| |
Oude schuld.
Tooneelspel in vier bedrijven, door Conrad Veldhorst.
(Vervolg van bladz. 95).
Nou, ik zou je danken, feestelijk hoor.
Ik wil haar dwingen iets te verantwoorden wat zij gezegd heeft.
Och niets, meneer, niets.
Zij heeft mijn moeder belasterd.
Ik ken je moeder niet eens.
En toch durf je zoo iets zeggen!
Kom, dat heeft zij zoo niet gemeend, niet waar, Lize? Foei, hoe kinderachtig je daar zoo warm over te maken! Geef mekaar de hand maar. Was sich liebt, neckt sich.
Laat zij eerst zeggen, wie die praatjes over mijn moeder heeft rondgestrooid, en ik zal haar...
Wat zijn dat voor praatjes?
Och mijnheer, 't is de moeite niet waard.
Ik zal 't zeggen, ik weet toch vooruit dat het leugens zijn; zij vertelt dat mijne moeder, de eerlijkheid, de deugd in persoon, gezeten heeft wegens diefstal. 't Is niet waar, mijnheer! Als u mijne moeder kende, zou u ook zeggen, dat het niet waar is, dat het niet waar kan zijn.
Mijnheer, dat verdraag ik niet, zelfs niet van u.
Ik zeg het niet tegen jou, ik weet niets af van je moeder, ik zal niet beslissen; maar in elk geval, Lize, is het leelijk, zeer leelijk van je, al is 't ook waar, dien jongen zoo iets voor de voeten te werpen. Verbeeld je dat het jou gebeurde!
| |
| |
(haalt de schouders op).
Ze liet me geen rust.
Dat moet je nogal zeggen. Vroeger liep je mij na, maar nu je iets beters hebt om naar te zien...
Mijnheer, mag ik naar mijn werk gaan? Ik moet daar ginds nog eene guirlande ophangen.
Ja zeker, en jij, Lize, ruim die scherven op en bemoei je alleen met je werk. (Elize af).
(alleen).
Mijn God! Hoe kom ik aan die herinnering! Na zoovele jaren... 't Zou niet kunnen zijn, 't is toch veel te toevallig. (Lize komt op, neemt de scherven weg en het blaadje). Zeg eens, Lize, hoe kwam je er toch toe, zoo onkiesch te zijn, om dien jongen de schuld van zijne moeder te verwijten? Is daar iets van aan, of hebt je het uit je duim gezogen?
Gut neen, mijnheer! 't Is heusch waar! Anders zou ik 't niet zeggen. Ik was vreeselijk kwaad, weet u, omdat hij me zoo koejenneerde.
Nu ja, onschuldige plagerij! 't Sop was de kool niet waard! Van wie heb je 't gehoord?
Van Trui, de werkster, die vroeger meid was in 't huis waar zij kinderjuffrouw was, of bij een kennis van die menschen. Zij heeft twee jaar gezeten wegens diefstal van geld.
(met verstikte stem).
Weet je ook haar naam?
Haar van niet, wel haar doopnaam. Een rare naam, Gusta!
't Is goed... wees voor... zichtiger! (hij blijft zitten met het hoofd in de handen).
Mijnheer verschiet er van... hé... heb ik niet gehoord dat hij vroeger kennis had aan een kinderjuf? Zou dat misschien?...
Is u hier, paatje! O, ik moet u iets laten kijken. Hoe vindt u die armbanden? Beeldig, niet? en interessant. Weet u hoe ik er aan kom? Die jongen, die de guirlandes ophing, heeft ze mij gegeven voor de fancy fair; hij maakt ze zelf. Is dat niet aardig?
(verstrooid).
Ja, 't is heel aardig gedaan!
Ziet u, hij doet dit karreweitje maar alleen, omdat hij anders niets te doen heeft. Hij is eigenlijk graveur, maar de fabriek, waarvoor hij werkte, is fout gegaan... Ik geloof zeker dat hij talent heeft, en als hij studeerde, zou hij dan geen kunstenaar kunnen worden zooals Waltner, Arendzen...
