Een droomer.
- - Een winternacht, ergens in Polen of Rusland, koud, helder, wit.
De vlakte, onafzienbaar ver, bedekt met sneeuw, sneeuw, niets dan sneeuw, de hemel er over, strak, donkerblauw, doorspikkeld met gouden punten, een maan schijnend over alles, spookachtig klaar, kil, glanzend, niets dat de eentonigheid verbreekt dan dennenstaken, oprijzend uit de sneeuw, spichtig, dun en schaarsch.
Nergens een slede, nergens een bewijs van leven. Ja toch! daar sluipen zij behoedzaam over de reine sneeuw, hun vale schaduwen achter zich slepend, met hun stappen verstorend de ongereptheid van het maagdelijke kleed, verscheurend de stilte der vlakte door hun heesch, scherp klagend gehuil.
Daar scholen zij samen, hongerig, speurend, riekend links, rechts; nergens een prooi, nergens een teeken van leven, dat voor hen genot en voedsel voorspelt. Wijd gapen de muilen, ver rekken zich de halzen, begeerig spitsen zich de ooren.
Iets, daar in de verte? O neen, neen niets, niets, uren wijd! Honger, vraatzucht, dorst naar bloed maakt hen wild; zij zouden elkander kunnen verscheuren. Maar neen, zoo hoog is de nood nog niet gestegen.
Eén alleen staat op een afstand, een jonge, afzichtelijke wolf; hij zondert zich af van zijn gezellen en droomt zijn eigen droom.
Een afschuwelijke droom vol bloed en lijken, een droom van verscheurde, lillende menschelijke ledematen, van wanhopende stuiptrekkingen en woedenden tegenstand, van booze honden en knallende pistolen, van een triomfgebrul door de bende uitgeschetterd, van een zich vergasten in menschenbloed en menschenvleesch. Hij likt zijn rooden muil vol begeerigheid, en ziet naar de anderen. Hooren, zien, ruiken die niet?
Neen, evenmin als hij. Bij het minste teeken is onze droomer gereed, dan wekt hij zich op tot daad, springt hij woest op, dronken van blijdschap, razend van honger en dorst. Wee den armen reiziger, die door de meedoogenlooze ondieren aangevallen wordt!