| |
De flora van het oude Egypte.
In de volgende regelen, ontleend aan verschillende geleerden, doch in de eerste plaats aan Prof. Schweinfurth, zullen wij trachten een overzicht te geven van alles wat tot heden over de Flora van het oude Egypte, duizenden jaren vóór Christus, is bekend geworden. Egypte, een der belangwekkendste landen der oudhoid, is reeds merkwaardig als zijnde een der landen, bekend uit de H. Schrift, daar de beschaving reeds was doorgedrongen of ten minste begon, toen Europa nog grootendeels door geheel wilde volksstammen was bewoond. Het begin der geregelde regeering van dit land verliest zich geheel in den nacht der eeuwen en van het ontstaan der lange rij van dynastieën is niets bekend.
De overblijfselen der planten, gevonden bij de mummiën der Egyptische koningen en andere hooggeplaatste personen, benevens de afbeeldingen op de monumenten vormen het materiaal waaruit de flora van dien lang vervlogen tijd is na te gaan. - Het onderzoek daarvan geschiedde met de grootste zorg, speciaal door Prof. Schweinfurth, de bekende kruidkundige en autoriteit der Egyptische Flora. - Dat onderzoek en de verkregen resultaten verdienen in hooge mate de aandacht van ieder, die ook slechts het geringste in wetenschappelijk onderzoek belang stelt.
Middelburg.
M. Buysman.
| |
De Flora ten tijde der Pharao's.
Het onderzoek, ten doel hebbende de kennis der gewassen waaruit de flora van een land in lang vervlogen eeuwen heeft bestaan, kan van veelzijdig belang zijn voor de geschiedenis der aarde.
Wanneer men bijv. kan nagaan dat een boom, die thans niet meer bestaat, gedurende een zeker tijdperk iu dit of dat land tot de flora behoorde, dan is het somtijds mogelijk, door dit enkele feit, te oordeelen over de veranderingen die het klimaat van dat land heeft ondergaan, hetzij door tusschenkomst van den mensch of door de wetten der natuur.
Eveneens verschaft ons de studie der planten, die vroeger in een zeker land gekweekt werden of door den handel werden ingevoerd, zeer belangrijke aanwijzingen omtrent de geschiedenis en den graad van ontwikkeling der volken.
De planten, die gedurende een zeker tijdperk werden gekweekt, wijzen ons de herkomst aan van een volk dat, op zijne zwerftochten, de voortbrengselen van den grond met zich voerde, waaraan het gewoon was en die ze uit zijn oorspronkelijk vaderland in het nieuwe overbracht.
De soorten, die in meer of minder wilden staat den mensch op zijne tochten vergezelden, zijn het talrijkst.
Daardoor wordt het onkruid met de gekweekte plant uit het oorspronkelijk vaderland in andere landen ingevoerd. De rijstvelden van Egypte en Lombardye zijn het beste bewijs voor deze stelling.
Naast den mensch werkt ook het dier mede aan de verplaatsing van den plantengroei. De wilde zoowel als de huisdieren gehoorzamen aan de natuurwetten. Op deze wijze zijn de trekvogels een der oorzaken van de verspreiding der wilde planten. Doch deze onwillekeurige medewerking der dieren is somtijds ook ondergeschikt aan den menschelijken wil. Zoo werden door varkens uit Midden-Rusland de met stekels bezette vruchten van Xanthium spinosum, die aan de haren dezer dieren bleven zitten, in Hongarije ingevoerd; de artischokken, die tegenwoordig in de Pampas van La Plata in menigte te vinden zijn, werden door ezels uit Spanje ingevoerd; eveneens werden door de paarden der kozakken, gedurende den veldtocht van 1813, de Corispermum-soorten der steppen naar de boorden van den Rijn overgebracht.
Bovendien toonen ons de ontelbare producten uit het plantenrijk, die den mensch dienen om zich het leven te veraangenamen, en die uit verafgelegen landen moeten worden ingevoerd, de handelsverbindingen die tusschen de verschillende volken ontstaan zijn en tevens het aannemen van vreemde zeden en gewoonten. - De slaapbol, thans in de provincie Brandenburg wild voorkomende, wordt beschouwd als een overblijfsel der cultuur van de oude bewoners des lands, behoorende tot den Slavischen volksstam, die, door zijne directe verbinding met het oosten, zich aan dit plantenvoortbrengsel hadden gewend lang vóórdat de Duitschers het kenden.
Maar, behalve het oeconomische nut der planten voor het bestaan der menschen, hebben zij ook voor hem een ideale en abstracte waarde, en daardoor
| |
| |
juist verschaft ons de kennis, die de ouden van de voortbrengselen uit het plantenrijk bezaten, eenig licht omtrent de ideeën der volken.
De voorliefde der Indiërs voor de bloemen, waarvan de namen in hunne taal zoo welluidend klinken, is spreekwoordelijk.
In Perzië houdt de nachtegaal samenspraken met de rozen. De bloemen hebben hun eigen taal. De poëzie ontleent gaarne hare verbloemde spreekwijze aan het plantenrijk. De bloemen en vruchten, die zich aan den mensch voordoen als eene gave der onzichtbare Almacht, die doet geboren worden en groeien, hebben ten allen tijde gediend als een band, die hem met de
een oude visscher op de zuiderzee.
