Een toekomstige virtuoos.
Wordt hij later een Paderewsky, een Sarasate, een Hollman? Zal hij eens een geheele zaal door zijn spel in verrukking brengen, zal hij door schoone vrouwen vergood, met lauweren omkranst, onder bloemen bedolven worden? Leeft in hem het heilige vuur van het genie?
Nu is hij nog een arme bedelknaap, wiens kleeren in flarden aan zijn lichaam hangen, wiens bloote voeten zoo vereelt zijn, dat de steenen en doornen van den weg ze niet eens meer verwonden kunnen. Zijn viool is oud, gebarsten, en toch, nu hij alleen in het veld aan het versleten instrument wilde melodieën ontlokt, nu voelt hij in zijn ziel een zonderlingen gloed, die alles rondom hem verandert en verheerlijkt. Hij denkt nog niet aan de toekomst, hij denkt niet aan roem en eer; dat hij het vermolmde hout in zijn hand bezielt, dat de melodie, welke in zijn geest zweeft, hier vorm en klank aanneemt, is hem voorloopig genoeg. Hij geniet en vergeet alles rondom hem; wat de toekomst voor onzen kleinen kunstenaar in haar schoot moge verbergen, het is de groote vraag, of er oogenblikken voor hem zullen komen vol verhevener genot, vol grootscher wijding dan dit uur, op de stille heide doorgebracht, toen hij ontdekte, welke kracht in hem sluimerde en hij voor 't eerst de melodieën hooren mocht, welke zoo langen tijd geslapen hadden in zijn ziel, en die thans alleen in de echo's der bosschen weerklank vinden.