Laat eens kijken. Ja zeker, ik geloof wel dat hij talent heeft, ik zal er met mijn vriend den schilder Du Vernier over spreken. En heeft hij die voor de fancy fair te koop aangeboden?
Wat is u toch een lief, goed vadertje. Juist iets voor u, als zoo'n jongen aanleg heeft, hem te laten studeeren en er een groot kunstenaar van te maken. O, wat zou dat heerlijk zijn, en waarom zou dat niet kunnen? Rembrandt was een molenaarszoon en Canova een koksjongen. Waarom zou hij geen groot man kunnen worden?
Bedaard, kind, bedaard! Dadelijk overdrijf je weer. Ik zal 't kalm overleggen.
O foei, ik vind kalmte zoo vervelend. Later, als ik oud ben, zal ik wel kalm moeten zijn. (ter zijde) Papa moest eens weten, waarom ik dat wil, zoo graag wil.
Mijnheer, de heeren van de kiesvereeniging zijn er, om u te spreken.
't Is goed, ik ga! Nu, Margaretha, je moet ze maar zelf koopen... dan zal ik zelf zien... en met Du Vernier spreken.
Ja, mijn goeie, beste pa, mijn schat van een vadertje, mijn lieve deputé. O, wat zal ik trotsch zijn, als u er door komt, en dan wordt u misschien gedecoreerd en Minister van Koloniën of Binnenlandsche Zaken.
Zwijg, kind, zwijg! Je maakt mij te trotsch, ik verdien 't niet.
U verdient nog veel meer.
(ter zijde).
O, zij moest eens weten! Maar ik zal goedmaken aan den zoon... wat ik kan.
De heeren komen binnen.
(Een zegt): Mijnheer Waldorp, uit naam der kiesvereeniging Kiesplicht komen wij u de candidatuur aanbieden voor de vacature in de Tweede Kamer. Mogen wij hopen dat u de candidatuur zal aannemen? (Reinier komt langs met zijn gereedschap).
Waldorp ziet hem aan en antwoordt aarzelend:
Ik dank u, ik kan niet aannemen, ik heb mijn redenen...
| |
Tweede bedrijf.
Kamer van vrouw Smit, netjes maar kaal.
Vrouw Smit en vrouw Vis; de eerste zit te naaien.
Kom, buurvrouw! Ik zou maar wat rust nemen, je ziet er uit zoo wit als een lijk. Men kan niet altijd werken. Laat je man ook wat doen.
Daar is 't niet om, Leentje. Wat ik verdien, daar komt hij niet aan; dat is voor mijn jongen. Die neemt daar les voor op de avondteekenschool; ik wou dat ik zooveel verdiende dat hij hoogere lessen kon
| |
| |
nemen. Maar dat gaat niet, overdag moet hij werken aan wat hij maar krijgen kan.
En daar leef jelui met je drieën van, want dat varken van een man van je, verzuipt alles vóór hij t'huiskomt.
Och, vrouw Vis, praat zoo niet!
Ja, ik weet het wel, jij en je zoon zijn anders als de lui hier op de trap. Hij loopt geen meisjes na, hij drinkt geen druppel, hij zit altijd in de boeken of te teekenen, en jij bent van 't zelfde soort. Hoe je zoo'n drinkebroer
een toekomstige virtuoos. Naar F. Streitt. (Zie blz. 127.)
van een man gekomen bent, mag Joost weten.
Nu ja, dat zeggen ze allemaal, maar toch moeten ze niet bij me aankomen met het praatje, dat het de vrouwen d'r schuld is als de man aan de flep komt. Jij bent nu zoo netjes, zoo knap, je houdt je spullen zoo goed bij mekaar en toch is je man de grootste drinkebroer van de buurt, terwijl de mijne soms een druppie drinkt, nou ja, dat doet de beste, maar hij is nooit van de beenen en wij zijn met Mei toch al achttien, neen negentien jaar getrouwd, en al zeg ik 't zelf, zoo preciesig als jij ben ik niet. Ik houd graag een babbeltje, en al die kleine wissewasjes in huis daar kan ik me niet mee ophouden, en toch is 't bij ons nooit hommeles.
Dat is wel gelukkig, vrouw Vis.