Goden in verbinding bracht. De mensch is gewoon ze te beschouwen als het duidelijkste bewijs van hunne groote wijsheid. Het zinnebeeldige, wat de bloemen betreft, is dus van groot belang voor de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest. Maar, om goed den gedachtengang te kunnen begrijpen die bij een verdwenen menschengeslacht zich aan eene plant verbond, is het noodig dat men die plant kunne herkennen onder de soorten die wij thans voor oogen hebben.
Ongelukkigerwijze zijn de middelen, waarover de wetenschap beschikt om de identiteit der planten onzer tegenwoordige flora met die, welke een rol speelden in het bestaan der volken uit de oudheid, te bewijzen, zéér beperkt door de zeldzaamheid hunner overblijfselen en door de onvoldoende schriftelijke aanwijzingen.
Terwijl de duizenden namen, die de Grieksche en Romeinsche literatuur ons van de natuurlijke historie der oudheid heeft nagelaten, slechts verstaanbaar zijn door de bijna onafgebroken overlevering dezer beide talen, heeft men in Egypte het bijzondere voorrecht de flora zelve te kunnen bestudeeren, die dateert uit de verst verwijderde geschiedenis van dit land. Dit maakt het mogelijk zich een gedeelte van den ouden natuurstaat voor te stellen. Deze tak der Egyptologie, hoewel nog weinig ontwikkeld, doet echter een rijken oogst voor de toekomst verwachten. Eenige woorden, bij toeval verklaard, hebben ons den sleutel tot de oude taal verschaft. Zou men niet op dezelfde wijze, volgens de botanische gegevens die ons door de verschillende ontdekkingen en inscriptiën verstrekt zijn, de oude flora kunnen samenstellen?
De bronnen waaruit men heeft te putten zijn niet onbekend. Het zijn in de allereerste plaats de Grieksche en Romeinsche schrijvers, die ons ontelbare aanwijzingen over de planten van het oude Egypte hebben nagelaten. De aanmerkingen van Herodotus zijn dikwijls zeer duidelijk, en op die plaatsen, waar hij als ooggetuige spreekt, laten zij geen twijfel over; Plinius daarentegen, die ongeveer 100 plantensoorten van het oude Egypte opnoemt, laat aan duidelijkheid veel te wenschen over. Hij was een boekengeleerde en zijne reusachtige samenstellingen, geput uit meer dan 3000 werken der oudheid, ontberen het frissche dat eigen is aan de opmerkingen van den zelfwaarnemenden natuuronderzoeker. Theophrastus behandelt in zijne ‘natuurlijke geschiedenis der planten’ een groot aantal der producten van Egypte. Bovendien zijn onder de aardrijkskundigen Deodorus van Sicilië, Claudius Ptolomeus en Strabo degenen, die het meest over de planten schreven.
De hieroglyphische teksten verschaffen ons lange lijsten der namen van planten en dieren, evenals van de chemische producten, die in den handel voorkwamen als medicijn of als drogerij voor diverse industrieele doeleinden.
De inscriptiën en figuren op de muren der oude tempels en graven, die een groot aantal planten voorstellen, zijn voor ons duidelijker dan de teksten van Plinius of Theophrastus.
In een wel is waar meer of minder mismaakten, doch dikwijls ook zeer karakteristieken en alle misverstand uitsluitenden vorm, geven deze figuren ons een bewijs van hetgeen bestaan heeft. Wat betreft de plantenoverblijfselen die het oude Egypte voor ons heeft bewaard in zijne graven, zoo is er geen enkel land ter wereld dat eene zóó gunstige gelegenheid aanbiedt tot het bestudeeren der flora, die reeds duizenden van jaren vóór ons heeft bestaan. Dank zij de ingenomenheid der oude bewoners van dit land voor bloemen in 't algemeen en het belang dat zij stelden in hunne symbolische voorstellingen vol
| |
| |
DE ANGELUS IN VOLENDAM.
| |
| |
poëzie, zijn wij thans nog in staat de exemplaren der planten in handen te nemen die verzameld werden in een tijd, die zich in den nacht der eeuwen verliest. De overblijfselen van den plantengroei uit de Egyptische oudheid die ons zijn overgeleverd, dank zij het regelmatige en droge klimaat en vooral de wijze waarop de ouden ze hebben bewaard, zijn van verschillenden aard.
De ontelbare voortbrengselen van hunne kunst en industrie, de beelhouwwerken, voorwerpen der houtsnijkunst, weefsels, vlechtwerk, mandenmakerswerk, en zelfs de kleuren wijzen ons duidelijk de plantensoorten aan, waaraan zij ontleend werden.
De gebakken steenen, zoo algemeen in gebruik voor de samenstelling van gebouwen in alle perioden, bevatten overblijfselen van planten en zaden die uitmuntend bewaard zijn gebleven.
