| |
Oude schuld.
Tooneelspel in vier bedrijven, door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 127).
O ja, ik ben trotsch op mijn moeder.
Wat hoor ik u dat graag zeggen, want ik ben ook zoo trotsch op mijn vader. Mama heb ik niet gekend, maar zij moet ook heel lief en goed geweest zijn. Maar papa - o, u moest hem kennen, vrouw Smit - wat een edel braaf mensch hij is. Ze hebben hem lid van de Tweede Kamer willen maken; niet waar, dat worden alleen de echte, solide, eervolle menschen,
| |
| |
grootmoedertje. Naar Paul Wagner. (Zie blz. 148.)
| |
| |
maar hij heeft bedankt, hij zegt dat hij er niet toe berekend is, dat hij 't niet verdient.
Ja, hoe nederig, vindt u niet? Maar ze zullen hem geen rust laten, hij zal 't moeten aannemen, en wat zal ik dan blij zijn als alle menschen hem waardeeren en erkennen....
(Kakelende stemmen buiten.)
Zij heeft gezeten; geen wonder dat die arme kerel aan 't zuipen is gegaan. Hij is veel fatsoenlijker dan die fijne beschuit die 't achter de mouw heeft. - Zou de juffrouw 't weten? - Wij moeten het haar vertellen. - Zij blijft uren lang boven kletsen en ons geeft ze altijd ons vet. Ja, je moet ze maar vertrouwen, die bleekneuzen, die kwezels.
O, die wijven, ik zal ze...
Stil, de trap is voor iedereen.
(binnenwaggelend).
Neen, ik heb geen schuld, ik ben begonnen te drinken uit verdriet sedert dat zij, die dievegge, op mij neer begon te zien of ik haar knecht was. Uit verdriet ben ik toen aan de flep gegaan, en nu staan zij allen tegen mij op, en mijn eigen jongen leert ze mij met den nek aan te kijken.... o... o!
Wie is die man? Ik ben bang!
Vader, wij zijn niet alleen. Houd je fatsoen!
Je fatsoen, laat je moeder haar fatsoen houden! Ik ben altijd fatsoenlijk geweest, mijn ouders waren ook menschen van fatsoen; zij hadden eer, en jou moeder, jou lieve moesje....
Vader, geen woord! Zwijg! Ga naar bed!
Och, laat me heengaan; ik ben zoo bang voor dronken menschen.
En wie ben jij, mooie mamsel? Wat kom je hier doen? Soort zoekt soort, hé! Mijn vrouw was ook een dametje, maar toen had zij nog niet ge - ze - ten.
Vader, houd je mond, of ik bega een ongeluk!
Reinier, ik bid je, blijf bedaard!
(Verschillende stemmen van buiten.)
komt en zegt:
Kom, ik kan 't niet gelooven; vrouw Smit, zoo'n eerlijk, fatsoenlijk mensch. Pas op, wees voorzichtig, of jelui worden allen opgepakt wegens hoon en laster.
Laster, ha, ha, ha! Wij zeggen niets dan de waarheid; vraag 't haar zelf of 't niet waar is.
Vrouw Smit, hoor je dat spektakel? Je man schijnt weer echte dronkemanstaal te hebben uitgeslagen. Ze durven vertellen dat je gevangen hebt gezeten wegens diefstal. 't Zijn praatjes, niet waar?
't Is waar, juffrouw Martens, hij heeft gelijk, ik heb gezeten wegens diefstal.
Ha, zie je wel! Praat ik dronkemanstaal? Zij erkent het zelf!
't Spijt me; ik had 't van u het allerminst gedacht. En is 't lang geleden?
O hemel, dat is meer dan verjaard! Hoe durft die vent er nog mee aan te komen! Je hebt het dus geboet? Nu, dan moet het ook uit zijn, en 't is gemeen van je, Smit, dat je zoo iets je vrouw nog durft verwijten. Je wist het toch zeker voordat je met haar trouwde?
Anders had ze mij niet genomen. Zij, die met een heer geloopen heeft.
Des te leelijker van je, dat je haar die oude schuld weer voor de voeten gooit, als je het vooruit wist. Geef mij de hand, vrouw Smit, je bent er in mijn oog geen haar minder om. Je bent gevallen, maar weer opgestaan.
U is te goed voor mij, juffrouw!
Waarom geef je mij de hand niet?
Nu dan, ik neem uw aalmoes aan, 't is de hardste die ik ooit ontving.
