De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMarie Barthold
| |
[pagina 140]
| |
veerknecht, had de riemen klaargelegd en ging reeds op zijn plaats zitten. Teunis, nog aan wal, nam eerst een versche pruim uit zijn blikken tabaksdoos, keek nog eens stadwaarts, of er soms nog passagiers opdaagden, en maakten zich toen gereed, de zware roeiboot van wal te schuiven; knarsend gleed ze reeds van den oever, en Teunis wilde juist in de boot springen, toen een jonge dame, die op het middelste bankje naast Jan-Hendrik den dorpsbode zat, haren buurman op iets in de richting der stad opmerkzaam maakte ‘U hebt gelijk, juffrouw,’ sprak Jan-Hendrik met zijn pieperige stem. ‘Teunis, houd op, daar komt nog een passagier aan!’ Teunis keek om. ‘O, 't is de luitenant,’ bromde hij, en draaide de boot weer bij, Jan-Hendrik verliet nu zijn zitplaats naast Marie Barthold, en verhuisde met zijn zware brieventasch naar het achterste bankje, bij het roer. De inmiddels haastig aangekomen luitenant Van Weert zette zich toen, alsof zulks vanzelf sprak, naast de schoone dochter van den overste Barthold. ‘Bonjour, Marie,’ begon hij, nog hijgend van het haastig loopen; ‘de receptie bij de Van Eijsdens is nog in vollen gang. Waarom waart gij er niet?’ ‘Waarom?’ herhaalde ze met een ondeugend lachje, ‘dat weet ik zelf niet, Johan, ik heb er geen oogenblik aan gedacht.’ ‘Ge behoort toch ook tot de kennissen,’ beknorde hij haar, ‘en eenmaal in de stad zijnde, hadt ge er licht even naar toe kunnen gaan. Iedereen vroeg me naar je; ook de bruid...’ ‘Zoo... hoe zag ze er uit?’ ‘Prachtig! in één woord.’ ‘De meeste bruiden zien er op zoo'n dag goed uit,’ spotte ze, ‘en vooral de heeren zijn dan onuitputtelijk in hun lof. Ik denk er eens op een stillen dag heen te gaan, ik houd niet van recepties.’ ‘Als iedereen er zoo over dacht,’ meesmuilde Johan, ‘dan zou het er treurig uitzien; vooral voor die goede mevrouw Van Eijsden; wat had die gulle vrouw met haar overvloed van likeuren en confituren moeten beginnen!’ ‘Gelukkig voor haar, dat de wereld er anders over denkt, en zich op dergelijke bijeenkomsten nog gaarne vergast aan gebakjes en....’ ‘Nu, en?...’ ‘Booze praatjes; vooral in zoo'n kleine stad,’ was het bittere antwoord. Johan lachte. ‘De sherry was overheerlijk, Marie, en booze praatjes heb ik er niet gehoord. O ja, één praatje hinderde me geweldig... 't betrof jou...’ Marie bleef kalm, en staarde onverschillig naar den zich steeds meer en meer verwijderenden oever. ‘Ge zijt niet zeer nieuwsgierig,’ hield Johan aan. Zij haalde licht de schouders op. ‘Vindt ge?’ vroeg ze spottend; ‘dat klinkt bijna als een compliment aan een dame, maar als ge iets mede te deelen hebt, wat zóó der moeite waardig is, dan luister ik gaarne.’ ‘Men zei,’ begon Johan bijna toornig, ‘dat de nieuwe burgemeester van 't dorp, Jonkheer Van Kerkhoven, naar een vrouw zoekt, en dat gij het voorwerp zijner keuze waart.’ Een vurige blos overtoog voor een oogenblik Marie's schoon gelaat; hare donkere oogen fonkelden van ergernis. ‘Zwijg daarover,’ zei ze met gedempte stem, ‘althans hier ter plaatse. Ik zou haast gelooven, dat de sherry bij de Van Eijsdens je te goed ge, smaakt heeft.’ Johan bedwong zich, en beet zich op den blonden knevel. Ofschoon door het antwoord van Marie niet geheel gerustgesteld, gevoelde hij met het instinct der minnenden, dat er van de zijde des burgemeesters vooreerst geen gevaar te duchten was. Hij beminde Marie sinds lang, en was ook van hare wederliefde vrij zeker; wel hielden familieomstandigheden hen door een wijde kloof gescheiden, maar hij bleef hopen, en voelde zich op dit oogenblik, zoo dicht nabij het schoone meisje gezeten, reeds nameloos gelukkig. Teunis en Kees hadden inmiddels, om niet door den sterken stroom op 't midden der rivier te ver medegesleept te worden, voorzichtigheidshalve de boot meer oostwaarts in kalm water opgeroeid. Halverwege eener groote kribGa naar voetnoot1) gekomen, besloot Teunis eindelijk over te steken. De sterker wordende deining en het reeds duidelijk hoorbare ruischen van den fellen stroom bewees, dat men het midden der rivier naderde. De ijsschollen, door de zuiging van den stroom snel voortgedreven, namen, naderbij gezien, veel grooter afmetingen aan. Die ontzettende watermassa, te midden waarvan men zich nu bevond en waarop de overigens stevige boot nu bedroevend nietig scheen; de grauwe winternamiddag, die reeds tot schemering overging; dit alles maakte op de aanwezigen zulk een diepen indruk, dat niemand gedurende dit ernstig oogenblik een woord meer sprak. Op Teunis waren aller blikken gevestigd; stroef en onbewogen van uiterlijk, als altijd, kon men echter op zijn door weer en wind gebronsd gelaat niet de minste onrust bespeuren. Aan den kant der stad fonkelde, door den opgekomen nevel, hier en daar een lichtende plek; op den anderen oever, bij het dorp, glom reeds een zwak rood licht, de plaats aanwijzend waarheen de boot zich te richten had. Daar was men plotseling in het midden van den fellen stroom gekomen. Nu werd de grootste omzichtigheid vereischt, om de groote ijsschollen te ontwijken, die de boot aan weerszijden in pijlsnelle vaart voorbijgleden. Hoewel het hun beiden blijkbaar de grootste inspanning kostte, roeiden de twee schippers met forsche vuist tegen den stroom in. Niet zonder bekommering over zijn schoone gezellin, gevoelde Johan zich van den anderen kant weder gelukkig, dat dit gevaarlijk tochtje hen te zamen vond. Met vergeeflijke zelfvoldoening meende hij, door een lichten druk tegen zijn schouders, te bespeuren dat zij steun bij hem zocht. Vergiste hij zich? Want toen zijn oogen liefdevol de hare zochten, staarde Marie kalm, een standbeeld gelijk, ver over de woelige wateren om haar heen, en scheen zich op haar broze zitplaats volkomen veilig te gevoelen. Daar beukte plotseling een zware ijsschots de boot van ter zijde en deed haar bedenkelijk over- | |
[pagina 141]
| |
een droomer. Naar A. Wierusz-Kowalski. (Zie blz. 139.)
