| |
Richard Wagner en de vrouwen.
Richard Wagner's muzikaal-dramatische scheppingen hebben reeds vele pennen in beweging gebracht, en evenmin hebben de kunstkronijken bijzonderheden aangaande zijne particuliere omstandigheden onbesproken gelaten. Toch is men met deze laatste minder nauwkeurig bekend dan met die zijner beroemde geestverwanten, als Mozart, Beethoven of Weber. Het is dus niet overbodig onze kennis van zijn leven te verrijken, door een punt, dat tot nu toe geheel in het duister is gebleven, aan den nacht der vergetelheid te onttrekken en met de fakkel van den hedendaagschen onderzoekingsgeest te verlichten.
Dit punt is de verhouding van Richard Wagner tot de vrouwen. Dat het schoone geslacht den genialen maëstro lang niet onverschillig liet, blijkt hieruit, dat haar invloed in zijne werken misschien meer waarneembaar is dan in die van eenig ander componist. Vrouwen en liefde zijn twee groote factoren in zijn leven geweest, en zijn nimmer falende intuïtie doet hemzelf inzien en erkennen, dat zij de ziel van zijn werken zijn en dat ook door haar aan zijn kunst de bezieling is gegeven. Inderdaad vinden wij ook telkens de trouw en de zelfverloochening der gade of jonkvrouw, liefde in hare goddelijke of demonische gestalte terug als grondtoon zijner creaties. In ‘Der fliegende Holländer’ redt de trouw der voor den geliefde stervende gade zijn ziel van den vloek, die er op rust. In ‘Tannhäuser’ maakt de goddelijke genade op de bede der reine jonkvrouw, die eveneens voor den geliefde het leven veil heeft, een einde aan den strijd van de rampzalige menschenziel, tot nu blootgesteld aan de verleiding van den aardschen hartstocht - Venus - en smachtend naar het ideaal van reine liefde - Elizabeth. In ‘Tristan und Isolde’ worden twee minnende harten beheerscht door een onwederstaanbaar verlangen naar een oord, waar slechts de ideaal reine liefde gevonden wordt, een droombeeld, dat zij eerst na hun dood verwezenlijkt zien. In de ‘Ring der Nibelungen’ ligt de vloek, die over de liefde wordt uitgesproken, om aan den ring de gave te kunnen verleenen, zijn bezitter groot en machtig te doen zijn, ten grondslag aan de geheele tragedie; het eene offer eischend na het andere, dood en tweespalt verbreidend, vernietigt hij eindelijk een gansche wereld; de ring - het Rijngoud - wordt door Brünhilde aan de Rijndochters weergegeven, waardoor de vloek wordt opgeheven en met het evangelie der liefde een nieuwe wereld geboren wordt. In ‘Parsival’ brengt het lijden des Verlossers zelven de
verlossing aan; en Parsival, aan wien het leed der geheele zondige wereld zich open- | |
| |
baart, put hieruit de kracht aan de verlokkingen der demonische vrouwengestalte weerstand te bieden, waardoor hij den Graalridder bevrijdt van den vloek, die op hem rust, omdat hij niet bestand was tegen diezelfde verleiding.
Gaan wij nu na welke vrouwen een rol hebben gespeeld in Richard Wagner's leven, dan komt zijne moeder, Johanna Rosina Bertz, ons het eerst in de gedachten. Daar zijn vader reeds vroeg gestorven was, stond deze verstandige en doortastende vrouw geheel alleen voor de opvoeding van haar begaafden zoon, dien zij afgodisch liefhad, en in wiens jong, ontvankelijk gemoed zij steeds de kiem trachtte te leggen voor al wat goed, schoon en edel is. En met welk een dankbare liefde hing die zoon haar aan! Het was de gedachte aan haar, die hem bezielde toen hij aan ‘Siegfried’ en ‘Parsival’ bezig was, en terecht is beweerd, dat slechts een goed zoon zulke tonen kan scheppen.
Van de talrijke brieven, welke de altijd zwervende Richard aan zijn moeder te Leipzig richtte, deelen wij slechts den volgenden mede, dien hij haar in 1845 op haar geboortedag toezond en waarin ieder woord van zijn diep gevoel en poëtischen geest getuigt:
Mijn lieve moeder!
