposito's te verantwoorden; en nog steeds wordt het kantoor door de wantrouwende boeren als belegerd! Het einde,’ ging hij gejaagd voort, ‘begrijpt ge; het is de vlucht. Wat mij betreft, ik ben dan als officier zoowel bij mijne wapenbroeders als bij mijne inferieuren onmogelijk geworden..... en zal mijn eervol ontslag vragen.’
Dit laatste werd op werktuiglijk bedaarden toon gezegd; zijn sombere blik verried echter genoegzaam hetgeen bij hem omging.
‘En wat wilt ge dan beginnen?’
‘Wel, éen der driehonderd-en-zooveel candidaten worden, die zich, volgens de couranten, dagelijks
| |
| |
aanmelden voor een baantje van klerk aan een of andere gemeente-secretarie, of iets dergelijks...... Een idee!’ riep hij smadelijk uit. ‘Zoo ge eens een goed woordje bij den burgemeester deedt; onlangs hoorde ik, dat hij zijn bureau-personeel wilde uitbreiden!...’
‘Genoeg!...’ riep ze verontwaardigd. ‘Zijt gij een man?... Schaam je... Ik weet zeer goed, dat ge geen woord meent van hetgeen ge zooeven zeidet, en achter je bitteren toon schuilt misschien een laf, een misdadig plan!... ja! ik herhaal het, je moest je schamen! Hebt je werkelijk zulk een bekrompen gemoed, om met dergelijke doffe onverschilligheid het noodlot te zien naderen, in plaats van vol moed het gevaar onder de oogen te zien? Je kent mijne ideeën omtrent ieders plicht, en jou plicht is het, nú bij je ouders te zijn, in plaats van doelloos rond te zwerven. Misdeed je vader, dan is dit nog geen verontschuldiging om hem aan zijn lot over te laten, en je arme moeder heeft zeker nu recht op je tegenwoordigheid.’
Meermalen reeds had hij in haar zijne meerdere moeten erkennen, maar nimmer had hem dit zoo onaangenaam getroffen als nu, omdat hij gevoelde, dat al hetgeen zij zeide louter waarheid was. Een wrevelig antwoord lag hem reeds op de lippen, maar zij wist dit te voorkomen, door zijn hand liefderijk in de hare te nemen. ‘Luister nu eens, Johan, wees niet verbitterd, dat ik je zoo onomwonden mijn gevoelen mededeel; maar zoo ooit de donkere wolken wegtrekken, die nu ons geluk benevelen, zoo wij ooit nog eens gelukkig vereenigd zullen zijn, dan zal ik het steeds tot mijn plicht rekenen, je veerkracht aan te vuren, wanneer deze door moeielijkheden of tegenspoed dreigt te verslappen, en zou ik dan nú niet alles aanwenden, om je van een onberaden stap terug te houden?...’
‘Je hebt goed spreken,’ was het bittere antwoord, ‘maar wat wilt ge dan, dat ik doen zal? Op het kantoor bij mijn vader houd ik het niet uit. Zelfs te midden van zijn voorspoed was dat geschrijf en gecijfer mij altijd een gruwel; hoeveel te meer nu, nu mij uit elk dier rijen groote folianten de naderende schande tegengrijnst.’
‘Ge zult er wél heengaan,’ zeide zij, haar hoofd tegen zijn schouder vleiend, terwijl ze hem bezorgd in het bleeke gelaat zag, ‘ge zult me het bewijs leveren, dat ge als man niet de kracht mist, beproevingen te doorstaan, waarvoor menige zwakke vrouw nog niet zou terugdeinzen. Beloof me,’ ging ze voort, hem ernstig in de oogen ziende, ‘dat ge nú, van hier uit, naar je zwaarbeproefde ouders gaat, naar je vader, die ge wellicht helpen, naar je moeder, die ge zeker troosten kunt.’
Hij antwoordde niet; een onderdrukte snik was alles, wat hij kon uitbrengen.
‘Beloof het me,’ herhaalde ze dringend.
‘Ik zal het doen,’ zeide hij eindelijk.