Bij het onderzoek van een dezer steenen, afkomstig van de pyramide die zich bevindt in de onmiddellijke nabijheid der groote pyramide van Dachour, en die door de Egyptologen voor een der oudsten wordt gehouden, vond men een kleine peul zeer goed geconserveerd en rijpe zaden bevattende. Deze peul was afkomstig van een lastig onkruid op de velden van Egypte, waarvan de kenmerken, niet alleen der soort, maar ook der variëteit volkomen overeenstemde met de variëteit die onder de verschillende vormen van deze soort tegenwoordig nog in de velden voorkomt, nl.: Medicago hispida grtnr var denticulata w. (Ruige rupsklaver met getande bladen).
Onder de offeranden en het doodenmaal, hetwelk de ouden met de kisten in de graven insloten, worden vele vruchten en andere plantaardige producten gevonden die als toespijs en ook als medicijn dienden.
Maar de belangrijkste reliquieën zijn de bladen en bloemen zelve, waarmede de ouden hunne dooden versierden. Hiervan werden de schoonste, meest volledige en verschillende exemplaren gevonden.
De planten van het oude Egypte zijn reeds het onderwerp van studie der natuuronderzoekers geweest; velen hebben getracht de gegevens in de oude literatuur te verzamelen en te onderzoeken, anderen bestudeerden ze in de Egyptische verzamelingen der Europeesche musea. Die van Londen, Parijs, Berlijn, Florence, Leiden, Weenen en Turijn bezitten er eene groote collectie van.
Ch. Pickering heeft in zijn groot werk: The races of man (United States expedition during the years 1839-42, onder the command of A. Walker) in 1848 getracht de bekende planten der oude Egyptenaren in 7 perioden, in historische volgorde te rangschikken.
Prof. Unger heeft getracht, in zijne talrijke mededeelingen aan de Keizerlijke Academie te Weenen, eene verklaring te geven van de afbeeldingen, op de tempels en graven voorkomende.
Verder hebben kruidkundigen van den eersten rang, zooals Kunth, A. Braun en Ascherson, de oude botanische collectiën in de verschillende musea van Europa bestudeerd.
De opmerkzaamheid van allen vestigde zich hoofdzakelijk op het vraagstuk der soortsverandering, aangezien Egypte de eenige bekende gelegenheid aanbiedt om dit op te lossen. Doch het resultaat is negatief geweest. Prof. Schweinfurth heeft de meeste exemplaren onder de oogen gehad en moet volkomen met de genoemde geleerden instemmen: de oude planten, waarvan wij in staat waren de morphologische détails te onderzoeken, verschillen weinig of niet van de bekende soorten. Geen enkele laat den minsten twijfel over aangaande de soortsbepaling.
Sommige species, die in de graven werden gevonden, zooals de Mimusops van Abyssinië en de Centaurea depressa, alsook de Delphinium (Ridderspoor) van het Oosten, zijn wel is waar thans niet meer tot de Egyptische flora te rekenen, doch wij weten niet of die planten destijds wild groeiden of in tuinen gekweekt werden. Het laatste is het waarschijnlijkst.
Het verdwijnen der wilde flora, voor de tijdsruimte waarvan hier sprake is, werd alleen met betrekking tot de Cyperus Popyrus geconstateerd, die thans meer naar Centraal Afrika is teruggeweken en aan den Boven-Nijl den 10en breedtegraad niet overschrijdt.
Ter wille van dit alleenstaande feit kan men niet besluiten tot het aannemen van eene verandering van klimaat, en het onderzoek door Schweinfurth gedaan op zijne talrijke excursies door de Egyptische woestijnen gedurende acht jaren, heeft hem geen enkel bewijs of steunpunt voor deze theorie verstrekt.
Unger kent slechts 17 plantensoorten van het oude Egypte, die in volledige of beschadigde exemplaren of ook in gedeelten in de graven gevonden zijn. Desniettegenstaande telt hij er 55 als zeker aangegeven in de oude literatuur en afgebeeld op de monumenten.
De heer Bonastre heeft er op die wijze 80 geteld, doch de gevolgtrekkingen, gemaakt naar aanleiding der bedoelde afbeeldingen die hun bijzonderen stijl hebben, zijn in 't algemeen meer of minder phantastisch. Men moet een grondige kennis van den Egyptischen stijl hebben, van de figuurlijke afbeelding en van de flora, om in staat te zijn de beteekenis van deze afbeeldingen goed weêr te geven. Bovendien is het een taak waaraan de wetenschap en de critiek haren steun moeten verleenen. Dikwijls is er sprake van herkenning, dikwijls echter ook van gissing. De bepaling der soort van eene plant is reeds dikwijls moeilijk, wanneer men eene hedendaagsche afbeelding onder de oogen heeft, zij is nog veel moeilijker wanneer men de zeer groote afbeeldingen der beeldhouwkunst moet bestudeeren.
De laatste vondst van Deir-el-Bahari is voor de botanie van buitengewoon belang, door het groot aantal soorten die in de guirlanden, dienende als versiering der beroemde dooden en bij de offeranden, voorkwamen.