...Slechts door de gedachte dat gij nog bij ons zijt, kunnen uwe kinderen, nu zij langzamerhand verspreid zijn en anderen recht op hen hebben, zich nog als één familie beschouwen; - denken zij aan u, de oude moeder, die in hare kinderen de eenige banden ziet, welke haar nog aan deze aarde binden, dan voelen zij zich allen weer één, uwe kinderen! - God geve, dat dit voorrecht nog lang voor ons is weggelegd, dat gij nog lang helder van hoofd zult blijven, opdat ge de eenige vreugde, die gij nog smaken kunt, de vreugde van te deelen in het geluk uwer kinderen, tot uw einde toe zult kunnen gevoelen! - Ben ik gedrukt of terneergeslagen, span ik al mijn krachten in en ben ik toch onvoldaan en ten prooi aan smart over het mislukken mijner pogingen, hebben ruwe aanrakingen met de buitenwereld, die ach, slechts zelden, bijna nooit, met onze innerlijke gevoelens overeenstemt, mij pijnlijk aangedaan, dan kan slechts de natuur mij weder opwekken. O, als ik mij soms weenend en bitter bedroefd in hare armen wierp, heeft zij mij getroost en opgebeurd, heeft zij mij doen inzien hoe ingebeeld het verdriet, vaak is, waaronder wij gebukt gaan. Streven wij naar een doel, dat onze krachten te boven gaat, met hoeveel liefde kan de natuur er ons dan aan herinneren, dat wij haar slechts toebehooren, dat zij het is, die ons doet opgroeien, als de boomen en planten, die zich uit hun kiem ontwikkelen, zich koesteren in den zonnegloed, verheugd de versterkende lucht indrinken en niet verwelken en tot stof vergaan, vóór zij het zaad hebben uitgestrooid, dat weder vrucht zal dragen, zoodat het eenmaal geschapene in steeds verjongden vorm blijft voortleven. Als ik mij dan zoo innig met de natuur verbonden gevoel, hoe spoedig verdwijnen dan alle zelfzuchtige gedachten! En terwijl ik dan wel lust zou hebben alle goede menschen de hand te reiken, hoe groot moet dan niet het verlangen naar mijne moeder zijn, die mij het leven heeft geschonken en die nu
verwelkt, terwijl ik ontluik!
Dan lach ik om die wonderlijke dwaalbegrippen der menschen, die zich kwellen met het zoeken naar nieuwe denkbeelden, waardoor die heilige banden der natuur maar al te dikwijls worden verscheurd!...
Vaarwel, mijn goed moedertje!
Uw zoon Richard.
Dresden, 19 Sept. 1846.
Naast zijn moeder is er niemand, die meer deel heeft gehad aan zijn ontwikkeling en de vorming van zijn karakter, dan zijn twee jaar jongere stiefzuster Cecile. In zijn jeugd was zij zijn speelmakkertje, zijn deelgenoote in vreugde en smart, later werd zij zijn vertrouwde in de meer gewichtige aangelegenheden des levens. ‘Richel en Cile’ waren onafscheidelijk. ‘Telkens als ik van u hoor,’ schreef hij haar in 1852, ‘denk ik aan onze jeugd; wij beiden pasten toch het best bij elkaar. Er is geen herinnering aan dien tijd, waar uw beeld niet mee saamgevlochten is.’ Met de hartelijkste belangstelling en deelneming sloeg zij de ontwikkeling van zijn muzikaal talent gade, en daar hij haar trouw van zijn wederwaardigheden op de hoogte hield, is zij in het bezit gekomen van een belangrijke verzameling brieven, die echter tijdens haar leven (als hoogbejaarde weduwe Avenarius woont zij nog te Dresden) niet bekendgemaakt zullen worden. Het was aan haar, dat hij altijd het eerst bericht zond als het hem gelukte een zijner werken opgevoerd te zullen zien.