‘Ik dank je... lieveling...’ Zij kuste hem op het voorhoofd. ‘Ga nu... 't is hoog tijd...’ Hier werd haar stem week. ‘Wie weet hoe spoedig we elkaar weerzien.’
‘Dat weet ge wel beter,’ barstte hij eensklaps los. ‘Vaarwel, lieveling! God zegene je.’
Ze liet zich gewillig in zijne armen sluiten, en met gesloten oogen leunde ze een oogenblik tegen zijn krachtige borst. Ja, ze wist wel beter; ze wist, dat met deze laatste omhelzing al hare illusiën zouden verdwijnen. Daar rukte hij zich los, en in een oogwenk was hij verdwenen. Weg!... Weg!...
Toen weende zij.
| |
V.
Er heerschte dienzelfden avond, voor hun vertrek naar Brussel, een gedrukte stemming tusschen vader en dochter. Deze laatste was nog zóódanig onder den indruk van Johan's bezoek, dat ze al hare kinderlijke liefde ter hulp moest roepen, om niet in opstand te komen tegen het, in haar oogen, nu meer dan ooit bespottelijke reisplan haars vaders. Johan had haar dien eigen middag, voor de werkelijke drijfveer daartoe, de oogen niet behoeven te openen; zij had reeds dadelijk de beweegreden haars vaders doorgrond. En tòch zou ze met meer berusting het offer aan den familiehaat hebben gebracht, zoo de Van Weert's niet plotseling financieel zoo diep vernederd waren geworden. Nú vond ze het onedel tegenover Johan, om zich van hem te verwijderen. Terwijl ze na het diner, gedurende het rustuur haars vaders, de laatste toebereidselen voor de reis maakte, pijnigde ze het afgematte hoofd met het beramen van plannen, die Johan nog zouden kunnen redden. Eerst wilde ze, ofschoon nog minderjarig, zich tot haar vader wenden, om het moederlijk erfdeel te verkrijgen. Toen bedacht ze het stoute plan om hem liever rechtstreeks, met een hernieuwde poging tot verzoening, om hulp voor Johan's ouders te vragen. Maar toen ze kort daarop voor de thee beneden kwam en den grijsaard, met een gelaat zóó grimmig als zij het ooit zag, in zijn ‘Recueil Militair’ zag bladeren, toen schrikte ze voor haar plan terug. Ze dacht aan het ontzettende tooneel van eenige dagen geleden en... ze durfde niet!... Toen ze, oogenschijnlijk kalm, het theeservies gereedzette, voelde zij, dat haar vaders blik haar onderzoekend volgde. Inderdaad maakte de overste zich ongerust over het opvallend bleek gelaat van zijn geliefd kind. Hare diep ingevallen oogen waren voor hem de duidelijkste kenteekenen van bitter leed; zijn innige spijt daarover maakte hem verstoord op zichzelven, en... op anderen; en zooals het in dergelijke zaken ook met meer anderen gaat, zocht
en vond hij weldra een zondenbok, waarop hij zijn ergenis kon uitstorten.
‘Marie,’ begon hij eensklaps, ‘is Kobus nog niet terug?’
‘Neen Pa,’ zeide zij bedaard, zijn grooten kop thee voor hem neerzettend.
‘Waar is die ezelskop dan naar toe, om zoolang weg te blijven?’
‘U hebt hem zelf naar Klok gezonden om de koffers nog van avond te laten halen.’
‘O, ja.... maar moet die schaapskop daar zoo lang voor wegblijven!...’
‘Het is een heel eind van hier naar het veerhuis,’ merkte zij aan, terwijl ze aan de wandeling dacht, die ze eergisteren met Johan daar vandaan gemaakt had. Eergisteren! wat was er in dien tijd veel gebeurd!...
| |
| |
Er werd gebeld.
‘Daar zul' je hem hebben,’ bromde de overste en maakte zich, toen er geklopt werd, tot een woedenden uitval gereed.
‘Binnen!’ riep hij barsch.
Toen gebeurde er iets buitengewoons.