Wonderlijk mensch! En nu, Smit, houd je nu maar kalm en bedaard, bedenk wie zijn neus schendt die schendt zijn aangezicht. Ga nu gauw een dutje maken en kom morgen weer bij me aan. Ik heb een karweitje voor je, maar je ruikt dan niet naar den drank, hoor! Kom, Gretha! Heb je afgesproken met vrouw Smit?
Ik heb mij bedacht, ik heb niets te laten maken.
Gretha, hoe ben je zoo veranderd?
Och, niets! laten wij maar gaan! Dag juffrouw, dag Smit! (Ter zijde) Ik ben heel genezen, geloof ik.
Juffrouw, u zei daareven toch dat mijn moeder er uitzag als een brave vrouw.
De schijn kan bedriegen! Kom, Henriette!
Foei, Gretha, is dat je eerste armenbezoek?
Ik ben een dom kind, vol illusiën, maar 't is toch hard er een te verliezen, want dan volgen er meer. Gaan we naar huis, nicht? (af.)
| |
| |
(valt snikkend op een stoel).
O God! de oogen moeten neerslaan voor haar, juist voor haar!
Ga heen, ga heen! U had gelijk, onze wegen scheiden zich; 't is een mooie erfenis, die mijn ouders mij nalaten, schande en armoê.
Reinier, wat ben je hard!
Een dronken vader, een geschandvlekte moeder, uit zoo'n verbond ben ik geboren; wat moet er van mij groeien! O mijn dwaze, dwaze droomen!
Ik vereer dat meisje hoog, ik heb nooit een vrouw ontmoet, die mij zoo 't liefelijkste toescheen wat een vrouw zijn kan. Verder heb ik niets gedacht, niets! ik mocht niets denken. Maar ik zou haar willen dienen als een knecht, ik ben tevreden als ik haar maar in de verte zie; toen zij mijn werk bewonderde, had ik 't kunnen uitgillen van blijdschap, en nu wil zij mij niet meer aanzien, omdat u.... u.... geen eerlijke vrouw is.
Reinier, houd je dan niet meer van mij, van je moeder?
Och, val me niet lastig; ik kan op die flauwe vragen niet antwoorden, nu nog niet. Ik moet weg van hier, hoe gauwer hoe liever.
O mijn God! zoo moeielijk is 't mij nog nooit gevallen. Wat moet ik doen?
(De brievenbesteller komt met een brief binnen.)
Voor Reinier Smit. Is dat hier?
Ja, dank je! Van wie kan dat zijn? Brieven komen hier niet dagelijks; (hij scheurt den brief open en leest) ‘Reinier Smit wordt beleefd verzocht morgen tusschen 2 en 4 uur zich in zijn belang te vervoegen bij Du Vernier, kunstschilder.’ Dat komt door mijnheer Waldorp; dat heeft zij beloofd, hij zou hem mijn werk laten zien! Maar die wist het toen nog niet.... Nu zal zij het hem wel gezegd hebben (hij verscheurt den brief) en hij veracht mij ook. Neen, ik ga niet! Ik wil niet meer zijn dan mijn vader was, ik wil een werkman blijven, een man uit het volk; dan zal men de vlek minder zien, dan zal men vergeten dat ik de zoon ben van een dievegge, en als de anderen dat nog niet kunnen vergeten, dan zal ik trachten het zelf te vergeten op de manier, die mijn eigen vader mij leerde.
Kind, kind! heb medelijden met je arme moeder.
Wat voor medelijden had u met mij, toen u mij bedroog, toen u mij leerde, u te achten en lief te hebben als de beste, eervolste moeder, terwijl u niets was dan een.... waarom u niet getoond zooals u werkelijk was, zonder huichelarij? Dat me dit juist nu moet overkomen, nu, nu ik hoop had eindelijk er bovenop te komen, nu de Waldorps zich mij aantrekken. Ik wil hun hulp niet meer. Wat helpen mij geld en naam, als ik toch geen eer heb? Als die man het weet, die deftige, rijke, eerlijke man, dat ik de zoon ben van een....
Nu gebied ik je te zwijgen, Reinier! Je hebt me genoeg beleedigd, meer wil ik niet van je hooren, ik, je moeder.
Zooeven geloofde je aan mijn onschuld; nu dat kind mij diep gegriefd heeft, meer dan je begrijpen kunt, zie je mij aan als schuldig, en nu zal je de waarheid weten, de volle waarheid, en dan vraag ik je: wie moet hier de oogen neerslaan, jij of zij? Die deftige, rijke, eerlijke Waldorp, of je moeder?
Ik begrijp u niet.... die toon... die stem....