Er waren er verscheidene bij, die nog niet bekend waren als behoorende tot de flora van het oude Egypte. Het onderzoek van deze overblijfselen, gevonden op de borst van den beroemdsten der Egyptische koningen, is door Schweinfurth begonnen.
Iemand die eene nieuwe periode voor de Egyptologische navorschingen heeft geopend, de heer Maspero, had Prof. Schweinfurth opgedragen, de reliquieën van de voorraadschuur der kennis, die men het museum van Boulag noemt, te rangschikken en te bepalen. Het is in naam der wetenschap, waarvan de belan- | |
| |
gen bij alle volken der wereld dezelfde zijn, dat de beroemde geleerde de heiligdommen der kennis voor zijne discipelen heeft geopend.
Prof. Schweinfurth heeft de planten gerangschikt volgens de hooge personages voor wie zij bestemd waren; o.a. Ramses II, Amenhotpou I en Aahmos I.
De bloemkransen van Ramses zijn ten tijde der 21ste dynastie vernieuwd. De koning van dien tijd deed een nieuwe doodkist voor zijn grooten voorganger maken, aangezien de oude door het een of ander toeval vernield was geworden. De bloemkransen, die de heer Maspero mij zond, waren verscheidene meters lang.
De kransen van Ramses II zijn gemaakt van de tezamen gevouwen of in tweeën gescheurde bladen van Mimusops Schimperi hochst; zij dienen als haken aan de kroon- en kelkbladen der bloemen van Nymphaea coerulea Sav, de blauwe waterlelie, alles vastgehecht op vezels, verkregen uit de bladen van den dadelpalm, gespleten en tezamen genaaid. Een gedeelte van deze kransen bevat, in plaats van de bloembladen der blauwe lelie, die van Nymphaea Lotus Hook, waarvan de bloemen wit zijn.
Bovendien bevonden zich in de kist, hetzij vastgehecht tusschen de banden waarmede het lijk omwikkeld was, of los bij de mummies nedergelegd, bloemen van Nymphaea coerulea Sav met hunne bloemstelen van circa 50 centimeter lang.
De kransen verdeelden zich op de borst in verschillende richtingen, op dezelfde wijze als men dit thans nog ziet bij de halssnoeren.
Athanacus (200 jaar na Christus), die in Egypte geboren werd, spreekt in zijne ‘samenspraken der geleerden’ dikwijls van de zorg, die de Egyptenaren wijdden aan de cultuur van bloemen; hij spreekt speciaal van de kronen die zij maakten van de bloemen der blauwe waterlelie. Volgens Plutarchus was Agesilaus, koning van Sparta, bij zijn bezoek aan Egypte, dermate opgetogen over de schoonheid van deze kronen en kransen, dat hij er eenige met zich nam naar zijn land.
Door denzelfden schrijver wordt ons de Egyptische stijl verklaard. Volgens hem namen de Egyptenaren de Lotus en dadelpalm als model voor den vorm en de versieringen der colonnaden hunner huizen; de kapiteelen in den Egyptischen stijl stelden een bijeenvoeging der bloemen en bladen der Lotusplant voor; men ziet ook op die kapiteelen niet de krullen, door de Grieken uitgevonden, maar de bloemen van de Lotus.
Ongelukkigerwijze zijn deze kransen, die onder gewone omstandigheden gaaf uit de kist of van tusschen de buitenste omwindselen hadden kunnen worden genomen, gebroken en op verscheidene plaatsen tot stof vergaan. Wanneer men de plantendeelen in kokend water werpt, hernemen de bladen weder hunne buigzaamheid, vooral bij de blauwe waterlelie, en kan men ze met eenige voorzichtigheid uitspreiden en opnieuw drogen. De brosheid van deze deelen wordt veroorzaakt door den staat van uiterste verdroging waartoe zij geraakt zijn gedurende de 30 à 35 eeuwen van hun verblijf in het graf.
De bloemen der waterlelie waren voor een gedeelte verrot, ontstaan door schimmel, die het gevolg was van hunne insluiting in verschen toestand in de enge ruimte tusschen het lijk en den wand der kist en waartegen de aromatische en bederfwerende zelfstandigheden, waarmede het lichaam was doortrokken, niets vermochten.
De drie soorten van planten, die zich bevonden in de kransen van Ramses II, verdienen onze bijzondere opmerkzaamheid.
Inderdaad zoude men boekdeelen kunnen vullen met bijzonderheden over de Lotus en de Nymphaea, en zinspelingen in dit opzicht zijn in de oudere literatuur ontelbaar. Wij zullen de zinnebeeldige voorstellingen geheel buiten beschouwing laten en bepalen ons tot de feiten met betrekking tot de botanie en geographische verspreiding der planten.
Men weet dat de ouden met den naam Lotus zeer verschillende plantensoorten bedoelden. Zoo heeft bijv. de Lotus van Homerus niets gemeens met die van Egypte. In dit laatste land behoort deze naam tot drie waterplanten, n.l.:
1o. De Lotus met witte bloemen (Nymphaea Lotus hook); 2o. De Lotus met blauwe bloemen (Nymphaea coerulea sav); 3o. De Aziatische Nymphaea (Nelumbium speciosum w).