| |
[pagina 142]
| |
hellen, en toen het binnendringende water den eleganten mantel van Marie doorweekte, kon zij een lichte huivering niet onderdrukken. In een oogwenk had hij zich van zijn bournous ontdaan, en spreidde deze over hare knieën uit. Eerst maakte zij tegenwerpingen, maar toen hij haar smeekend aanzag, gaf ze glimlachend toe. Nog eenige forsche riemslagen, en daar was men weer in kalmer water gekomen, en binnen weinige minuten schuurde de flinke boot reeds den zandigen oever van den overkant. Johan sprong vlug aan den wal, en hielp Marie bij het uitstappen. Met de lichtvaardigheid der jeugd dachten de jongelieden reeds niet meer aan hun gevaarlijk overtochtje, en te zamen vervolgden ze over den kalen dijk, dwars tegen den wind, hun weg huiswaarts. Het gezicht op het dorp, dat daar beneden, te midden der besneeuwde vlakte, eenzaam voor hen lag, was verre van opwekkend. ‘'n Nare boel hier,’ bromde de luitenant, toen hunne voeten telkens in de weeke massa op den half bevroren kleiweg bleven steken. ‘Wacht maar,’ klonk het spottend antwoord zijner gezellin, ‘laat ik eerst maar eens burgemeestersvrouw zijn, dan is het een mijner eerste zorgen, dien schandelijken weg te verbeteren.’ ‘Waarom zoo lang gewacht? Stel het den jonkheer Van Kerkhoven als een uwer huwelijksvoorwaarden, en ge zult eens zien, over welk een uitstekenden grindweg hij u ten huwelijk voert.’ De verbitterde toon van Johan's antwoord trof haar. Ze had berouw. ‘Dwaze jongen,’ zei ze, haar arm in den zijnen leggend, ‘hoe kunt ge toch zoo spoedig aan de bespottelijke praatjes der wereld geloof hechten! Jonkheer Van Kerkhoven bezoekt ons vrij dikwijls, dat is waar; doch dit doet mij dáárom alleen genoegen, omdat Pa daardoor gelegenheid heeft, een geliefkoosd partij schaak, zijn spel, te spelen. Dat nu uit deze bezoeken door de dwaze conventies der wereld een huwelijk wordt bedisseld, verwondert mij niet, maar dat gij die praatjes voor echte munt opneemt, dát is me een raadsel.’ ‘Hoe vindt ge hem?’ hield Johan aan, met de onverbeterlijke ijverzucht der minnenden. ‘Wel, ik vind hem niet onaardig,’ klonk de verdiende terechtwijzing; ‘en als hij soms een en ander uit het leven der residentie mededeelt, is hij zelfs een prettig “causeur”. Hebt ge al kennis met hem gemaakt?’ ‘Neen.’ ‘Dat verwondert me, hij is toch al ruim een maand hier.’ ‘Wat hebt ge dit goed onthouden!... Neen, ik had het genoegen nog niet, kennis te maken, en hoogstwaarschijnlijk zal ik daar vooreerst wel niet van kunnen profiteeren, want na mijn verlof, dat nog maar eenige dagen duurt, is de groote garnizoensverandering ophanden, en dan kom ik vooreerst niet meer t'huis.’ Beiden liepen, van eigen gedachten vervuld, eenige oogenblikken zwijgend voort. Marie was verdrietig gestemd door Johan's sarcasme, al kwam haar dit ook, als een uitvloeisel zijner verbittering tegenover het lot, dat hem den toegang tot haars vaders woning ontzegde, begrijpelijk voor. Johan van zijn kant overwoog, dat het hoog tijd werd meer actief op te treden, wijl hij anders vreesde, zijn tegenstander, die meer door de omstandigheden begunstigd werd, al het gewonnen terrein te moeten afstaan. ‘Marie,’ begon hij eensklaps, ‘vóor ik het dorp verlaat, had ik gaarne mijn, of liever ons lot beslist. Ge hebt me lief, niet waar?’ ‘Ja,’ was het eenvoudige antwoord, ‘maar onze toekomst, Johan, ziet er treurig uit. Stil! laat mij even uitspreken. Ge wilt zeker vragen waarom, maar dan vraagt ge naar den bekenden weg. Zoolang die verhouding, laat ik maar liever zeggen bittere haat, tusschen onze ouders blijft voortduren, kan er van verloving onzerzijds nimmer sprake zijn.’ ‘Maar dat is een bespottelijke redeneering,’ barstte Johan los. ‘Ik ga morgen naar je Pa....’ ‘Spaar die moeite, Johan, hij zou je eenvoudig niet ontvangen, en zulk een beleediging bracht ons stellig nog verder van den koers. Het is geen gewone “brouilleering” die onze families gescheiden houdt, maar 't zijn de gevolgen eener vreeselijke gebeurtenis, van reeds ouden datum, maar die het gemoed van mijn Papa nog steeds zóó verbitteren, dat de anders zoo goede man in de heftigste woede ontstak, toen ik het onlangs waagde, slechts eenige verzoenende woorden met den naam uwer ouders te verbinden. Hij verbood mij zelfs, ooit meer in zijne tegenwoordigheid dit onderwerp aan te roeren.’ ‘Ik begrijp dat niet,’ hernam Johan geraakt, ‘mijn vader heeft een vlekkeloos verleden; en al sympathiseer ik nu niet geheel en al met zijn wijze van zaken doen, toch zou ik van niemand, zelfs van je Pa niet, den geëerden naam van de Van Weerts willen hooren afbreuk doen.’ ‘Ziet ge nu wel, dat ge vooreerst beter doet met maar weg te blijven? Gij zijt opvliegend, maar Pa is het niet minder; er zouden scènes ontstaan, die, zooals ik zooeven reeds zeide, ons in plaats dichter, verder dan ooit van elkander zouden voeren.’ Zij waren reeds het prachtige huis van den notaris genaderd. Hoog boven al de andere huizen in de eenzame dorpsstraat stond het daar, te midden van een tuin, die zelfs nu, in den winter, keurig onderhouden was. ‘Vindt ge het goed, Marie, dat ik je nog een eindje verder naar huis breng? Het is reeds donker.’ ‘Ik ben niet bang; dat behoort ook niet voor een officiersdochter, maar ik heb het zeer gaarne, mits ge me belooft, niet geheel tot onze woning mede te gaan.’ Als eenig antwoord drukte hij haren arm vaster tegen zijne borst. ‘Marie,’ begon hij even daarna, ‘luister nu eens. Ge zegt, dat de tegenkanting onzer ouders - of liever van jou Pa, want de mijne zullen wel te overhalen zijn - dat die tegenkanting een beletsel voor ons huwelijk is, niet waar?’ ‘Ja.’ ‘Nu, mijn opinie is, dat we beiden geen kinderen meer zijn, die aan hunnen leiband moeten blijven loopen. Binnen eenige maanden hoop ik bevorderd te worden, en dan komt de eerste luitenant Van Weert bij den overste Barthold, om hem de hand zijner dochter te vragen; weigert hij die, dan volgt zij me tòch, niet waar?’ | |
[pagina 143]
| |
‘Neen, dat doet zij niet!’ klonk het besliste antwoord. ‘In de romans of comedies moge dit de gewoonte zijn, ook ontken ik niet dat men zelfs in het dagelijksch leven van dergelijke oplossingen houdt, maar ik denk er nu eenmaal anders over. Ik heb je lief, Johan....’ hier trilde hare stem, ‘maar juist dáárom wil ik gelukkig met je zijn, en dat geluk ware dan te duur gekocht, want ik zou er mijn armen Papa door verliezen. Hebt ge bovendien wel aan het schandaal gedacht, dat we met zulk een vermetelen stap zouden teweegbrengen? Ik heb me altijd geërgerd, wanneer ik van dergelijke sensatiehuwelijken hoorde.’ ‘En dat zegt nu Marie Barthold,’ spotte Johan, ‘die altijd zoo hoog opgeeft van hare verachting voor de conventies en het oordeel der wereld!’ ‘Dat is niet waar, dan hebt ge me nooit begrepen. Wanneer ik de booze praatjes der wereld veracht, dan wil ik daarmede volstrekt nog niet mijne minachting voor haar oordeel te kennen geven. Maar juist omdat ik die “on-dit's” zoo haat, wil ik daar voor mij zelve geen aanleiding toe geven. Boven alles, tracht ik mij steeds voor oogen te houden, dat wij allen hier onzen plicht hebben te doen, en ik zou liever sterven, eer men ooit het minst op mijn gedrag zou hebben aan te merken. Na den dood mijner moeder, die ik me ternauwernood meer herinner, heeft mijn Papa vol toewijding tegenover mij zijn plicht gedaan; op mijn beurt hoop ik nu tegenover hem den mijnen te vervullen.’ ‘Ge hebt me niet lief,’ zei Johan bitter, en met die domme wreedheid van een minnaar, die van het tegendeel stellig overtuigd is, maar, bij gebrek aan het meer nobele wapen der argumentatie, door een ‘coup de force’ toch indruk tracht te maken. ‘Dat antwoord verwachtte ik,’ was het kalme bescheid. ‘Gij mannen zijt allen eveneens. In plaats van na te denken, hoe groot de strijd wel is, die mij tusschen liefde en plicht doet wankelen, werpt ge me daar “à bout portant” een grove onwaarheid voor de voeten.’ Zij zweeg even, diep bewogen. ‘Ik heb je wèl lief, dat weet ge zeer goed, en nooit zal Papa mij tot een huwelijk met een ander kunnen dwingen. Zijt ge nu tevreden, meneer de luitenant?’ Ze glimlachte door hare tranen heen. Johan drukte hare hand innig in de zijne, maar hoezeer hij ook gevoelde, dat zij, wat gezond verstand betrof, zijne meerdere was, toch gaf hij het nog niet geheel op. ‘Beantwoord me nog eene vraag,’ zei hij, ziende dat ze Marie's woning reeds genaderd waren. ‘Wat moet ik in 's hemelsnaam dan doen, om ons huwelijk mogelijk te maken?’ ‘Hetzelfde wat mijn pogen zal zijn. Beginnen met de oorzaak der tegenkanting uit te vorschen, en eindigen, die met zachtheid en overreding te overwinnen, maar nogmaals: geen geweld!’ En hiermede scheidden zij. | |