Ik verdraag 't niet langer, je zult alles weten, misschien heb je er ook recht op, misschien is langer zwijgen kwaad. Ik heb gezeten, ik ben veroordeeld geweest op mijn eigen bekentenis, dat is waar, maar ik ben onschuldig, en ik wist wie de schuldige was.
U wist het en u heeft schuld bekend; waarom?
Omdat ik dien man niet verraden mocht. Ik had hem lief, hij was mijn aanstaande man.
Wij waren sedert een paar jaar verloofd en ons huwelijk was reeds bepaald; hij zat in schulden, want hij speelde; ik wist het en toch had ik hem lief, en eens, terwijl hij op mij wachtte in de huiskamer bij mijn mevrouw - ik was er gouvernante - stond de secretaire open, zonder dat dit zichtbaar was - hij kon de verzoeking niet weerstaan en haalde er geld uit; er was meer dan hij noodig had, en toen gaf hij mij 't overige. Het was een douceurtje van zijn chef, vertelde hij, en ik geloofde hem. 't Was om meubels te koopen voor onze huishouding, maar toen ik 't geld wisselde werd ik gevangen genomen, en toen begreep ik alles, maar... ik kon, ik wilde hem niet verraden. Ik ontkende dus niets en werd veroordeeld! O, dat ik later zoo zwak was je vader te trouwen en jou die erfenis na te laten, die schande van iemand die je onverschillig is.
En de ellendeling, wat deed hij?
| |
| |
Toen ik de gevangenis verliet, was hij weg; een brief heeft hij me geschreven, een volledige schuldbekentenis, daarmee kon ik doen wat ik wilde.
En heeft u dien brief nog?
Dus u kan in uw eer hersteld worden?
Ten koste van de zijne, ja!
Vermoedt niemand zijn schuld?
En hij is geëerd, de schurk, terwijl u... er moet een eind aan komen; ik zal u wreken. Geef mij den brief, moeder! Dan kan ik weder met opgericht hoofd staan tegenover juffrouw Waldorp en haar vader.
Wil je zijn naam niet eerst weten?
Wat doet het er toe? Nu heeft u hem toch niet meer lief, of ten minste.... ik ben u meer waard dan hij, niets belet u meer uw onschuld te doen erkennen. Hoe kon u toch zoo zwak zijn uit liefde? Eer is meer waard dan de grootste liefde.
Maar eerst moet ik je immers zeggen wie de man is, dan weet je wat je gaat doen.
Nu, wie is 't dan, als ik het weten moet?
Haar vader! Otto Waldorp.
Haar.... va.... der! Zij....
Ja, wie moet er nu blozen, zij of jij?
O moeder.... vergeving.... vergeving! Hoe kan ik 't goedmaken tegenover u?
En de brief, zal ik je dien geven?
De brief.... 't is waar ook.... neen, neen! moeder.... houd den brief voorloopig.
Kind! Eer gaat immers boven alles, zelfs boven liefde!
Als zij dat moet lijden, wat ik geleden heb in het laatste uur, neen, dat kan zij niet, het zou haar dooden! O moeder, liefste moeder (hij knielt voor haar) vergeef mij! Omhels mij! Zoo, laten wij mekaar steunen, mekaar troosten, en laat de wereld zeggen wat zij wil! God kent uwe onschuld, en dat is genoeg! O moeder, moeder! Vergeef u mij, ik was zoo slecht.
Arm kind! De brief ligt tot je beschikking. Je bent mij meer waard dan hij, oneindig meer.
Neen, moeder, neen! 't Is zóó goed. Ik zal over u waken; wij zullen van hier weggaan naar het buitenland, waar niemand ons kent. Vader zal zichzelf wel helpen! En wat kan ons 't andere deren, als wij mekaar hebben - mijne moeder, mijne lieve moeder, mijne heilige, mijn martelares.
Mijn jongen! Goddank dat ik jou nog heb! Alles zal ik doen om je gelukkig te maken voor zoover 't nog kan.
Vergeef u mij, toe, zeg dat u mij vergeeft! O, ik was gek, ik wist niet wat ik zei, maar toen ik die verandering zag in haar.... o... toen... toen...
Stil, wij zullen trachten te vergeten.
Moeder, ik stik hier, 't is zoo benauwd! Buiten is 't frisch, we hebben wat vrije lucht noodig; kom, laten wij wandelen.
Wat doet het er toe! Ik zal u mijn arm geven en met opgericht hoofd zal ik hun toonen dat ik mij niet schaam met mijn moeder te loopen, dat ik trotsch op haar ben. Kom, moeder, doe mij dat plezier!
Goed kind, ik zal mijn hoed opzetten en mijn mantel omdoen (hij helpt haar).