Deze laatste plant bestaat nergens meer in Afrika. De twee andere groeien daarentegen in massa's in slooten en overstroomde landen van Egypte, speciaal in Neder-Egypte; bovendien zijn zij zeer verspreid in tropisch Afrika, en de Egyptenaren geven ze nog steeds dezelfde namen als in de oudheid.
Noufar of benoufar en bechenin zijn de tegenwoordige Arabische namen, die men herkent in de woorden nafr en sechenin der oudheid.
Herodotus duidt de witte Lotus aan met den naam van lelie en vergelijkt de vrucht met die van de klaproos (Papaver Rhoeas l). Inderdaad is er veel overeenkomst tusschen deze beide vruchten. Theophrastus en Plinius geven dezelfde botanische kenmerken op, die geen twijfel overlaten aangaande de soort in kwestie. Beide schrijvers verhalen dat de Egyptenaren de zaden en wortels van deze planten als voedsel gebruikten, evenals zulks nog heden ten dage de wilde bewoners van den Boven-Nijl doen.
De witte Lotus werd voor, de eerste maal als een plant van het oude Egypte erkend door de exemplaren die gevonden zijn bij het lijk van Ramses II. De oude monumenten vertoonen herhaaldelijk afbeeldingen van deze plant.
De blauwe Lotus vindt men eveneens op de monumenten afgebeeld, en wel zóó duidelijk in kleuren, dat vergissing niet mogelijk is. Bloemen van deze soort werden reeds vroeger bij mummiën gevonden. Onder de oude schrijvers citeert slechts Athenacus een Lotus met blauwe bloemen.
Er blijft nog over te onderzoeken of de Aziatische Nymphaea, met rozenroode bloemen, veel grooter dan de anderen, en tevens met geheel verschillende bladen en vruchten, werkelijk eene Egyptische plant is.
Wij vinden deze plant thans in Indië, China en Japan, en zelfs tot aan de monden van de Wolga. Het klimaat van Egypte is blijkbaar geene verhindering voor de uitbreiding dezer soort tot aan de boorden van den Nijl.
De zeer duidelijke beschrijvingen der oudere schrij- | |
| |
vers van deze plant bewijzen de aanwezigheid der Nelumbium in Egypte gedurende eene zekere periode. Herodotus zoowel als Theophrastus vergelijken de vrucht met een wespennest. Strabo spreekt van de ontzaglijke bladen van de Lotus, die in de omstreken van Alexandrië groeien, in de schaduw waarvan de inwoners dezer stad zich vermaakten. Deze aanwijzingen laten geen twijfel over.
Op de monumenten vindt men de Nelumbium eerst ná het tijdperk der Ptolemeën. Het Britsch Museum bezit, volgens Unger, een landschap voorgesteld met vruchten van deze plant uit dien tijd afkomstig. Veel menigvuldiger zijn de afbeeldingen dezer soort ten tijde van het Romeinsche Keizerrijk. Men herkent hier de plant onder de emblemen van den Nijlgod. De bloem en vrucht van de plant ziet men in de kroon op den antieken marmeren kop van Antinous, de bekende gunsteling van keizer Hadrianus, zooals Athenacus reeds heeft gezegd, als hij over genoemden persoon spreekt. Het Nationaal museum te Napels bezit een groot mozaïek, afkomstig van Pompeji, waarop de vruchten van de Nelumbium met andere karakteristieke producten van den Nijl voorkomen.
Desniettegenstaande ontbreken op de monumenten en de mummiën van het oude Egyptische koninkrijk alle sporen van deze plant. Alleen de Nymphaea's van den tegenwoordigen tijd zijn afgebeeld en bewaard.
Prof. Schweinfurth komt derhalve tot deze conclusie:
Volgens de tegenwoordige geographische verspreiding der soort, is het zeer wel mogelijk dat de Nelumbium reeds in de oudere perioden aan de boorden van den Nijl groeide, maar de vondst van Deir-el-Bahari met zijne verschillende exemplaren van bloemen der blauwe Lotus in hun geheel of in de kransen van vele meters lang, steunt het vermoeden dat zulks niet het geval was.
De prachtige bloem der Nelumbium, indien deze plant destijds in Egypte wild groeide, zouden door de ouden zeer zeker verkozen zijn boven die van de witte of blauwe Lotus, die in grootte en schoonheid met de Nelumbium niet kunnen wedijveren. Ik geloof dat de Nelumbium ten tijde der Perzen in Egypte is ingevoerd en niet later, omdat er nauwelijks een eeuw ligt tusschen de overwinning van Cambyssus en den bloeitijd van Herodotus.
Ten tijde der Ptolemeën en der Romeinen werd met den naam Lotus zonder twijfel de Nelumbium of rozeroode lelie van Herodotus bedoeld.
Wat betreft het verdwijnen van deze plant uit de wateren van Egypte, zoo komt mij de verklaring van Delile, de kruidkundige der expeditie onder Bonaparte, zeer aannemelijk voor.