Maar jij bent toch zeker van veel beter komaf dan je man, dat zeggen ze allemaal en dat zien ze aan jou jongen ook wel. Er gaan allerlei rare praatjes over je rond in de straat.
Nu ja, krijg zoo'n kleur niet; wat er vroeger gebeurd is, dat is gebeurd, en als ik je was, zou ik... zou ik maar de waarheid aan mij zeggen, want dat is altijd beter dan al dat losse geklets, en al praat ik graag een woordje, ik geef ieder toch gaarne wat hij verdient. 't Zou mij spijten als je onrechtvaardig beklad werd.
(Met moeite.)
Wat zeggen ze dan?
Och, van alles! Dat begrijp je!
Neen, ik begrijp 't niet, en 't kan mij ook weinig schelen; ik zal stil mijn gang gaan en mij aan geen praatjes storen.
Waar kom je vandaan eigenlijk?
Uit Amsterdam; mijn vader was onderwijzer en ik ben later onder de menschen gegaan.
En heb je toen met je lieve man kennis gemaakt?
In Rotterdam leerde ik hem kennen.
En is Reinier je eerste kind?
Vrouw Vis, je hoort mij uit! Hij is mijn tweede. Ik heb acht kinderen gehad, de een na den ander is gestorven, hem alleen mocht ik behouden.
Ik wou niets zeggen, hoor! Je moet niet dadelijk uit alles kwaad zuigen, mensch! Wel allemachtig! acht kinderen! Hoe goed dat Onze Lieve Heer bij ons arme lui soms met het schepnetje komt. Op 't kerkhof zijn ze best bewaard.
O foei, wat klinkt dat hard! Ja, ik weet dat ze het goed hebben, beter dan ik 't hun geven kan. Ik zie 't aan mijn armen Reinier, maar ach! 't deed mij toch zoo leed, als ik zoo'n wurmpje weer missen moest; 't was of ik het telkens een stuk van mijn hart in het kistje meegaf.
Dat zal je man niet gezegd hebben!
't Is toch juist in dezen tijd, toen ik altijd met
| |
| |
een ziek kind zat en zelf heel zwak was, dat hij aan 't drinken is gegaan. Daar is hij! Ik ken zijn stap.
Nou, hij hotst weer permantig, 't lieve leventje zal wel weer beginnen. Ik groet je, beste juffrouw Smit; werk je maar niet blind.
(Smit komt met onzekeren stap binnen. Vrouw Vis blijft een poos wachten.)
Zeg, Gus, heb je een gulden voor mij?
Een gulden, waar zal ik dien midden in het werk vandaan halen?
(valsch).
Waar jij ze vroeger vandaan kreeg.
Nu, houd je zoo fijn niet! Ik ben dat soebatten om een stukje geld eindelijk moe. Je hebt een spaarpot, dat weet ik heel goed. Ze hebben je met een spaarboekje naar het postkantoor zien loopen, en daar moet ik mijn deel van hebben. Wat meen jij, alleen maar geld te kunnen potten om als ik dood ben met je slungel van een zoon de dame te kunnen spelen? Kom, Gus, geef mij het geld! 't Dondert mij niet waar je het vandaan krijgt, maar hebben moet ik 't!
Ach, Herman, als ik je nu zeg dat ik niets thuis heb.
Wat drommel! Ga het op je boekje halen.
(die aan de deur blijft luisteren).
Kom, Smit, wees nu verstandig, laat je vrouw een appeltje voor den dorst bewaren.
Wat dorst! Ik heb dorst, ik heb nu dorst en ik moet een gulden hebben, een gulden of anders...
Och, Leen, doe me plezier en ga heen, je ziet hij is totaal van streek, en hoe minder menschen het zien hoe beter.
Ik schaam mij voor niemand; denk je misschien dat ik dronken ben? Nu, dan zal ik je toonen dat ik nog geen druppel over mijn tong heb gehad, geen druppel.
Ga heen, vrouw Vis, doe me dat plezier.
Wel waarachtig niet, neen, ik ben veel te bang dat hij je een ongeluk doet, dat beest.