Wagner zou als kunstenaar nimmer die rijke phantasie gehad kunnen hebben, als hij nooit door Amor's pijlen getroffen was geweest. Een der eerste betrekkingen, die hij op zijn muzikale loopbaan bekleedde, was die van kapelmeester aan den stadsschouwburg te Maagdenburg, en de kunst en hare schoone beoefenaarster hadden voor hem terstond een groote bekoring. De later als harpvirtuose nog meer beroemde opera-zangeres Marie Löw, die ook als moeder der gevierde zangeres Lili Lehman bekend is, was het voorwerp zijner eerste liefde. De hartstocht voor deze kunstenares beheerschte hem zoo, dat hij op een avond, gedurende de opvoering van Rossini's ‘Othello’, een maat oversloeg, zoodat de solo's, het koor en het orchest geheel in de war dreigden te gaan. De gevaarlijke harpiste riep den onattenten orchestdirecteur op tamelijk luiden toon ‘weiter’ toe; het publiek echter verstond ‘Feuer’, en in allerijl drong men naar de uitgangen. Gelukkig was de orde spoedig hersteld. Toen zij zich later aan den schouwburg te Praag had verbonden en daar vernam dat Wagner vaak had te worstelen met geldgebrek, wist zij den directeur Stöger over te halen, zich, zoo hij Wagner's opera's wilde aankoopen, tot den componist zelven te wenden. Na lang aarzelen sloeg de directeur zuchtend toe en kocht ‘Tannhäuser’ en ‘Lohengrin’ voor de ongeloofelijke som van... 50 gulden!
De aan den Maagdenburger schouwburg verbonden
| |
| |
schoone en begaafde actrice Mina Planer boezemde hem echter een nog duurzamer genegenheid in. Met weinig vooruitzichten en geen anderen steun dan hun liefde, die dan ook gedurende de dertig jaren van hun echt niet is verflauwd, huwde hij haar reeds in November 1839. Aan de brieven, welke zij aan haar echtgenoot richtte, leert men Mina Planer kennen als een edele vrouw, die zich van de plichten tegenover hem ten volle bewust was, en die alles heeft gedaan wat in haar vermogen was om ten allen tijde zijn goede genius te zijn, om hem op het glibberige, doornige pad, dat hij was ingeslagen, tot steun te dienen. Zoo er nog zijn, die er haar van beschuldigen, niet genoeg belang te hebben gesteld in alles wat op hem en zijn muzikalen arbeid betrekking had, dan wordt hunne meening geheel gelogenstraft. Was zij misschien door hare eenvoudige, huiselijke natuur, waaraan men de voormalige actrice, maar ook de voormalige kunstenares niet zou herkennen, oogenschijnlijk niet de vrouw voor een man, zoo buitengewoon als Wagner, heeft zij misschien nooit volkomen begrepen wat er wel in hem school, de grenzenlooze liefde en toewijding, waarmee zij deelnam in alles wat hem betrof, zoowel als hare groote zachtheid waarmee zij vergoedde waar hij door zijn heftig temperament tekortkwam, bewijzen te zeer het tegendeel om aan dergelijke betichtingen nog eenig geloof te slaan.
Vooral in de eerste jaren van hun huwelijk heeft Wagner zijn vrouw dikwijls bezongen, doch ook later; in 1840 en 1841, toen zij zich, nog wel onder alles behalve gunstige omstandigheden, te Parijs bevonden, besteeg hij enkele malen ter harer eere den Pegasus, en de gedichten, die hij maakte, muntten uit door hun ongedwongen, onschuldig-plagerigen toon. Zoolang hare gezondheid haar nog niet had begeven en zij nog door geene zorgen werden gekweld, was de voormalige actrice een aangename, opgewekte persoonlijkheid, die ook door een lieftallig voorkomen uitblonk. Wagner zelf had iets zeer levendigs over zich, zijn geheele wezen ademde zelfvertrouwen, en zijn natuurlijke, ongekunstelde wijze van voordoen verleende hem groote aantrekkelijkheid.