De deur werd geopend, maar in plaats van Kobus, verscheen er iemand anders; en wel een reeds bejaarde dame, op het gezicht waarvan de overste zóó ontstelde, alsof hij een geestverschijning had gezien. Hij stond op, doch bleef met beide handen de leuningen van zijn armstoel omklemmen, terwijl hij de binnentredende met wijd opengesperde oogen aanstaarde. Marie had in haar terstond mevrouw Van Weert herkend, al hadden de zorgen der laatste dagen op het nog altijd schoon gelaat een schrikbarende verandering teweeggebracht. Dus de moeder durfde dátgene, waarvoor zij was teruggebeefd! De moeder waagde zich in het hol van den leeuw, om haren zoon te redden; want dat zij dáárvoor kwam, daaraan twijfelde Marie geen oogenblik. Zou ze het pleit winnen? Arme moeder!... Marie keek naar haren vader, en verschrikt van zijn ontsteld gelaat, snelde ze naar hem toe, en overreedde hem weder plaats te nemen.
‘Laat me,’ stiet hij ruw uit, haar ter zijde duwend, en toen zich weder naar mevrouw Van Weert wendende, die doodsbleek, maar kalm naar hem opzag, riep hij met een van woede bijna verstikte stem:
‘Mevrouw, hoe durft u hier komen... op zulk een uur... zonder u zelfs te laten aandienen!...’
‘Wijt het der arme dienstbode niet. Zij wilde haar plicht doen, maar ik, bevreesd voor een openlijke beleediging, verzocht haar dringend mij niet aan te melden.’
Hoewel haar stem bedenkelijk trilde, en hare oogen beneveld werden, hield ze moedig stand.
‘Ik wilde u iets vragen.... een oogenblik slechts....’
Het antwoord liet zich lang wachten. De overste haalde diep adem. ‘Marie,’ zeide hij eindelijk kortaf, ‘wilt ge even weggaan? deze dame schijnt me een oogenblik alleen te willen spreken.’
Marie scheen de ruwe wijze, waarop hij haar wegzond, niet te bemerken, zulk een innig medelijden had zij met die twee daar, die door een geheel leven van teleurstelling en wrok gescheiden, nu, door een wenteling van het lot, voor een oogenblik weder tegenover elkander stonden. Onhoorbaar gleed zij de kamer uit.
De trekken van den overste ontspanden zich niet; met dezelfde barsche stem van zooeven vroeg hij: ‘Welnu, mevrouw, wat wilt ge van me? maar wees zoo goed en maak het kort.’
Mevrouw Van Weert was nader getreden; nòg wilde zij zich goed houden, maar ze kon niet meer. Daar lag ze aan zijn voeten, handenwringend en het ingevallen gelaat naar hem opgeheven: ‘Wees barmhartig, Gerard!’ kreet ze; ‘red, red mijn jongen!... Ge weet zeker wat er gaande is,’ ging ze bijna fluisterend voort, ‘mijn man staat op het punt zijne betalingen te staken, en zoo hij niet geholpen wordt, dan vlucht hij nog dezen nacht. Voor mij komt het er niet meer op aan... hoe eer het einde er is, hoe liever... maar mijn kind... mijn goed kind!.... Zijn toekomst, alles is vernietigd!...’
De majoor bleef voor het uiterlijk koud. Zijne oogen dwaalden, over de voor hem knielende vrouw heen, naar een groot portret in olieverf, dat daarginds boven zijne secretaire hing. ‘Eindelijk, moeder...’ prevelde hij zacht. ‘Eindelijk wordt ge gewroken.... Ik dank u, o God!....’ en zich tot mevrouw Van Weert wendend, werd zijn toon weder hard.
‘Sta op, mevrouw, en als ik u verzoeken mag, geen scènes.’
Zij wilde wat zeggen, maar hij voorkwam haar door op ruwen toon voort te gaan: ‘Ja, scènes, mevrouw! Ge komt, zoo schijnt het, om hulp, maar waarom is uw man, zoo hij geld noodig had, zelf niet gekomen; dat zijn geen affaires voor dames, mevrouw! en zeker niet voor een, die gehandeld heeft zooals...’
Plotseling zweeg hij, daartoe gedwongen door de onbeschrijfelijke wanhoop, die het gelaat der arme vrouw verried. Zij was opgestaan en wilde heengaan; maar zij bedacht zich, en keerde nog eenmaal weder.