Och neen, ik ben 't gewoon, hij is altijd veel erger als er iemand bij is.
Kom, baas Smit, stel je nu niet zoo mal aan als je werkelijk niet dronken bent, en plaag je vrouw niet, zoo'n goeie, nette, fatsoenlijke vrouw.
Wat zeg je daar? Een fatsoenlijke vrouw, wat weet je daarvan? Omdat zij zoo'n mooi praatje over zich heeft? Vrouw, geef mij den gulden of ik maak je bekend, en dan zal vrouw Vis opkijken, als zij weet wat ik van jou weet.
Smit, ik bid je, houd je kalm.
Zachtjes aan, je vrouw kan geen geld maken.
Maar zij kan 't stelen, zooals zij het voor ons trouwen gedaan heeft. Je wilt mij geen geld geven, dan zal ik 't vertellen. Dat wijf heeft gezeten, op het Rooie Dorp gezeten, omdat zij te lange vingers had. En daardoor heb ik mijn troost gezocht in de flesch, want ik ben van huis uit, een fatsoenlijke kerel, fatsoenlijker dan zij.
Och, vrouw Vis, hij weet niet wat hij zegt.
Geef hem dan een draai om de ooren dat hij pardoes op den grond rolt en daar zijn roes uitslaapt.
Dat zal zij wel laten, zij weet dat ik niet lieg.
Ach Hannes, zwijg, als het niet is om mij, dan om onzen jongen!
Geef mij een pop en ik zeg dat alles gelogen is.
Waarlijk, ik heb geen geld. Straks, als Reinier t'huiskomt.
Je liegt, leugenbeest! Liegen en stelen dat hoort bij mekaar. Kom hier, vrouw Vis, luister maar toe en noem mij dan nog een dronklap, een gemeene kerel, als je durft, en haar een net, fatsoenlijk mensch.
Vrouw Vis, geloof het niet! Foei! je eigen schande bekend maken, Herman.
Maar ik wil 't eerst hooren; zij hebben 't al lang op de trap gezegd dat er iets niet pluis was aan haar. Wat wou je mij vertellen, Smit?
Dat wijf daar met dat fijne onnoozele gezicht, die sloof met dat vrome bakkes, was in haar jeugd een echte dame, zij had mooie kleeren aan en liep met bankpapier weg.
't Is niet waar, 't is gelogen! Ach God! man! ik zal je geld geven, maar zwijg!
Een slecht teeken, hoor; (fluisterend tot Smit) vertel maar door, de gulden krijg je van mij.
(tot zijn vrouw).
Houd je geld nu. 't Is te laat! Het heeft me al lang verveeld dat jij en je zoon mij behandelden als een schurftig schaap en dat ze allemaal voor jou den hoed afnemen. Nu zullen zij 't weten wie van ons beiden het meest verdient met den nek aangekeken te worden.
| |
| |
Ach Herman! hoe kom je er toe juist vandaag die oude geschiedenis op te rakelen.
Omdat het kruikje zoo lang te water gaat als 't breekt. Denk je dat het mij niet verveelt overal bekend te staan als een verloopen kerel, die nergens werk kan vinden omdat hij drinkt en die zijn vrouw en kind ongelukkig maakt? Dat hoor ik van alle kanten en dat maakt mij beroerd, en nu moet er een einde aan komen. Ze moesten eens weten wie die vrouw van mij is.
Vrouw Vis, geloof hem niet, hij weet niet wat hij zegt.
Nou, nou, dat maak je de kat wijs, dat er niets van aan is; waarom geef je er dan zooveel om? Vertel maar gerust op, Smit! 't Is ook erg van zoo'n knappe kerel als jij geweest bent, dat jij nu zoo heelemaal onder de plak van je vrouw zit.
Ben ik nu dronken, vrouw Vis?
Evenmin als ik, hoor! Ja, ik heb 't altijd al gedacht, er stak wat achter; die fijne monden, zei de moeder van Vis altijd, moet je niet vertrouwen. Die hebben 't hier!