II.‘Foei, Marie, is dat wegblijven!’ knorde de overste Barthold, toen zij eenige oogenblikken daarna binnentrad, ‘ik maakte me waarachtig al ongerust, niet waar, burgemeester?’ ‘Ja juffrouw,’ stemde deze hoffelijk toe, het schoone meisje met verrukten blik beschouwend, ‘eigenlijk waren wij beiden om het hardst bezorgd over u.’ ‘Maar de burgemeester niet het minst,’ viel de overste luimig in; ‘hij speelde zoo verstrooid, dat ik mijn partij gemakkelijk kon winnen.’ Bij het binnentreden van Marie hadden de heeren juist hun partij schaak geëindigd en hield jonkheer Van Kerkhoven zich onledig met de ivoren schaakfiguren weder voorzichtig in de kostbare japansche doos te rangschikken. De overste had de partij schitterend gewonnen, en dit stemde hem vergenoegd, en tegenover Marie vergevensgezind. ‘Hoe is het, Marie,’ vroeg hij. haar met vergeeflijken vadertrots bewonderend, ‘krijg ik nu een zoen of niet?’ ‘Wel zeker, Paatje.’ Zij omhelsde hem, en gaf den burgemeester de hand. ‘Ja, ik ben wat laat, maar de overtocht ging niet gemakkelijk van middag.’ ‘Het wordt tijd, dat we die oude pont opruimen,’ verklaarde de burgemeester op gewichtigen toon, zijn staartje bitter uitdrinkend; ‘ik zal me met mijn collega van den overkant in contact stellen, en het dan daarheen zien te leiden, dat er voor rekening van beide gemeenten een stoombootje wordt aangeschaft.’ ‘Die arme pont had toch heden middag geen schuld, want we zijn in een boot overgeroeid; vandaar het oponthoud.’ ‘Wat?’ stoof de overste verschrikt op, ‘in een boot overgekomen, en dat nu er zooveel ijs in de rivier is? Marie, dat is ongepermitteerd, hoe durfdet ge zoo iets te wagen!’ ‘Maar Paatje-lief,’ glimlachte ze, ‘er schoot wezenlijk geen ander vervoermiddel over, behalve een omweg met het spoor, die ruim drie uur geduurd zou hebben; maar zoo'n roeitochtje is werkelijk interessant, we hebben ons geen oogenblik verveeld.’ ‘We?’ herhaalde de overste, ‘hadt ge dan gezelschap?’ Marie, anders nogal voorzichtig, had zich nu versproken, maar ze had er geen spijt van. Een soort overmoed, niet vreemd bij vrouwen, die zich bemind gevoelen, ontwaakte plotseling bij haar; ze vond het vernederend iets te moeten verzwijgen, wat voor haar een rein genoegen was geweest. Zij dacht aan Johan, die, zooeven als een hond van hunne deur gewezen, thans op een ellendigen weg in het duister huiswaarts moest keeren, terwijl zijn medeminnaar - want waarom het voor zich zelve ontkend - zich hier als een welkome gast, op een zachte causeuse, aan het koesterend haardvuur verkwikte. ‘Ja, Pa,’ zei ze op vasten toon, ‘ik had gezelschap; luitenant Van Weert ging ook mede.’ De overste fronste de wenkbrauwen. ‘Is die landsverdediger nog altijd hier? In mijn tijd, Burgemeester, was dat anders. In het jaar '30 schoot er voor de officieren geen tijd over om bij Paatje en Moetje te gaan logeeren.’ ‘Neem het mij niet kwalijk, overste,’ zei de burgemeester met het genadig glimlachje van een overwinnaar, die zeker van zijn stelling is, ‘nu wordt u wel wat onbillijk tegen dien armen luitenant; hij kan het toch wezenlijk niet helpen dat we niet meer in | |
[pagina 144]
| |
het jaar '30 zijn, maar in vollen vrede leven.’ ‘'t Doet er niet toe,’ bromde de overste; ‘een flink officier behoort op zijn post in plaats van hier rond te zwalken.’ ‘Liebst Vaterland kannst ruhig sein,’ spotte Marie, terwijl ze een illustratie inzag, ‘binnen eenige dagen vertrekt luitenant Van Weert weer naar zijn garnizoen.’ ‘Dieu merci,’ bromde de overste. ‘Mij spijt het,’ sprak de burgemeester, ‘ik had gaarne eens kennis gemaakt. Zijn papa, de notaris, spreek ik nu en dan eens in den Raad, maar dat lijkt me geen gezellig heer toe; vooral in de laatste dagen vond ik hem stil en in zich zelven gekeerd.’ ‘Mogelijk woelde er weer een of andere voordeelige speculatie in zijn brein, of wil hij u negeeren, omdat ge hier “le bien venu” zijt, maar komaan, zwijgen we verder over die familie. Burgemeester, nog een halfje?’ ‘Neen, dank u,’ zeide deze, opstaande, ‘het is bijna vijf uur, het etensklokje; en ik zou niet gaarne kwade vrienden met mijne huishoudster willen worden; ze is lastig, maar ze kookt uitmuntend.’ ‘Blijf hier eten,’ noodde de overste gul, ‘zoo ge tenminste ons nederig menu voor lief wilt nemen.’ Jonkheer Van Kerkhoven aarzelde; hij wierp een begeerigen blik door de half gesloten portières, waardoor men in de gezellig verlichte achterkamer een keurig gedekte tafel kon bespeuren. ‘Marie,’ sprak de overste, die de aarzeling des jonkheers bemerkte, ‘zeg jij nu óók eens wat, lieve, en zoo de burgemeester dan blijft, zullen we ter eere van hem eens een fleschje van onzen ouden “Fronsac” openplukken.’ Marie kende haar wereld, en de kunst der zelfbeheersching verstond ze volkomen; hoe gaarne ze ook een zeker iemand in des burgemeesters plaats had gezien, had ze achting genoeg voor den gast haars vaders, om hem te doen gelooven, dat zijn verdere tegenwoordigheid ook haar niet onaangenaam was. ‘We zullen,’ zei ze, met een ondeugend lachje, ‘om het goede mensch niet uit haar humeur te maken, Kobus even naar uwe huishoudster zenden, meneer de Burgemeester.’ ‘Een kostelijk idee!’ viel de overste opgeruimd in, ‘dat kan nog een half uurtje lijden, Burgemeester!’ Deze, een dankbaren blik naar Marie werpend, stemde toe; en toen zij een half uur daarna aan den gezelligen disch zaten, zweefde onze jonkheer als in den zevenden hemel; zijn verbeeldingskracht, nu, door een krachtig bittertje geprikkeld, tooverde hem Marie reeds voor als zijne toekomstige levensgezellin, en met verrukten blik volgde hij hare bevallige bewegingen, terwijl zij de ‘honneurs’ der tafel waarnam. ‘Uw welzijn, jonkheer!’ sprak de overste opgewekt, terwijl hij zijn glas ‘Fronsac’ ophief; ‘ha, ha,’ plaagde hij verder, ‘die arme huishoudster; zijt ge werkelijk zoo bang voor een sermoen?’ ‘Och, nu gij zoo goed waart, uwen oppasser te zenden, zal het wel losloopen,’ sprak de jonkheer ietwat verstrooid. ‘Ach, juffrouw,’ ging hij op zachten toon tot Marie voort, terwijl hij haar een smachtenden blik toewierp, ‘dat vrijgezellen-leven, door zoo menigeen bezongen, 't wordt mij hoe langer zoo meer een gruwel.’ ‘Is het werkelijk?’ vroeg Marie, met een fijn glimlachje, dat zoowel sympathie als spot kon beteekenen; ‘maar ge zijt nog zoo kort hier, meneer de burgemeester, waarom dan niet vóór ge hier kwaamt, in Den Haag, een keuze gedaan? Menige jonkvrouwe zou u gaarne als levensgezellin naar dit dorp gevolgd hebben.’ Jonkheer Van Kerkhoven was een ‘viveur’ van den eersten rang geweest, of liever, hij was het nog, maar wist die kwade eigenschap meesterlijk te bedekken; daarvoor had hij zijn bijzondere reden. Na langen tijd een ondergeschikte betrekking aan een der ‘bureaux’ bekleed te hebben, wist zijne invloedrijke familie, aan wie zijn langer verblijf in de residentie te kostbaar werd, hem een burgemeestersplaats van den zooveelsten rang te bezorgen. Zijn niet al te groot vermogen was op dit tijdstip bijna geheel geslonken, en nu dacht hij er ernstig over, om naar de hand te dingen van Marie Barthold, die voor een der rijkste partijen uit den omtrek werd gehouden. Hij verstond bij uitnemendheid de kunst, het lichtzinnige in zijn karakter zorgvuldig verborgen te houden; en zoo hij zich dezen middag een waasje van geblaseerdheid gaf, dan geschiedde dit alleen om interessant te schijnen, en zijn verlangen des te sterker te doen uitkomen naar een kalmer, gelukkiger leven dan dat van den woeligen vrijgezel. Zijne vroegere relatiën, en de kringen, waarin hij verkeerde, verschaften hem vanzelf het voorrecht zich door beschaafde manieren aangenaam te maken, en geen vrouw, zelfs al bemint ze een ander, is op den duur ongevoelig daarvoor. Toen hij dan ook Marie, na afloop van het diner, en nadat de overste zich voor zijn dutje verontschuldigd en teruggetrokken had, met zijne innemende stem, eerst al de genoegens der hofstad had geschetst, vervolgens met goed volgehouden ernst op het troostelooze van zijn eenzaam leven wees, om haar ten slotte, met onweerstaanbaren woordenvloed, een ideaal beeld van het huwelijksleven voor te tooveren, was het lieve kind werkelijk een weinig onder den indruk zijner bekoring gekomen. Jammer voor den jonkheer echter, nam diegene, met wien ze zich die ideale toekomst droomde, een geheel anderen vorm aan dan waarop zich de burgemeester kon beroemen. In plaats van diens matbleek uiterlijk, waarop een buitensporig leven zijn onmiskenbaren stempel had gedrukt, doemden de wel niet regelmatige, maar open en flinke trekken van zekeren luitenant voor haar op; maar dat de burgemeester daarvan volstrekt geen vermoeden had, bewees de alleraangenaamste stemming, waarin hij dien avond laat van het tweetal afscheid nam. ‘Een lief kind,’ dacht hij, onder het naar huis gaan een sigarette opstekend; ‘wel een beetje eenvoudig, maar dat zal wel veranderen; ik zou wel willen weten wat zij nu van mij zeggen; in ieder geval geloof ik wel “avances” te hebben gemaakt.’ ‘Marie,’ zeide de overste nog dienzelfden avond, terwijl hij een versche sigaar opstak, ‘wat dunkt je van den burgemeester; hoe bevalt hij je?’ | |
[pagina 145]
| |
een kiesche vraag. Naar T. Margitay. (Zie blz. 148.)