‘Mijn man is niet gekomen, omdat hij te laf daartoe was; hij durfde niet... Zie, Gerard, vóór ik heenga ben ik u een bekentenis schuldig. God, bij wien ik weldra hoop te zijn, heeft mij voor de fout mijner jeugd genoegzaam gestraft, door mij een man te schenken, met wien ik voor de wereld gelukkig leefde, maar van wien ik in werkelijkheid van lieverlede geheel vervreemdde. Kort na ons huwelijk werd het verschil tusschen ons beider karakter reeds duidelijk merkbaar; zijn liefde verdween spoedig, en met slechts een weinig oppervlakkige beschaving, maar zonder het minste gevoel, wijdde hij zich spoedig weder aan zijn eigenlijken afgod: het goud; alleen levende om geld, altijddoor maar geld te stapelen, was zijn hart steeds bij zijn zaken, maar nimmer bij zijn gezin. Dit alles moest wel tot wederzijdsche verkoeling leiden. In menigen doorwaakten nacht deed ik mij de bitterste verwijten, dat ik voor zóó een man mijn jeugd, mijn geluk, mijn liefde had opgeofferd!...
‘Ja,’ ging zij met stemverheffing voort, ‘een oude, door smart gebogen vrouw zooals ik ben, liegt niet meer!... Opgeofferd heb ik me, mijn liefde, mijn leven, alles! om mijn vader van een wissen ondergang te redden... ik was toen te jong, te onervaren, om het groote leed te beseffen, wat ik daardoor over ons beiden had gebracht. Want.... God moge het me vergeven, Gerard.... maar jou alleen heb ik liefgehad!...’
Hier zweeg ze een wijle.
De overste, doodsbleek, staarde strak voor zich heen; staarde een geheel menschenleven terug, en daarbinnen kreunde het met onbeschrijfelijk wee over het verloren geluk zijner jeugd!...
‘Dit alles is echter nu voorbij,’ ging ze voort, alsof ze zijne gedachten ried; ‘onherroepelijk voorbij; mijn man was in zijne zaken zeer gelukkig, en ieder benijdde mij als de gelukkige vrouw van den schatrijken notaris. Gelukkig was ik, in zekeren zin, door mijn Johan, mijn oogappel!... Maar nu zijn de dagen van, beproeving gekomen. Een uur ge- | |
| |
leden liet mijn man mij op zijn kantoor roepen. Johan was reeds daar. Van Weert wees ons uit zijne boeken, dat zijn zaken, al had hij veel verloren, in werkelijkheid zoo slecht nog niet stonden; maar door den val van zijn collega aan den overkant komt men hem onophoudelijk vertrouwde gelden en papieren terugvragen. Dit beliep heden een aanzienlijke som. Tegen het sluitingsuur wist hij eenige der meest geduldigen te overhalen, om morgenochtend ten 9 ure terug te komen; maar zijn kas is ledig... Hier op het dorp durft hij niemand geld ter leen te vragen, en door de gebrekkige communicatie met de stad is hem ook de gelegenheid tot hulp van dáár benomen. Goede raad was dus duur. ‘Eén is er, hier op het dorp,’ zei ik tot mijn man, ‘die ons helpen
de eerste lentebloemen. Naar G.J. Thompsen (Zie blz. 170.)
kan; dat is overste Barthold, en daar moet gij naar toe...’ Laf als hij is, durfde hij dien stap niet te wagen, ‘dan ging hij er liever van nacht van door,’ sprak hij... Ik wees hem op Johan... ‘En hij dan,’ vroeg ik, ‘wilt gij hem zijn eer niet laten, dan zal ik het trachten, dan ga ik.’ Mijn Johan verzette zich met kracht tegen dit plan; voor den schijn gaf ik toe, maar kort daarop wendde ik eene bezigheid voor, en sloop door een achterdeur, als een misdadigster, hierheen.’
‘En wat wilt ge nu?’ vroeg de overste met strakken blik.