Juist, vrouw Vis, dat is het 'm! Nu, zij was een heele dame, en zij had kennis aan een kantoorheer en zij stonden op trouwen, maar het was natuurlijk nog honger in den pot, en wat doet zij? Zij stal geld van haar mijnheer, en geen beetje ook, ik geloof 1000 of 1500 pop.
En ze ging het geld inwisselen en werd meteen ingepikt! Nou, dat begrijpt je, dat was me een spektakel van belang; haar mooie meneer liet haar loopen en zij kwam voor het gerecht. Daar heeft ze alles bekend en moest toen anderhalfjaar zitten!
En later ben je met haar getrouwd!
Ja, ja! Zij was een knap vrouwmensch, en wou me graag hebben.... bij gebrek aan beter.
O, dat is niet waar, Smit! Je hebt mij vervolgd, gebeden, gesmeekt, en ik was zoo alleen, ik dacht je nog gelukkig te kunnen maken, maar 't ging mis; je hadt toen een eigen zaak en was van nette familie.
Nu ja, ik was mal in dien tijd en ik dacht: kom! wat niet weet, wat niet deert; maar ik heb er spijt genoeg van gehad. Al ben je arm, je hebt toch je fatsoen, en zoo ben ik, om mijn verdriet te vergeten, (huilend) aan 't drinken gegaan, en nu behandelt zij me nog zóó, die dievegge!
O, daar kan ik in komen! Ik heb met je te doen, hoor Smit! 't Is schande, zoo'n wijf, en dan altijd Onzen Lieven Heer in den mond te hebben en een gezicht te trekken of de aarde te slecht is om er haar poot op te zetten. Of liegt hij, vrouw Smit? Ik houd er niet van mij in andermans zaken te mengen, maar hier weet ik toch graag het fijne van. Is 't waar wat hij vertelt?
Ja, 't is waar, ik heb gezeten.
Dat moest ze ontkennen wanneer ik er bij ben, - als ze dat durfde!
Ga nu heen, vrouw Vis, bezoedel je zelf niet door nog langer te blijven in het huis van zoo'n diep gezonken schepsel als ik.
Hoor je van mijn leven! Zou je nu niet zeggen, dat zij mij de deur uitzette? Draag je hoofd nu maar niet zoo hoog! Wij weten nu allemaal waar jij je trots vandaan hebt. Ik groet je, een knap mensch die me weer bij je zal zien. En jij, Smit, als je eens een gezellig praatje houden wilt, kom dan gerust bij ons! Daar kan je ook wel eens een drupje krijgen, 't is een trap hooger aan den achterkant (af).
Och Herman! wat ben je toch weer begonnen. Je hebt er altijd over gezwegen, en nu zoo in eens...
Waarom geef je mij geen geld!
Ik zal het je geven! Ik zal het Reinier vragen, maar o, ik bid je: verzwijg het voor hem. Hij weet er niets van, laat mij de oogen niet neerslaan voor mijn eigen kind.
Ik zeg 't hem ook, als je mij geen geld geeft; straks was ik tevreden met een gulden, nu moet ik een achterwiel hebben.
Hoe kom ik er aan! Och Herman, hoe kan je zoo onvriendelijk en zoo wreed zijn! Ben ik niet altijd een goede vrouw voor je geweest? Heb ik niet alles gedaan om de vlek op mijn naam uit te wisschen door een braaf, goed leven?
Bah! 't moest nog maar anders zijn!
Zeker, ik heb verkeerd gedaan met je te trouwen, maar ik was zoo alleen; t'huis kon ik niet blijven en je leek zoo stil, zoo net, zoo braaf, je hield zooveel van mij, je beloofde mij te beschermen en nooit een woord over het voorgevallene te zeggen, en al hebben wij donkere dagen gehad, jij hield je woord tot... vandaag.
Schei uit met dat gegrien. Het geld!
Straks, als Reinier komt.
Neen, dadelijk! Je hebt het wel, ik weet het.
Jou zweren, daar geef ik geen cent voor. 't Geld of ik sla je de hersens in!
| |
| |
Doe 't maar, hoe gauwer, hoe beter, dan is 't uit!
(binnenkomend).
Vader, wil je dat eens laten!
Moet mijn zoon hier ook al commandeeren?