Lieve, lieve moeder! Nu weet ik van waar die rimpels komen en die bittere trek om uw mond; laat ze mij afkussen.
Dan zal ik nog even het avondeten voor je vader klaarzetten, hij mocht eens straks wakker worden. (Zoodra Reinier weg is) . Ik ben zoo moe, zoo moe. O, die aandoeningen, waarmee ik dacht afgerekend te hebben, komen nu zoo in eens op mij aan. Och, wat! Ik moet mij goed houden voor dat arme kind. Dat meisje heeft 't hem aangedaan! Ik zag, ik voelde 't dadelijk. Zijn dochter!
Ja, Reinier. Ziezoo, laten wij gaan!
(komt binnen, zijn oogen wrijvende).
Waar zijn ze nu; vrouw, Reinier, waar bennen jelui? Zouden zij gevlogen zijn? Laat eens kijken. Hangt haar mantel daar nog? Hé, die is weg. Zouden zij mij in den steek hebben gelaten? Dat was gemeen. Jongen, jongen, Herman! ik geloof dat je wel wat veel gezegd hebt. Wat had je daaraan, de schande van je eigen vrouw uit te kraaien. Wat zei de juffrouw van daareven? Wie zijn neus schendt....
| |
| |
jawel! Kom, ik zal straks vrouw Vis zeggen dat er niets van aan is, want alles wel beschouwd, is 't toch wel een fideel wijf, het mijne. Kijk, hoe zij mijn boterham heeft klaargezet en de thee er naast. Ze heeft altijd goed voor me gezorgd; en dat zij lange vingers had, daar heb ik nooit iets meer van gemerkt. Als zij die had, zaten wij er nu misschien beter in! Bij vrouw Haak, die nu en dan eens zoogenaamd voor haar plezier naar buiten gaat, hm... hm.... ja, ja, wij weten wel, naar Zijn Majesteits Heeren logement van Cellenburg, ha, ha, hal daar is 't altijd vetpot; de dochters gaan gekleed als echte madames met tournures van achteren en van voren. 't Lukt niet altijd, maar wat zou dat, zij weet den weg en dan is ze er af met een paar maanden. Ja, ja, 't is de beste negotie, zegt ze, maar mijn vrouw heeft er geen handje van, en als je mij nu oprecht vraagt: geloof je, dat zij 't gedaan heeft? dan moet ik nog zeggen: neen! Maar ze heeft toch bekend, en ik heb beloofd er nooit naar te vragen! Nu, mijn zorg! Ik had niets op haar te zeggen, en die oude koeien liet ik gerust waar ze waren, als ze mij maar een behoorlijk zakgeldje gaf; maar alles stopt ze dien lummel van een jongen toe, de jongen die mij aankijkt of hij van heel ander deeg gemaakt is dan ik. En zij heeft een spaarpot!... Drommels, dat is een idée! Ze is uit en komt zeker zoo gauw niet terug, en Reinier ook niet. Als ik eens er naar zocht. Wat bliksem, waar of zij d'r dubbeltjes bewaard mag hebben! Wacht, haar sleutels; kijk eens, die liggen daar; zij heeft ze niet meegenomen. Gauw de kast opengemaakt. Wat zijn dat? Kom, allemaal nesterijen van haar dooie kindertjes, en een mutsje van Leen! Ja, 't was toch een kranige meid, die Leen, zoo'n aardig klein snoetje. Als die nog leefde had ik ook nog wat gehad; jongens zoeken altijd hun moeder, zeggen ze, en meisjes d'r vader - haar bijbeltje, haar schrijfmap. Nou, ik zal met mijn grove pooten ook werk hebben om den boel weer net zoo te
krijgen als zij 't had, - want net is zij... drommelsch net. Maar waar heeft ze die aap nu verstopt? Hier... neen, dat zijn zakdoekjes! Wat nuffige dingen! Zij had bepaald een groote dame moeten zijn. Zou er dan niets zijn, niemendal? Heb ik mij zoo vergist? Wacht eens, laat me voelen! O, daar is een doosje, zoo'n japansch vod! Is 't gesloten, krak! Daar gaat het stuk! Nou, ik kan 't niet helpen, hoor! Zijn me dat dan ook vodden! Wat zit er in? Een paar oorringetjes, een stuk bloedkoraal, een ring, niets dan prullen. Geen cent aan geld - ha, een papiertje. misschien is dat wel een bankje; neen, een brief. Hé, een brief, dien zij bewaart bij haar schatten... van wie kan die zijn (hij leest) Wat! lees ik goed?... Die vent bekent schuld... zij is onschuldig - hij deed alles - ik begrijp 't niet - ik ben een stokvisch als ik het begrijp (hij leest nog eens) . Donder en bliksem! wat een wijf, die vrouw van mij! Om dat oude liefje heeft zij nu gezeten, heeft zij zich alles laten zeggen, heeft zij geen mond opengedaan, heeft zij mij opgescheept met haar kwaden naam, en zij had het bewijs dat hem onmiddellijk in de doos kon stoppen. Hoe is de naam? Waldorp? Ja, 't staat er, en 't komt uit. Zoo'n fielt, zoo'n kanalje! Otto Waldorp! De groote mijnheer van Villa Soerakarta! Die rijke hans! O, wat zal ik hem een toontje lager laten zingen, die groote mesjeu! Maar pas op, Herman! overijl je niet! En vooral geen drupje! Kom, stop dat rommeltje maar in de doos, het deksel er netjes op, en de zakdoekjes er boven. Kijk, een knap mensch die merkt dat ik er aan ben geweest. Nu de kast toe, de sleutels op hun plaats en de brief hier (hij stopt hem in zijn zakdoek) . Ziezoo! Daar was ik goed genoeg voor, daarom kon zij mij trouwen toen zij een rotte appel geworden was, door de schuld van dien vent; maar hij zal er meer van hooren, of ik hang de zaak aan de groote klok en ik peuter
er geld uit - voor mij, voor mij alleen! Zij hoeven er niet van te weten, zij en haar jongen! Ha, ha, ha, we zullen er munt uitslaan! Maar nu mondje dicht, vooral als ik 't weer beetheb. Of liever ik zal zorgen, dat ik 't niet zoo gauw meer beetkrijg, want dan gaat het niet, te zwijgen, - waarachtig, het gaat niet!
| |
Derde bedrijf.
De tuin van Villa Soerakarta; een mooi gazon vol kraampjes, guirlandes, een draaimolen, gekostumeerde dames, lampions die nog niet aangestoken zijn.
Wij zullen succes hebben; van morgen zijn er treinen vol menschen van buiten aangekomen.
Ja, wij zagen ze langs ons heentrekken; er zijn er ontzettend veel, zelfs uit Amsterdam en Den Haag.
Ik vind het vreeselijk naar dat wij hier op klaarlichten dag zoo op post moeten staan. Ik had 't liever des avonds.
Wat zou dat, 't is mooi weer, niet te warm, niet te koud en toch zonnig. Juist uitgeknipt.
(tot 1e).
Dat komt omdat haar teint over dag affreus is, bij licht is 't juist passabel; (luid) hoe vindt je dat het italiaansche kostuum mij kleedt?
Je hadt je haar moeten verven, je bent voor eene Italiaansche zoo ijselijk blond
Dan had ik mijn kleur ook met den inktkwast kunnen bestrijken.
Och, voor een blondine is je gezicht niet blond.
Wel, wie zegt je dat? Blond als de zon!
Beter dan een sterrenhemel!
Kom, kibbel nu niet, je ziet er beiden snoezig uit, en zult goeie zaken maken. Emmy, geef mij de bloemenmand aan, ik ben je eerste klant. Mijn roosje valt uit elkaar. Hé, waar Marguerite blijft? Weet je wat ze aankrijgt?
Wel, zij heeft een Oostersche prullenkraam. Ik denk dat zij odalisque zal wezen.
| |
| |
Zij is veel te trotsch op haar mooie gezichtje om zich te sluieren.
Wel neen, zij houdt een chineesche kraam.
Ik vind haar vreeselijk geaffecteerd.
Neen, dat is zij niet; zij is heel natuurlijk.
Toch niet; ik gaf er wat liefs om, als ik zoo natuurlijk zijn kon. Dat is haar grootste charme. En dat wordt tegenwoordig 't meest gezocht; niets is zoo gedistingueerd als natuur en zoo zeldzaam. 't Is vreeselijk moeilijk natuurlijk te zijn.
Maar zijn wij dan geaffecteerd?
Dat moet Cor nogal zeggen.
Ik ben 't ook; zeker, ik doe mijn best natuurlijk te zijn, maar ik weet het niet, er zijn zooveel lagen vernis gestreken over onze natuur, dat die niet meer te vinden is, al steek je ook nog zoo diep, maar bij Margaretha ligt alles nog aan den buitenkant.
Wat maakt die Breevoort haar 't hof!
Maar die zal haar niet vragen.
Och, wat is haar afkomst? Haar vader moet heel bourgeois zijn, van huis uit. De Oost wascht veel af, maar niet alles, en dat denken de Breevoorts ook.