‘Ik vroeg het je straks reeds, Gerard! Red mijn jongen van de schande; ge zijt ook officier; ge weet dus, dat hij met een bankroetier als vader, bij zijne kameraden zoowel als bij zijn minderen onmogelijk wordt...’
‘Laat hem naar Indië gaan,’ riep de overste; ‘dat is een universeel middel voor wanhopige jongelui, vooral zoo het militairen zijn; dit weet ge toch bij ondervinding!’ En hij lachte bitter.
‘Gij gingt naar Indië, Gerard, als de dappere zoon van een achtenswaardig magistraat. Mijn Johan daarentegen zou er als de zoon van een voortvluchtigen notaris, als koloniaal heen moeten; en dàt zult ge toch niet willen,’ ging ze smeekend voort. ‘Red ons!... Het geld krijgt ge spoedig weder terug; en,’ vervolgde ze fluisterend, ‘bij onze vroegere liefde zweer ik je, Gerard, je dan nimmer meer onder de oogen te komen. Ik zal trachten, mijn zoon op het hopelooze zijner liefde te wijzen. Hij heeft mij onlangs alles bekend; ik weet ook hoezeer ge elken toekomstigen band tusschen ons verafschuwt; ik zal hem dien wensch leeren eerbiedigen!... en een moeder vermag veel.... hoe zwaar het hem ook zal vallen afstand te moeten doen van het lieve kind, dat ik daar zooeven zag; want dat ze even goed als schoon is, dat zag ik reeds bij mijn binnentreden, aan haar ontroerd gelaat.’
De overste begon te weifelen; nòg woedde er strijd in zijn binnenste, maar door zijn dochter te roemen, had mevrouw Van Weert onbewust een gevoelige snaar geraakt; zijn nobele gevoelens werden opgewekt.... Zij overwon!.... Hij begaf zich naar de secretaire, en vroeg, nog altijd kortaf:
‘Hoeveel komt je man tekort?’
‘Vijfduizend gulden,’ was het weifelend antwoord.
‘'t Is een geluk, bromde hij, de secretaire ontslui- | |
| |
tend, ‘dat ik op reis wilde gaan, en daarom geld in huis had genomen...’ Hij telde haar het geld in banknoten voor.
‘Dank,’ stamelde ze, met haar bijna doorschijnende hand de zijne drukkend. ‘God moge het eenmaal aan uw kind vergelden, wat ge nú voor mijn jongen hebt gedaan.’
De overste keerde zich haastig om, en sloot met overdreven ijver zijne secretaire weder dicht.
‘En het bewijs?’ vroeg ze zacht.
‘Het bewijs van ontvangst bedoelt ge? hm.... hm... dat zijn geen vrouwenzaken, zeg ik toch... Laat jou luitenant dat morgen maar hier komen brengen... ik wacht hem om twaalf uur... bij de koffie!...’
Daar vlogen de portières vaneen, en voordat hij van zijne verbazing bekomen was, lag Marie reeds in de armen haars vaders.
‘Mijn beste Pa... mijn held!...’ Zij bedekte zijn gelaat met kussen. ‘Ja, mijn held zijt ge, want heden hebt ge de grootste overwinning uws levens, die op u zelven behaald!’
‘Jou klein feeks!.... hebt ge geluisterd....’ mokte de overste, terwijl een weerbarstige traan het oog benevelde.
Er werd weer geklopt.
‘Binnen!’ riep de overste met zijn forsche stem.
Nu was het werkelijk Kobus, die op den drempel der deur stond en het militair saluut maakte.
‘Overste!... Klok zal van avond nog de koffers halen, en het rijtuig komt morgen om tien uur voor.’
‘Zoo... Kobus, ben je daar eindelijk! Maar als je deze mevrouw straks naar huis brengt, zeg het rijtuig dan maar meteen weer af...’
‘Maar overste... met uw verlof...’
‘Geen maren... voor den duivel.... Kerel, heb je dat soms in dienst geleerd?... De reis is voor onbepaalden tijd uitgesteld!... Begrepen?.. en nu, ingerukt... marsch!...’
Des burgemeesters lust in het edele schaakspel was sinds dien tijd aanmerkelijk bekoeld.
Delft, Maart 1892.
|
|