Ik wil niet dat je een vinger uitsteekt naar mijn moeder.
Wat heeft u op haar te zeggen?
Zij is een dievegge, zij heeft gestolen, en dat heb ik nooit gedaan; ik drink wel, maar stelen, neen, dat nooit, dat is mij te gemeen!
Geloof hem niet, Reinier! Hij weet niet, wat hij zegt!
Zij heeft gezeten, op 't Rooie dorp gezeten.
De schuld geeft de schande, niet de cel.
Geef je nu geld of ik kraai het overal rond, wat een wijf jij bent en wat je van mij gemaakt hebt! Ik moet een rijksdaalder hebben. Vraag het nu aan je lieve zoontje!
Geef 't hem, Reinier, ik kan niet meer.
Daar is 't geld, maak dat je wegkomt, laat ons alleen.
Aap van een jongen, durf je dat zeggen? Jij vergeet dat je tot je vader spreekt.
Dan moet mijn vader niet vergeten dat ik zijn zoon ben; ga nu heen! Drink naar hartelust!
O God! 't uur, dat ik sinds jaren vreesde, is gekomen; sta mij bij! o sta bij mij!
(binnentredend).
Moeder!....
Wat hij daar juist zeide en dat ik vandaag reeds eenmaal hoorde en waarvoor ik een moord had kunnen doen, zoo weinig geloofde ik het!
Dat ik gezeten heb, ja 't is waar!
Moeder! zeg dat het niet zoo is, 't kan niet zijn! U gezeten wegens diefstal! O wie is er dan nog eerlijk, wie nog fatsoenlijk meer? Gestolen... neen 't kan niet zijn. Ik geloof 't niet, neen, neen, neen!
Kind, God vergeeft, waarom kunnen de menschen niet vergeven? Als ik schuldig was, dan heb ik 't geboet, is dat niet genoeg?
Als ik... als ik... dus dan is u misschien onschuldig... verkeerd beschuldigd... voor een andere gestraft... O moeder... dan zal ik die andere uitvinden, en al is 't meer dan twintig jaar geleden, de waarheid moet uitkomen, vóór dien tijd rust ik niet. Och moeder, lieve moeder, 't is dus niet waar? U heeft onschuldig gezeten?
Ik heb mij zelf schuldig bekend.
Dus schuldig, u... u... schuldig! En heeft u mij niet juist geleerd dat eerlijkheid onze eerste plicht is, dat diefstal van het allergeringste de zwaarste zonde is? Dus dan heeft u gelogen! Maar dan liegt alles, dan liegt God, dan bestaat Hij niet.
O kind! zwijg! zeg zulke woorden niet, of...
(snikkend en jammerend).
Mijn moeder een dievegge, neen, 't kan niet zijn, mijn moeder is een engel, een heilige.
Je moeder is een mensch, Reinier. Zij kon ook vallen.
Maar niet zoo, neen, niet zoo! Zij was anders dan andere vrouwen, veel beter, veel hooger! Wat voor goeds heeft zij mij niet geleerd! En altijd kwam zij terug op eerlijkheid en trouw, de eerste plicht van ons kinderen uit het volk.
Ik heb 't leeren inzien, door een zware les.
Neen, 't scheen u aangeboren; als ik mij opwond, als ik mij ergerde over de schreeuwende onrechtvaardigheid, die aan de eenen alles gaf, rijkdom, levensgenot, wetenschap, en aan de anderen niets, dan zeide u dat er hooger bezittingen waren dan de hunne, dan leerde u mij, hoe ik mij boven armoede en lagen stand kon verheffen. Heeft u mij dat niet geleerd?
Als ik dan die rijken benijdde, niet om hun mooie huizen, hun paarden, hun lekkere tafels, hun liefjes, maar om de gelegenheden die voor hen openstonden om alles te leeren en alles te weten, dan wekte u mijn moed op, u gaf mij hoop dat ik mij eens zou kunnen opheffen tot hen, niet alleen door mijn aangeboren talent, maar vooral door mijn karakter. U werkte dag en nacht om mijn lessen te kunnen betalen en mijn boeken. ‘Zorg dat je een man van eer wordt, Reinier,’ zei u dan, ‘'t andere komt van zelf. Daardoor blijf je de meerdere van vele rijken.’ En dat zou een diefegge gezegd hebben, dat zou u niet meenen, - 't kan niet!