Delile veronderstelt dat de teedere wortel, die zich sterk vertakt, zich niet heeft kunnen gewennen aan de afwisselingen van droogte en overstrooming, maar hij heeft bepaald ongelijk wanneer hij zegt dat de koude de plant in Noord-Egypte zou hebben kunnen vernietigen.
Aangezien de Nelumbium steeds voorkomt in stilstaande wateren en meren, kan de plant slechts gedijen in water van 3 tot 6 voet diepte. Dit zijn dezelfde feiten, schijnt het, die de Papyrus hebben doen verdwijnen gedurende een tijdperk dat de plant niet meer door 's menschen hand werd verzorgd.
De bloemen der Nymphaea's, wanneer ze in de graven worden gevonden, wijzen ook het jaargetijde aan waarin men de mummiën daarmede versierde. Aangezien deze planten slechts tegen het stijgen van den Nijl bloeien en dus in het droge seizoen, zijn de winter en de lente uitgesloten.
Om de botanische beschrijving der kransen van Ramses II te eindigen, blijft slechts over van de Mimusops-soort te spreken, waaraan eene bijzondere waarde moet worden gehecht. De vruchten van dezen boom, die in Abyssinië en tropisch Afrika inheemsch is, vindt men dikwijls onder het doodenmaal in de graven, vooral van de 20ste dynastie, en hebben de bladen tot de Grieksche periode steeds gediend als haken, die de kleinere bloemdeelen te zamen hielden.
Kunth heeft deze vruchten bepaald als behoorende tot Mimusops Elengi l, eene Indische soort die andere zaden en grootere bladen heeft dan Mimusops Schimperi hochst. Destijds was deze Abyssinische soort nog niet bekend. Het was Alexander Braun, die de soort herkende in deze oude vruchten en bladen.
Gedurende zijne reizen in Centraal-Afrika heeft Prof. Schweinfurth meermalen de roode en zoete vruchten van deze Mimusops gegeten; de plant komt in menigte voor in de bosschen van Bongo; reeds Diodorus spreekt over den heerlijken smaak van deze vrucht. De oude Egyptenaren kweekten deze plant, die, zooals door het algemeen gebruik bij begrafenis-plechtigheden duidelijk wordt bewezen, eene belangrijke symbolische beteekenis moet gehad hebben.
Verschillende kruidkundigen willen de Persea van Theophrastus, Diodorus en Plinius in de Balanites van Opper-Egypte en Nubië herkend hebben; de vrucht van deze plant wordt werkelijk bij de begrafenisplechtigheden gebruikt, doch de bladen heeft men nooit onder de planten gevonden, waaruit de kransen zijn samengesteld. Ik geloof dat de Persea synoniem is met de Mimusops, waarover ik boven heb gesproken.
Diodorus van Sicilië zegt, dat de Persea door de Perzen onder Cambyssus uit Aethiopië in Egypte werd ingevoerd. Ook Strabo vermeldt de plant als in Aethiopië inheemsch. Dit steunt reeds mijne onderstelling. De Persea was de levensboom der ouden en aan Hathor gewijd. Op de monumenten ziet men dikwijls deze godin afgebeeld, zittende op de kruin van den boom, met de eene hand de offeranden ontvangende en met de andere den stroom des levens doende nederdalen.
Tot nog toe zijn de grafkransen der overige koningen slechts gedeeltelijk onderzocht. Naar hun voorkomen en ook naar de bloemen en bladen, waaruit zij samengesteld zijn, te oordeelen, behooren zij tot eene andere periode dan die waarin men de kransen van Ramses II heeft vernieuwd. Indien zij werkelijk afstammen uit den tijd toen de koningen der 18e dynastie werden bijgezet, zijn zij minstens 4 à 5 eeuwen ouder dan die van Ramses II. In ieder geval zijn het voorwerpen die dagteekenen uit het tijdperk, algemeen als datgene aangenomen waarin de Trojaansche oorlog heeft plaats gevonden, zoo
| |
| |
niet 2 of 3 eeuwen vroeger, dus circa 13 à 14 eeuwen vóór Christus.
De kransen, gevonden in de kist van Aahmos, den grooten stichter der 18e dynastie, die Egypte verloste uit de macht van de Hyxos, bestaan uit wilgenbladeren, bloemen van Delphinium orientale gay (Ridderspoor) en van Sesbania aegyptiaca prs of uit wilgenbladeren met bloembladen van Nymphaea coesulea prs en Alcea ficifolia l. Al deze soorten, met uitzondering der Nymphaea, waren
de bruid. Naar A. Seifert. (Zie blz. 139.)
nog niet onder de planten van het oude Egypte gevonden. Wij weten niets van de zinnebeeldige beteekenis dezer soorten bij de oude Egyptenaren, maar eens zal, naar ik hoop, toch de sleutel worden gevonden, waarmede voor ons de beteekenis kan worden verklaard.