Nu ja, maar zij is rijk en het wapenbord van de Breevoorts heeft hard verguldsel noodig.
Als mijnheer Waldorp lid van de Kamer wordt.
Hij heeft voor de candidatuur bedankt.
Och kom, ze bieden 't hem nog eens aan; hij laat zich zoeken, zegt pa, en dan neemt hij aan, en is hij eenmaal lid, nu, dan trekken de Breevoorts bij.
Zoo'n kind, wie wordt er niet graag barones? Daar is zij!
Hoe eenvoudig! Wat kaal! bestudeerd naïef, (tot Margaretha) ach, wat zie je er toch beeldig uit, zoo eenvoudig en toch zoo in chic; wat staat dat oostersch kostuum je à peindre;
Vindt je? Ik wou me niet opsieren. Henriette zei, dat staat niet op een weldadigheidsfeest. Heb je er wel aan gedacht dat Fancy-fair kermis der ijdelheid beteekent?
Wel, dat spreekt, wat zou 't anders beteekenen.
Ik heb er eerst niet aan gedacht, maar nu ik 't weet is de aardigheid er bijna heel af.
Wat doet de naam er toe? 't Ding zelf is zoo heerlijk! Koopvrouw spelen, hoe leuk!
O, als je 't heusch moest zijn, op de markt staan of in een echt kraampje, dan verveelde het je wel gauw.
Niet, als 't voor de armen was.
Ik vind 't prettigst dat wij de armen niet zien, want als je ze ziet en kent, dan is er letterlijk niets meer aan. Bah! ze stellen altijd teleur, de armen, of ze zijn vies, of ze huichelen.
Maar Meta, hoe kom je zoo bitter?
Och, niets. Ik kijk alles wat donker in, vandaag; wanneer begint de muziek? Als de muziek komt, dan haal ik misschien wat op! (Zij gaat naar haar kraampje, de anderen verdeelen zich ook links en rechts.) Ik had het nooit van haar kunnen denken, zij leek zoo braaf, zoo fatsoenlijk, en dan gezeten voor diefstal. Wat kan men zich in de menschen bedriegen! Ja, ja, men wordt langzamerhand wijs. Zou die jongen ook niet te vertrouwen zijn? Hij is gisteravond niet bij Duvernier geweest, die had hem toch laten komen. Hij vond de medailles uitstekend. Veel talent, zei hij, heel veel, zonde het te laten roesten. Zou hij zich schamen? Ik ben heel genezen, ik denk niet aan hem, en ik heb van morgen een uur lang zitten huilen, ik weet niet waarom, en ik zou nu niets liever doen. Goddank, de muziek!
Op plaats, op plaats. De menschen beginnen te komen. (Heen en weer geloop, de gasten verschijnen, de een staat hier, de ander daar, de meisjes loopen de heeren na met een bloem, met dranken enz., Margaretha blijft lusteloos in haar kraampje zitten.)
Dag meisje! Wat zit je daar alleen? Ben je boos of heb je hoofdpijn?
Och neen, paatje! Ik ben niet boos en ik heb geen hoofdpijn!
Er mankeert toch wel iets aan. Had je nog graag iets gehad, een mooie broche, een haarspeld? Wat zie je er eenvoudig uit. Verlang je iets?
Neen, niets ik heb in de geheele kermis geen plezier meer.
En je was daar straks zoo opgewonden? Foei, je
| |
| |
hebt toch geen kuren! Ik wou je juist iets vertellen. Zij laten mij geen rust, daar straks was de president van Burgerrecht weer bij mij en nu hebben zij van Kiesplicht mij ook candidaat gesteld, en Mr. Sonnen heeft zich teruggetrokken, 't is dus zoogoed als zeker dat ik er door kom.
Neen, ik heb aangenomen, om jou, om jou alleen.
Ja kind, jij hebt geld, jij hebt opvoeding, schoonheid, nu wil ik je ook rang geven.
Lieve beste vader! wat is u goed.
Je bent het eenige, wat mij aan de wereld hecht. Voor jou wil ik dien zwaren last op de schouders nemen en die kans loopen. Nu zal niets je geluk in den weg staan.
Meent u misschien... o foei, u denkt toch niet.., dat was te dwaas... jonker Breevoort...
Mijn dochter staat dan voor niemand te hoog, voor dien jonker 't allerminst.
Maar, lieve vader, ik denk niet aan hem, hij trekt me niets aan, ik wil niet trouwen, ik wil bij mijn lieven, goeden vader blijven, want er is geen man, die in zijne schaduw kan staan.
Kom kind, houd op met die vleierij.
't Is geen vleierij, 't is waarheid.