Maar, Reinier, bedenk ik was jong, ik kan berouw gehad, mij verbeterd hebben! Als God mij vergaf, waarom moet mijn eigen kind mij hard vallen!
Omdat ik u zoo hoog vereerde. Ik moest veel ont-
| |
| |
zwart en wit. Naar J. Kleinmichel. (Zie blz. 127.)
| |
| |
beren, maar ik had mijn moeder, op mijn moeder was ik trotsch, zij stond zoo hoog boven de andere vrouwen uit onze omgeving. Zij was zoo edel, zoo goed, zoo trouw. Mijn vader dronk, dat moest hij weten, ik had immers mijn moeder.
Nu vraag ik wat beter is, die half suffe dronkaard of....
Een moeder die gezeten heeft. Je hebt gelijk, Reinier, ik verdien je verwijten, zij zijn zwaar te dragen, 't is waar, maar... ik heb ze verdiend.
Moeder, huil niet, ik kan 't niet zien. O, 't is hard, vreeselijk hard, en u blijft mijn moeder toch...
Ik heb verkeerd gedaan mijn schande met iemand te deelen; ik had het recht niet ze anderen op te leggen, niet alleen mijn man, maar ook mijn kind! Goddank! de anderen zijn dood. Arme jongen! nu draag je den last alleen, en ik kon toch niet anders, ik kon niet anders.
Kind! Er is maar één middel om je leven vrij en onbesmet te kunnen voortleven. Verlaat je ouders! Je bent flink genoeg om alleen te staan. Je vader, arme man! gaat hoe langer hoe meer achteruit, en wat ik ben, dat weet je nu eindelijk. Maak je los van je ouders, ga je eigen weg!
O moeder, moesje lief! spreek zoo niet! Neen, 't kan niet wezen, ik geloof niet aan uw schuld, al heeft u 't ook duizendmaal bekend met uw eigen mond, uw oogen ontkennen het toch. U is onschuldig!
Mijn beste jongen, ik dank je!
Jij zegt het. Laat mij dan voor jou onschuldig zijn, voor jou, voor jou alleen, begrijp je dat?
Maar moeder, daar ben ik niet mee tevreden. Ze zullen 't allen weten! allen!
Wat helpt dat? 't kan niet meer. Niemand leest in mijne oogen zooals jij dat kunt, mijn kind, mijn lieve kind! O, ik ben zoo gelukkig! 't Is of alles geleden is, of... of (er wordt geklopt) Wie zijn dat? Ach! ik ben niet gestemd.
(Henriette en Margaretha.)
Dag vrouw Smit, hoe gaat het er mee? Is dat je zoon? Een knappe jongen, hij lijkt precies op u. Ik heb hier een nichtje meegebracht, die had de mooie letters op mijn zakdoeken gezien en wou nu ook graag een dozijntje geborduurd hebben.
(ter zijde).
O Hemel, daar is hij!
Ik dank u wel, juffrouw, voor de recommandatie.
Malligheid, ik recommandeer nooit iemand. 't Werk moet zich zelf recommandeeren. Zorg maar dat de juffrouw tevreden is; (vertrouwelijk) je begrijpt iemand met zoo'n gezichtje en een eenig kindje bovendien, dat zal niet zoo heel lang duren of er is een heele uitzet noodig, en als je dien te naaien krijgt, vrouw Smit, dan feliciteer ik je! Wat kijk je benauwd! Is hij weer aan den gang geweest? (Vrouw Smit knikt van ja.) Zoo'n ellendeling! Ik bewonder je; in jou plaats had ik hem al lang laten zitten. Nu, tot straks, Grietje, praat maar eens af met vrouw Smit, ik kom je dadelijk afhalen; ik moet hier de trap op twee hoog bij vrouw De Bok, die heeft haar meisje, dat ik zoo'n goeien dienst bezorgde, weer t'huis gehouden. Dag vrouw Smit, dag Smit!