Deze kransen zijn veel zorgvuldiger behandeld dan die van Ramses II. De bladen, die als haken moeten dienen om de bloemen en bloemdeelen samen te houden, zijn regelmatig tezamen genaaid; het geheel toont ons een werk, dat wij moeten bewonderen als voortbrengsel uit de beste periode. De wilgensoort (Salix Safsaf f), die diende bij de samenstelling der kransen, is dezelfde die nog heden ten dage overal in Egypte wordt aangetroffen, de Safsaf der Arabieren. De oude bladeren verschillen in niets van de tegenwoordige.
De Ridderspoor en de Sesbania hebben hunne kleuren nog behouden. Het violet van de eerstgenoemde plant is in de eerste plaats onze belangstelling waard. De Delphinium is heden nog overal verspreid in de kustlanden der Middellandsche zee. Schweinfurth heeft de bloemen uit de kransen vergeleken met exemplaren uit Algiers, Phygië, Cilicië en Syrië, waartoe hij door de vriendelijkheid van den heer Edw. Boissier in staat werd gesteld; alle deelen der plant waren echter volkomen gelijk aan de exemplaren uit de kransen. Het is niet onmogelijk dat deze plant zich toch nog ergens in Egypte laat vinden en dat zij door de oude Egyptenaren werd gekweekt.
Hetzelfde is met Alcea ficifolia l het geval, die men de Egyptische heemst zou kunnen noemen. Deze plant vindt men slechts in de oude Arabische tuinen en bijna in 't wild. In Syrië en op den Libanon is zij inheemsch. Geen der oude schrijvers maakt melding van deze soort, ten minste men kan de plant niet vinden onder de namen der lijst, door Plinius gegeven. Evenmin de Sesbania, de Seseban der Arabieren. Waarschijnlijk hebben al de planten, die in de grafkransen voorkomen, een belangrijke rol gespeeld in de zinnebeeldige voorstellingen der ouden. De Sesbania aegyptiaca is een hoog opschietende plant, die langs de bebouwde gronden in Egypte voorkomt en alleen in Soudan werkelijk in 't wild groeit.
De kransen van Amenhotpou I zijn van verschillende samenstelling; de eene is gevormd uit de bladeren van den wilg en van de Alcea, de andere van wilgebladeren en bloemen van een Acacia, vermengd
| |
| |
met die van Carthamus tinctorius l; de blauwe bloembladen van de Nymphaea vindt men ook daartusschen.
Carthamus tinctorius l, door de Arabieren gortans genoemd, wordt thans overal in Egypte gekweekt. De kleur uit de roode bloemen verkregen, en die in 30 eeuwen niet is veranderd, diende om de windselen der mummiën bleekrood te verven. Plinius vermeldt de soort onder de Egyptische planten met den naam van cnicus en roemt de daaruit verkregen olie. Het is om deze olie dat de plant ook thans nog in Egypte wordt gekweekt.
Volgens Wilkinson zijn er zaden van de Carthamus in een graf te Thebe gevonden, maar het is de eerste maal dat de bloemen zijn gevonden. Theophrastus spreekt in zijne natuurlijke historie reeds van de bloemen van Acacia nilotica del, als gebruikt wordende voor het maken van kransen. In het museum te Leiden zijn er kransen aanwezig uit Grieksch-Romeinsche graven, van de bloemen van de Acacia benevens de bladen van Mimusops en Chrysanthemum coronarium l, en ook van eene soort centaurea, in voorkomen veel gelijkende op de gewone koornbloem.
De Acacia nilotien del, thans zoo algemeen in Egypte gekweekt, heeft zich in de alleroudste tijden evenals de Papyrus en andere wilde planten naar het binnenste van Afrika teruggetrokken. Deze soort vormt thans uitgestrekte bosschen achter Khartoem en langs den Witten Nijl. De oude schrijvers duiden de plant aan onder den naam van Egyptische Acanthus. Het was een heilige boom, waarvan het hout onder de oude bewoners van het land zeer gezocht was. Evenals thans, aan den Boven-Nijl, werden er oudtijds booten van vervaardigd, en de beschrijving, die Herodotus ons daarvan zeer uitvoerig heeft gegeven, bewijst dat ook in dit opzicht niets is veranderd.
Onder de doodkisten der leden van het koninklijk geslacht der 21ste dynastie, die zich in het graf van Deir-el-Bahari bevonden, is er een die uit een botanisch oogpunt zéér belangrijk is. Ik bedoel die van de prinses Nzi-Khonsou, dochter van Tonthonthouti. De mummie was bedekt met kransen samengesteld uit de bladen van Salix Safsaf f, gevouwen en tezamen genaaid op de wijze zooals reeds boven is vermeld, en die eene verzameling fraaie kleine bloemen tezamenhielden, waarvan de kleur evenzoo goed is bewaard gebleven als in onze best bewerkte Herbaria. Er werden in deze kransen drie soorten van bloemen gedetermineerd en wel: de Spitzelia coronopifolia sz., Papaver Rhoeas l en Centaurea depressa mb.