Nu, ik geloof dat ik de koopers afhoud van je kraampje. Nog iets... Ik sprak daareven Duvernier; hij kan er nog niet over uit, over dien armband. Die jongen is een genie, zei hij, en daar hij niet bij hem gekomen is, wilde hij hem opzoeken. Weet je zijn adres?
Ik zou 't hem afraden, pa!
Omdat.... omdat die menschen eerloos zijn; zijn moeder heeft gezeten.
Maar kind, hoe kan je zoo kleingeestig zijn! Is dat een reden om dien zoon niet voort te helpen? Is 't de schuld dan van dien jongen... ik bedoel of hij niet eervol en braaf kan zijn, al is zijne moeder... wat wij niet weten... schuldig?
Kinderen dragen de schuld van de ouders; zijn de ouders goed en edel, dan zijn de kinderen het ook, en zoo niet, dan moeten hun kinderen er voor lijden.
Maar kind, wat een theorie!
En 't is voor de ouders de beste straf als zij hun kinderen zien lijden door hun misdaad.
Dat is waar. Jij weet het.
Paatje, wat zijn uw handen koud!
Ja, ik vind het koel. Maar dien jongen zal en wil ik voorthelpen. Duvernier zal hem opzoeken en voor mijn kosten verder laten studeeren.
't Is heel mooi van u, maar wat helpt het hoe hij naam maakt, als zijn naam toch besmet is door de schande van zijne moeder? 't Is waar, als 't zijn vader geweest was, zou 't erger wezen, maar hij houdt veel van zijne moeder, en zij lijkt ook zoo goed, zoo vriendelijk op het oog. Maar dat is huichelarij, comedie, ik vertrouw niemand meer.
Margaretha, dat mag je niet zeggen! Ha, daar komen de Breevoorts, ik ga ze groeten.
(tot Breevoort).
Jonker, dat zal u goed kleeden, zoo'n armband, de prins van Wales draagt ze ook. Mag ik u dien omdoen?
Ik dank u vriendelijk, juffrouw. 't Strijdt tegen mijn principes, zoo'n verwijfdheid.
Principes, waarvoor heeft men principes, als men er niet tegen strijdt? Strijd tegen uw principes, bewijs dat u van uwe principes houdt, en als u ze overwint, heeft u ten minste iets overwonnen.
U spreekt als een advocaat.
Neen, als eene koopvrouw! Wil u hem dus hebben, dien armband?
O, bijna niets. Vijfentwintig gulden.
En als u hem mij aandoet?
Wil u dat van mij aannemen?
Dat wordt hier duur! En als ik 't geld maar niet verspil!
Aan armen verspilt men nooit geld, dat is maar geleend op sekure rente.
Wanneer ik mijn rente kiezen kon.
Wel zeker, u mag ze zelf bepalen.
| |
| |
Nu, geeft u mij van avond de eerste wals?
O, wat lage rente! Heel graag.
Misschien vraag ik dan hoogere.
Die ik weigeren kan! (Er komen andere koopers.)
Wanneer ik ze dans, zeker.
Wanneer....... wanneer! Heeft u dan andere plannen?
Och, wel neen, maar men is 's morgens nooit zeker van den avond. O mevrouw, wat belieft u, een pakje thee? 't Is echte chineesche, en och! 't kost haast niets meer dan bij u in den winkel, tien gulden per pond. (Breevoort drentelt weg en Margaretha gaat voort met koopen en verkoopen; Reader komt linksaf, hij wandelt langs de groepjes, hij is zeer net als heer gekleed; eene dame steekt hem een bloem in 't knoopsgat.
Zoo'n roode bloem, mijnheer, staat juist als een ridderorde, en dat mankeert aan uw toilet.
(Reinier geeft haar een gulden.) Dank u, mijnheer. Dank u uit naam van de armen! Belieft u niets meer. Heeft u niets noodig. Geen sigaren?
Ik heb anders zulke heerlijke, lichte sigaretten.
Mijnheer, u heeft zeker wel een meisje, dan moet u bepaald zoo'n fleschje odeur voor haar koopen.
Dank u, ik heb geen meisje.
Maar dan toch wel een zusje, een vrouw ten minste; kom mijnheer, u moet maar denken 't is voor de arme Bulgaren!
Die kunnen mij niets schelen! Ik kom straks terug, juffrouw... als ik nu reeds begin te koopen, worden straks mijn zakken veel te vol en mijn beurs te leeg.
Dames, wie zou aan u niet kunnen denken! Begint men eens er mee, dan blijft men denken.
(onder elkander).