| |
[pagina 146]
| |
‘Ik vind hem niet onaardig, maar om zijn karakter te beoordeelen, daarvoor ken ik hem te kort; in ieder geval ben ik hem erkentelijk, Pa, dat hij u zoo vaak gezelschap komt houden.’ ‘Maar zóó bedoel ik het niet, mijn lieve kind, ik zal duidelijker zijn; hij heeft zich van middag in een vertrouwelijk oogenblik laten ontvallen, dat het zijn vurigste wensch zou zijn, mijn schoonzoon te worden.’ Marie werd doodsbleek; zóó spoedig had zij dien aanval niet verwacht. Op dit oogenblik haatte zij bijna den jonkheer. Zij vond het laf van hem, en onmannelijk, om de tusschenkomst haars vaders in te roepen voor een zaak, waaromtrent hij zich eerst tegenover haar had behooren te uiten. Zij was altijd even liefdevol als gehoorzaam tegenover haar vader geweest, en zou ook nu trachten dit te blijven; mits hij niet het onmogelijke van haar eischen zou, en zij hoopte en vertrouwde, dat hij haar te lief had, om tot dit uiterste over te gaan. Vertrouwelijk ging zij op zijn knie zitten en streelde liefderijk het grijze haar. ‘Het doet mij leed, lieve Pa, u wellicht teleur te moeten stellen, maar ik moet u verzoeken, den jonkheer mede te deelen dat ik de eer, die hij mij wil aandoen, niet kan aanvaarden.’ ‘Gij weigert dus zijn hand?’ ‘Ja, Papa.’ Een droeve trek vertoonde zich op het gelaat van den grijzen overste. Hij nam Marie's hand, en streelde die zacht. ‘Ik heb je te lief, mijn kind, om je tegen je zin uit te huwen,’ hernam hij na een oogenblik zwijgens, ‘hoezeer ik dit huwelijk ook gewenscht had. Ik word zachtjes aan oud; en als men de zeventig nadert, dan wordt het tijd, de toekomst zijner kinderen verzorgd te zien. Ik zou je op een aantal huwelijken kunnen wijzen, waarin de liefde geen hoofdrol speelde, en die toch gelukkig waren, maar aan een dergelijke kans waag ik je liever niet.’ Marie was verstomd; ze wachtte een toornig, minstens ontevreden antwoord, en in plaats daarvan, klopte een liefhebbend vaderhart haar tegen. Deed ze nu niet wijs, van die milde stemming gebruik te maken? Ze waagde het, en vleide haar gloeiend gelaat tegen haar vaders borst. ‘Papa!...’ ‘Wat is het, kind? Hebt ge nog meer confidenties?’ ‘Ik heb een ander lief!...’ Het woord was er uit, en kracht puttend uit de reinheid harer gevoelens, bekende ze haren vader alles; en terwijl ze hartstochtelijk het recht hunner wederzijdsche liefde bepleitte, bedekte ze het ontstelde gelaat van den overste met kussen. ‘Niet kwaad worden, Paatje!... Zoo ge niet wilt, dat ik Johan van Weert mag toebehooren, het zij zoo, maar dan zal ik nimmer huwen.’ De overste weerde haar af. Hij zat daar als verplet; een kermend geluid ontwrong zich aan zijne borst; met strakken blik bleef hij voor zich uitstaren, en voor de ontstelde verbeelding van Marie was het of hij een beroerte nabij was. Na eenige oogenblikken kwam er reactie, en hij ademde diep. ‘Dàt is dus het einde van het lied,’ mompelde hij met bitteren lach. ‘Mijn dochter huwt met den zoon van haar, die mijn jeugd, mijn leven verwoest heeft; 't is goed,’ ging hij op ijskouden toon voort, ‘huw jij je luitenant, zoo ge wilt, maar ik zweer je, dat ik van ditzelfde oogenblik af je nimmer meer onder mijne oogen wil zien! Kies nu.’ Toen Marie dien avond, bleek en met kloppende slapen, radeloos haar slaapvertrek op en neer liep, haar kinderlijken plicht toetsende, aan de liefde voor den man harer keuze, herinnerde ze zich den raad, dien ze Johan des middags had gegeven, maar werd het haar tevens duidelijk, dat het gemakkelijker viel, goeden raad te geven, dan afstand te moeten doen van één der beide wezens, die zij het meest ter wereld liefhad. | |
III.‘Ik wil alles weten, mama,’ sprak Johan dienzelfden avond, toen, na het diner, de notaris naar eene verpachting in den omtrek was gereden. Zij zaten in de achterkamer, aan weerszijden van den marmeren haard. Er was nog geen licht ontstoken en de blauwachtige spiritusvlam der zilveren bouilloire, die op het reusachtig buffet gezellig stond te stoomen, wierp met het flikkerend haardvuur, een onzeker licht door het smaakvol gemeubileerd vertrek. Het viel daardoor moeilijk de ontroering te bemerken, die de fijne en nog altijd schoone gelaatstrekken van mevrouw Van Weert overtoog. ‘Eerst wilt ge me zeker wel mededeelen, Johan, waarom ge zoo absoluut een herinnering wilt opwekken, die ik veel liever had laten rusten.’ ‘Ik heb het stilzwijgen omtrent onze verhouding tegenover den overste Barthold altijd geëerbiedigd, mama, maar dit is mij verder onmogelijk, want ik bemin zijn dochter Marie, en zij weigert mij haar hand, zoolang die onverklaarbare verhouding tusschen de wederzijdsche families niet verbeterd is.’ ‘Arme jongen,’ zuchtte mevrouw, ‘ook dat nog; wat zijt ge begonnen!...’ ‘Maar dat is toch om duivelsch te worden,’ stoof Johan op. ‘Johan,’ was het koele antwoord, ‘ik wist niet, dat onder de tegenwoordige goede manieren ook het vloeken tegenover eene moeder behoorde.’ Eer ze het wist, lag hij reeds ter zijde van haar fauteuil geknield. ‘Ach, mama, ik weet zelf niet wat me bewoog, zóó tegen u uit te vallen, maar er is iets in dien raadselachtigen toestand, dat mij in het eene oogenblik ter neder drukt, en in het andere mij weer dol van woede maakt; dan zou ik, zoo ik kon, wel met één woesten greep dien geheimzinnigen sluier vaneen willen rukken.’ Hij stond op, en liep met groote stappen het vertrek op en neer. Eensklaps stond hij weer voor haar. ‘Is het soms iets met Pa geweest? Heeft hij den overste beleedigd? Zeg het me dan, mama, al is het nog zoo erg, ik zal het zien bij te leggen.’ Mevrouw Van Weert scheen den vorschenden blik van haar zoon te willen ontwijken, want steeds lager zonk het grijze hoofd... | |
[pagina 147]
| |
‘Neen, kind,’ zei ze eindelijk, ‘ik ben de schuldige; ga zitten en luister. Het is reeds lang, reeds veertig jaar geleden, het was in 1830, het jaar der Belgische revolutie; ik was toen achttien jaar, en Gerard Barthold een paar jaar ouder. Zijn vader, de griffier van het kantongerecht, was van een deftige, schoon niet zeer vermogende familie uit de stad afkomstig. Ongehuwd op het dorp gekomen, had hij reeds menige goede partij kunnen doen; tot groote verbazing der dorpswereld, verraste hij haar daarentegen met het meest zonderlinge huwelijk. Hij had eens, op de uitgestrekte steenbakkerij mijns vaders, een haveloos, maar beeldschoon meisje ontmoet, dat daar, met zooveel andere vrouwen, als vormster werkzaam was. Het was een wees, die door een oom en tante, dood-arme lieden, als kind was aangenomen. Elken avond kon men den zonderlingen man naast dit meisje, ver buiten de kom van het dorp, zien wandelen. De booze wereld fluisterde reeds allerlei, maar had blijkbaar hier het rechte niet geraden, want op zekeren dag was dat meisje verdwenen; later hoorde men dat ze door den griffier Barthold op een kostschool was gedaan, en toen hij een paar jaar daarna met haar in het huwelijk trad, bleek zij tot eene dame te zijn ontwikkeld, die hij in elk beschaafd gezelschap kon binnenleiden. Jaren waren er echter voor noodig om hare afkomst te doen vergeten. Hun eenige zoon Gerard, die zijne moeder aanbad, was als kind reeds mijn beste vriend, en menig roeitochtje op de rivier werd buiten weten onzer ouders door ons ondernomen. Later kregen we elkander innig lief, en beloofden wederzijdsche trouw....’ Hier zweeg ze, terwijl haar bleek gelaat de grootste ontroering verried. ‘Nu, Mama, gaat ge niet verder?’ vroeg Johan. ‘Ach, Johan, spaar me een verdere bekentenis.’ Maar Johan dacht er anders over. Hij begreep, dat hier een familie-drama ontrold zou worden, zóó vérreikend in zijn gevolgen, dat al zijne illusiën niet bij machte zouden zijn om de kloof te overbruggen, die hem van den overste Barthold gescheiden hield. Egoïstisch als de meesten, die overstelpt zijn door eigen leed, zag hij dat zijner moeder niet; op dit oogenblik zag hij alleen in haar de oorzaak, den hinderpaal, die zijne liefste wenschen in den weg stond en met vernietiging bedreigde... ‘Ik geloof, Mama,’ klonk het koele antwoord, ‘dat ik wel eenigszins het recht heb om alles te weten.’ Mevrouw sloot de oogen een wijl, en vervolgde: ‘Daar brak de opstand der Belgen uit. Gerard Barthold sloot zich bij de vrijwilligers van het Leidsche studenten-corps aan, en trok mede naar de grenzen. Ieder was vol geestdrift, maar de zaken stonden stil. Ik geloof dat het ten gevolge der toen alom heerschende “malaise” was, dat, met vele andere ondernemingen, de steenbakkerij mijns vaders hard achteruitging; er werd niet gebouwd, en niemand durfde iets ondernemen. Om zich staande te houden, zocht en vond mijn vader eindelijk steun bij den toenmaligen notaris Van Weert, je grootvader. Deze verklaarde zich wèl bereid, hem van een wissen ondergang te redden, maar tot een hoogen prijs; ik moest mijn hand schenken aan zijn zoon, den toenmaligen candidaat-notaris...’ ‘En ge deedt het....’ liet Johan zich op verwijtenden toon ontvallen. ‘Ik deed het,’ herhaalde ze dof, ‘hoe zeer het mij ook deed. Maar bleef mij een andere uitweg over? De schande mijns vaders, zoo werd mij gezegd, stond voor de deur; aan mij alleen lag het, die te doen verdwijnen. Daar werd maar aanhoudend op datzelfde aambeeld gehamerd. Ik had geen moeder meer, voor wie ik mijn arm gefolterd hart kon uitstorten. Ik was jong en onervaren, mij werd eenerzijds een schoon en schitterend vooruitzicht voorgespiegeld, een weelderig leven, zonder zorgen, geopend; terwijl, zoo ik weigerde... een kommervolle toestand ons deel zou zijn; ik zwichtte, en reeds drie maanden nadat ik in stilte mijn woord aan Gerard had verpand, was ik openlijk de bruid van een ander geworden....’ ‘Een enkele vraag, mama! Correspondeerdet ge te voren in het geheel niet met dien Barthold?’ ‘In die dagen ging dat zoo gemakkelijk niet, Johan, en vooral niet met dat gedeelte van het leger, dat zich in het hart van België bevond; daarbij behoorde ook de compagnie der Leidsche jagers. Toen deze vrijwilligers, kort na afloop van den tiendaagschen veldtocht, eervol werden ontslagen en overal feestelijk werden ingehaald, toen begon mijn lijden eerst met recht. Hij kwam terug, en na de begroeting aan zijne ouders, die wel iets vermoed hadden, maar hem niets durfden zeggen, gold zijn eerst bezoek aan ons. Mijn vader, die alles begreep, gaf hem belet. Verwonderd wilde hij ophelderingen vragen; ik durfde hem niet in de eerlijke oogen zien, en om er een eind aan te maken, belastte mijn vader er zich verder mede. Hij ontving hem alleen op zijn kantoor, en deelde hem op ruwen toon mede, dat zijne - Gerard's - bedoelingen hem niet onbekend waren. Om die reden moest hij hem verzoeken voortaan zijne bezoeken te staken. De ware reden van mijn huwelijk bemantelend, maakte hij hem met mijne verloving bekend, en toen Gerard eindelijk, opgewonden als hij werd, eerst verzocht, en later eischte, om van mijzelve, uit mijn mond, dit alles te hooren, toen had mijn vader den treurigen moed, hem de afkomst zijner moeder voor te houden. Zelfs al was ik vrij, zoo besloot hij, zou hij nimmer de hand zijner eenige dochter schenken aan den zoon van haar, die eenmaal als vormster, blootsvoets, op zijn steenoven had gewerkt! De uitwerking van dit laaghartig verwijt, dat mij eerst later ter oore is gekomen, was verschrikkelijk; als een dronkaard waggelde Gerard naar zijne woning terug; hij werd gevaarlijk ziek. Ik trachtte mijn geweten het zwijgen op te leggen met den armzaligen troost, dat hij de kiemen dier koortsziekte wellicht in den afgeloopen veldtocht had opgedaan. Langen tijd zweefde hij tusschen leven en dood. Zijn moeder, die hem oppaste met een geduld, dat slechts eene moeder bezielt, heeft gedurende zijne ijlende koortsen zeker veel moeten hooren, wat die edele vrouw slechts diep kon wonden, want terwijl tot ieders verwondering Gerard zachtjesaan herstelde, kwijnde zij van lieverlede weg. Groot was de deelneming, die vader | |
[pagina 148]
| |
en zoon bij de teraardebestelling hunner dierbare ondervonden; ik herinner het me nog of het gisteren ware. De oude Barthold, die niet achter het lijk wilde rijden, wankelde, slechts door zijn zoon gesteund, achter de baar. Ik zag den stoet voorbijtrekken; mijne oogen ontmoetten die van Gerard, maar nooit vergeet ik de uitdrukking van woesten haat en verachting, die mij uit zijn blik tegenstraalde. Kort na mijn huwelijk vernam ik, dat hij de studie had vaarwelgezegd en met den rang van onderofficier naar Indië was vertrokken. Hij onderscheidde zich, geloof ik, op Bali en andere bezittingen, en verwierf al spoedig de Willemsorde. Langen tijd bleef hij ongehuwd; eindelijk moet hij met de schatrijke weduwe van een Raad van Indië in den echt zijn getreden, en keerde, weduwnaar geworden, een paar jaar geleden, als gepensioneerd overste, met zijne dochter naar het vaderland terug. Tot mijn groot verdriet vestigde hij zich hier metterwoon... Nu weet ge alles,’ eindigde ze afgemat, terwijl ze de oogen sloot. ‘'t Is verschrikkelijk,’ mompelde Johan. ‘Niet waar?’ zeide ze droevig. ‘Maar nu ik eenmaal, hoezeer het mij ook als moeder tegen de borst stuitte, deze donkere herinnering mijner jeugd heb medegedeeld, is het goed beschouwd maar beter, dat ik je geen enkel detail heb bespaard. Je begrijpt wel waarom.’ Ja, Johan begreep haar volkomen, want zoo hij tot nu toe slechts twijfel had gekoesterd of zijne wenschen voor vervulling vatbaar waren, nu hij alles wist, begreep hij, dat hier niets meer te hopen viel. Het was stil geworden in het spaarzaam verlicht vertrek, een stilte, slechts door het getik der pendule en het ruischen der bouilloire verbroken. Johan staarde gedachteloos en met wanhopigen blik voor zich heen. De moeder bemerkte dit, door het plotseling opvlammende haardvuur, en het hart kromp haar van verdriet samen, bij de gedachte, hoezeer haar kind wel moest lijden, en dat.... door hare schuld!... ‘Het doet me zóó'n leed,’ snikte ze, ‘om jou te zien lijden, Johan, bovenal omdat het door mijn toedoen is... maar heb ook deernis met mij, want ik heb geboet, zwaar geboet...’ Johan antwoordde niet, maar daarbinnen streden bittere smart en deernis met de vrouw, die zijne moeder was, een heftigen kamp om den voorrang. Het laatste gevoel overwon ten slotte. ‘Mama!...’ Geen antwoord. ‘Moeder,’ herhaalde hij liefderijk, en boog zich over haar henen. Toen greep hij verschrikt het schellekoord... mevrouw Van Weert lag buiten kennis. (Slot volgt.) |