De eerste dezer drie soorten is de eenige die nog in Boven-Egypte inheemsch is; de plant bloeit daar in Februari, Maart en April op zandige gronden langs de velden en de woestijn. De klaproos (Papaver Rhoeas l) vindt men heden ten dage slechts aan de kusten der Middellandsche zee. Bij Alexandrië zijn de velden er geheel mede bedekt. De Centaurea depressa mb is eigenlijk van Klein-Azië en Noord-Oostelijk Indië afkomstig. De plant wordt meestal in koornvelden gevonden, evenals onze gewone koornbloem (C Cyanus l), die eenigszins op de genoemde soort gelijkt, maar de Aziatische soort heeft veel grootere bloemen en ontwikkelt zich meer door de cultuur; het is zeer waarschijnlijk dat deze soort in het oude Egypte werd ingevoerd als sierplant, evenals de klaproos. De exemplaren van de genoemde soorten, die men uit de kransen heeft kunnen nemen, zijn het best bewaard en het meest compleet van alles waarover ik tot nog toe heb gehandeld. De vele soortskenmerken, die er aan zijn waar te nemen, laten geen twijfel over wat betreft de juistheid der botanische bepaling.
Bij de vondst van Deir-el-Bahari werden behalve de kransen nog andere voorwerpen gevonden, die vóór dien tijd nog nimmer waren ontdekt in eenig ander graf.
In de kist van den hoogepriester Nibsoni, van de 20e dynastie vond men bladen van den watermeloen over het geheele lijk verspreid. Het Egyptische museum te Berlijn bezit zaden van deze plant, doch zonder eenige gegevens omtrent de herkomst. De watermeloen is inheemsch in Centraal-Afrika; de vrucht is kleiner en minder smakelijk dan van de bij ons gekweekte exemplaren, maar vertoont dezelfde soortskenmerken.
Men kweekt tegenwoordig in de Egyptische woestijnen onder den naam van Djourma een variëteit, die veel op de kolokwint gelijkt. Het is een kleinere vorm. Ik heb bemerkt dat de bladeren, gevonden bij het lijk van Nibsoni, het meest met die van de zooverre besprokene variëteit overeenkomen. Zonder twijfel is dus deze van de oude Egyptenaren afkomstig. De oudere schrijvers gewagen niet van deze vrucht, doch de bijbel, daarvoor denzelfden naam gebruikende dien de Arabieren hebben bewaard om den watermeloen aan te duiden, heeft ons het gebruik van deze plant opgegeven zooals dit was ten tijde van Mozes. De ‘komkommers en meloenen’ I Numeri XI: 51 worden in 't Hebreeuwsch aangegeven met de woorden abbotikhim en kictouim; de Arabieren hebben daarvoor de woorden battikt en quita.
Onder de offeranden, die men in de graven van Deir-el-Bahari heeft gevonden, waren dadels, rozijnen, granaten en de vruchten van de ‘doum’ palm. Deze vruchten waren reeds in andere graven gevonden; doch er was ook een mandje gevuld met korstmossen, behoorende tot de soort Parmelia farfaracea asch, die tegenwoordig in geheel Egypte in alle bazars wordt verkocht. Zij wordt Chéba genoemd en dient als gist in het brood, dat door de Arabieren wordt gebruikt en waardoor dit brood een eigenaardigen smaak verkrijgt. Dit mos wordt ook door de Egyptenaren als geneesmiddel tegen verschillende ziekten aangewend. Deze drogerij komt uit den Griekschen archipel, evenals eene andere soort, de Ramalina graeca muli Arg., die men er somtijds ook in vindt.
Aangezien dit mos nergens in Egypte kan groeien, moet men aannemen dat het oudtijds uit Griekenland of Abyssinië werd ingevoerd. Een zéér belangrijk feit voor de geschiedenis, om zoodoende te kunnen vaststellen dat er betrekkingen hebben bestaan tusschen deze landen vóór den Trojaanschen oorlog! - Verder werd in het bedoelde graf nog gevonden een ander soort mos, Usnea plicatz, doch slechts in gedeelten. Ook de overblijfselen van eene aromatische plant uit Nubië, de Gymnanthelia lanigera anders, in het Arabisch Mahareb, werden ontdekt. Eenige goed bewaard gebleven bloemtrossen en gedeelten van den
| |
| |
wortel hebben in staat gesteld de soort te bepalen. Zelfs het aroma was nog bewaard gebleven. Behalve deze beide planten, voor het eerst in eenig graf gevonden, werden nog de vrucht van Juniperus phoenicea l, de knollen van Cyperus esculentus l (habel-asis der Arabieren) en van den koriander geconstateerd. De bessen van den jeneverstruik kunnen slechts uit Syrië of Griekenland gekomen zijn en bewijzen het bestaan van handelsbetrekkingen in een tijd, die zelfs voor de oude Grieken als mythologisch moest worden beschouwd.
Ten slotte moet ik nog melding maken van een bundel kruiden, gevonden in de graven der 21ste dynastie onder de offeranden voor de begrafenis. Het is de Eragrostis Cynosuroides lk, een gras door de tegenwoordige bewoners van Egypte halfa genoemd, doch dat niet moet worden verwisseld met de ware halfa uit Barbarije. Deze soort kan beschouwd worden als vertegenwoordigster der zwarte aarde van de Nijloverstroomingen (Nijlslib) en als zinnebeeld der vruchtbaarheid.
|
|