Wie kan dat zijn? Zeker een vreemdeling; wat ziet hij er gedistingueerd uit. Hij gaat naar Margaretha. Zou hij haar kennen?
Juffrouw! Mag ik een aschbakje hebben?
O, heel graag, mijnheer. Wat verkiest u, van porselein of van verlakt, ofwel.... (zij herkent hem.) Is u dat, u, hoe impertinent!
Waarom? Zal mijn aalmoes de Bulgaren niet kunnen helpen? De kermis is toch voor ieder, die het entrée betaalt.
Ja maar... u begrijpt toch...
Niet voor menschen van mijn soort. U heeft gelijk, niemand beter dan ik begrijpt dat hier mijne plaats niet is, maar ik moest u iets zeggen. De heer Duvernier is straks bij mijne moeder geweest; ik was niet thuis, en op ongezochte wijze wilde ik 't u verklaren. Ik ben uw vader dankbaar voor zijne goede bedoelingen, maar ik wensch er geen gebruik van te maken; door eigen kracht zal ik opklimmen, of ik blijf, waar ik ben.
Aangeboden diensten zijn nooit welkom. (Ter zijde) Waarom kan ik dat niet kalm zeggen?
Ten minste zelden, juffrouw! (hij wil gaan.)
(na een oogenblik aarzeling).
Smit, mijnheer Smit, kom even hier! Wees oprecht en zeg het mij. Dat u zoo'n houding aanneemt van een beleedigde... een beleedigden prins, komt dat door mijne onvriendelijke wijze van zijn tegenover uwe moeder? Als dat zoo is, dan zou 't mij spijten. Wat de dochter doet, daar is de vader niet verantwoordelijk voor, en 't is niet verstandig van u, dat u uit geraaktheid op mij uw toekomst verspeelt.
Zeker, 't is zeer onverstandig, juffrouw! maar men is soms genoodzaakt onverstandig te zijn.
Dat is 't dus, u bekent het. Mag ik u dan zeggen, dat het mij spijt zoo gehandeld te hebben? Mijn ongelukkige openhartigheid is er oorzaak van, ik kan mijne gevoelens niet verbergen; uw moeder en u vond ik sympathiek, en daarom vond ik 't hard iets onaangenaams over haar te hooren. In 't vervolg zal ik voorzichtiger zijn en een masker voor mijn gezicht houden.
O juffrouw, dat zou te jammer wezen.
Neen, ik heb 't noodig, want ik doe of zeg telkens wat doms. Maar om op u terug te komen, heusch, u deed beter in papa's bedoelingen te treden; hij heeft mij ook beknord over mijne kleingeestigheid, hij vindt er niets in.
Och... u weet het wel... wat wij toen hoorden.
Vond hij er niets in, hij?
Wat scheelt u, waarom wordt u zoo kwaad? Ik bid u, praat wat zachter.
't Is waar, ik zal u niet in opspraak brengen. Wat ben ik, en wat is u? Maar nu weet u mijne beslissing; wil u die aan mijnheer uw vader overbrengen?
| |
| |
rozen. Naar Paul Thumann.
| |
| |
Zou ik anders hier gekomen zijn? (hij keert zich om en stoot bijna tegen Lize, die met een blad vol kopjes naar Margaretha's kraampje gaat.)
Hé, ben jij ook hier, en zoo deftig? Ze moesten eens weten dat jij die kraamjes opgezet en die guirlandes gehangen hebt. Weet de juffrouw het?
Kijk die meid hem eens familiaar aanspreken.
En wat stond hij met Meta vertrouwelijk te praten; ik ga haar vragen wie 't is (zij gaat naar Margaretha) . Zeg eens, lieverd, wie was die vreemde heer, die met je stond te praten, een nieuwe adorateur?
Och, je weet wel, hij ging pas weg en Lize sprak hem net aan.
(die achter haar staat).
O, mevrouw, dat is een arbeider, de man die de venche ver heeft in orde gebracht en de lampions ophing.
Gunst! en wij hebben hem die bloem in 't knoopsgat gestoken en toen nageloopen met sigaren en odeur.
Als hij 't betaald heeft, dan komt het er niet op aan, wat hij gisteren was.
Wat een pedanterie! (ter zijde) . Ik moest in zoo'n kraam staan, ik zou er meer slag van hebben mijn waren aan den man te brengen. Bah! die dames weten niet, hoe zij 't moeten aanleggen om een heer te behagen; (zij gaat heen, kijkt jonker Breevoort aan, die haar iets in 't oor fluistert, zij knikt lachend en vertrekt) .
(Breevoort komt meer bij Margaretha, zij luistert verstrooid toe).
(Wordt vervolgd.)
|
|