Was u 't niet, die mij die mooie armbanden gaf, toen u bij ons werkte?
Om u te dienen, juffrouw!
Wat voor armbanden waren dat, Reinier?
Och moeder, u weet wel, de prullen die ik van koperen centen gemaakt heb. De juffrouw is zoo goed geweest ze aan te nemen om ze te verkoopen voor de armen.
Maar ik koop ze zelf; papa heeft ze gezien en vindt ze heel mooi; hij wil ze brengen bij een artist van onze kennis en zijn oordeel er over vragen.
O juffrouw, dat was mijn bedoeling niet.
Neen, dat weet ik heel goed, maar als het werkelijk mooi is, zal u er wel meer van hooren. Hoe toevallig dat ik u hier tref! Mijn nicht juffrouw Martens sprak met zooveel lof over u, juffrouw Smit. Ik wou graag met haar armen bezoeken.... ik bedoel menschen die 't niet zoo heel breed hebben, begrijpt u, en toen, zei ze, moesten wij beginnen met zoo'n helder, net vrouwtje, om mij niet te veel af te schrikken, en dat was u!
Juffrouw Martens is veel te goed. Zij kent ons zoo weinig.
En toch, ze heeft me veel van u verteld.
En waar heb jij de juffrouw leeren kennen, Reinier?
In 't huis waar ik werkte, bij mijnheer Waldorp in villa Soerakarta.
Ja, zoo heet ik, Margaretha Waldorp. Mijn papa komt uit Indië; hij was daar chef van een groot handelshuis en is nu onlangs overgekomen. Mama is al jaren dood, maar ik ben al lang bij tante Cato en eerst op kostschool; ik ben zoo blij dat papa hier is, 't is
| |
| |
zoo'n goede, lieve vader. U, die zoo'n nette moeder heeft, zal dat begrijpen.
(Vrouw Smit is bleeker en bleeker geworden en valt neer).
Och, vrouwtje lief! wat zie je er naar uit.
(schenkt in, geeft het haar te drinken en steunt haar hoofd met de handen).
Is 't nu beter?
Dank u, juffrouw! 't is niets! Overspanning, zenuwen! Ach, wij arme menschen voelen het toch ook dadelijk, dat wij niet alles van ons lichaam vergen kunnen, 't weigert eenmaal zijn dienst.
't Komt van daar straks, niet waar?
Ja, ja, daar komt het van! Kijk, ik ben nu weer fiks! Ik dank u wel, goede, lieve juffrouw, ik zal gaarne voor u werken.
Maar is u nu heusch weer beter? Uwe oogen staan nog zoo flauw. Neen, ik wil wel hebben dat u voor mij borduurt, maar onder één voorwaarde, dan wil ik ook dat uwe oogen heel sterk worden en dat uw vingers niet beven. Mag ik u dan port sturen en malaga en vleesch-extract en versche eieren? Dat gebruikt tante Cato allemaal, en die doet niets dan kranten lezen, en u heeft wel eens zooveel noodig. Toe, mag ik?
Neen, juffrouw, ik dank u vriendelijk. Wij menschen van ons soort zijn daaraan niet gewoon; al die lekkere dingen zouden onze magen van streek brengen. Zend niets, ik zal het toch niet gebruiken.
Waarom, moeder, als de juffrouw toch zoo goed is en 't zoo vriendelijk aanbiedt?
Och ja, u doet er mij een plezier mee. Ik weet niet, wat mij zoo tot u trekt, u ziet er zoo goed, zoo vriendelijk, zoo fatsoenlijk uit, dat ik dadelijk van u houd! (Vrouw Smit schreit zacht) . O, u moet niet huilen, daarvoor zeg ik 't niet, ik meen 't zoo goed!
Juffrouw, u zegt dat alles zoo mooi, ik heb 't ook al zoo dikwijls gedacht. Er zijn weinig menschen die er zoo goed, zoo eerlijk uitzien als mijn moeder.
Dat zeg ik immers! Wanneer alle menschen er zoo uitzagen, dan was de armoede niet zoo vies en onsmakelijk.
(Wordt vervolgd.)
|
|