Toen Richard Wagner tijdens de Meirevolutie in 1849 eene redevoering had gehouden over de verhouding der republikeinsche beweging tegenover het koningschap, en zich naar aanleiding hiervan genoodzaakt zag Dresden te verlaten en de wijk te nemen naar Zürich, was het met een bekommerd hart dat hij zijn vrouw, al was het voor korten tijd, alleen en onbeschermd moest achterlaten. Alle brieven, die hij tijdens zijn ballingschap aan zijn vertrouwde vrienden schreef, toonen hoezeer hij begaan was met het lot zijner arme Mina. Ongeveer vier weken na zijn heimelijk vertrek uit zijn woonplaats schreef hij aan de vrouw van Liszt: ‘Het is nu bijna een maand geleden dat ik mijn vrouw heb verlaten, en nog heb ik niets van haar gehoord. Ik ben wanhopend! Ik moet spoedig weer een eigen tehuis hebben, anders is het met mij gedaan Mijn hart is grooter dan mijn verstand. Daar ik eerstdaags weer aan een groot werk ga beginnen, verlang ik er naar, kalmte en gezelligheid om mij heen te hebben, en als ik mijn vrouw hier in het vriendelijke Zürich eenmaal bij mij heb, zal het mij daaraan niet ontbreken.’
Als de arme vrouw, die zich in Dresden maar al te dikwijls verwijten en spottende aanmerkingen moest getroosten en daarbij gebukt ging onder al den tegenspoed en de teleurstellingen van haar echtgenoot, de ingeving van haar hart had kunnen volgen, had zij zich hoe eerder hoe liever bij hem gevoegd; maar hij had zich, helaas, genoodzaakt gezien haar zonder middelen achter te laten, zoodat het geld, om de reis te aanvaarden, haar ontbrak. Diep troffen hem de brieven, waarin zij hem dien toestand blootlegde.
Toen eindelijk eenige hunner vrienden haar in de gelegenheid hadden gesteld, zich naar haar echtgenoot te begeven, kende zijn vreugde geen grenzen; zijn vriend Theodor Uhlig, te Dresden, ontving een opgetogen brief van hem, waarin hij schreef, dat het hem was als ware hij opnieuw getrouwd. In Zwitserland zoowel als in Dresden slaagde Mina door hare zorgzame liefde en huiselijken aard er volkomen in, hem zijn woning tot een behaaglijk en gezellig toevluchtsoord te maken. Dat de vele emoties, die zij voortdurend gehad hadden, niet nalieten hun invloed op haar zwak gestel te doen gelden, is echter geen wonder. Een hartkwaal, die zich in het voorjaar van 1858 openbaarde en waaraan zij in 1866 bezwijken zou, verstoorde weldra hun idylle te Zürich. Daar Wagner inzag, dat het haar misschien aan rust en goede verpleging zou ontbreken, liet hij haar, hoeveel het hem ook kostte zich opnieuw van haar te scheiden, naar hare familie te Zwichau en later naar Dresden gaan, waarna ook hij Zürich verliet om zich naar Venetië en van daar naar Lucern te begeven, waar hij de laatste hand legde aan ‘Tristan und Isolde.’
Het gerucht, dat zij in oneenigheid van elkander gingen, is onwaar. Wel heeft Mina, wie de scheiding dubbel hard viel, daar zij door haar ongesteldheid overgevoelig, zenuwachtig en prikkelbaar was, hem in hare brieven verwijten gedaan, die voor hem als dissonanten moeten zijn geweest, doch uit alles blijkt dat hunne genegenheid dezelfde is gebleven. Groot was dan ook zijn vreugde, toen hare gezondheid toeliet dat zij zich in November 1859 te Parijs weer bij hem kon voegen. Van daar begaf zij zich naar Bad Soden, waar hij haar herhaaldelijk bezocht. Zooveel als toen in zijn vermogen was, zorgde hij er voor dat het haar aan niets ontbrak. Toen een der Beiersche couranten het lasterlijke bericht bevatte, dat de groote musicus zijn vrouw van gebrek liet omkomen, heeft zij hierop ook terstond een tegenbericht gepubliceerd, zoo bondig en duidelijk, dat aan het leugenachtige dier mededeelingen niet meer viel te twijfelen.
Ook in Wagner's bijzijn mocht men wel zorgen niets dan goeds te zeggen van zijn ‘Lieb und Treue’, zooals hij zijne vrouw zoo gaarne noemde, en ooggetuigen verzekeren, dat hij altijd heftig uitvoer als er maar het minste of geringste in haar nadeel werd gezegd. Steeds heeft hij hare nagedachtenis hoog in eere gehouden, en het bericht van haar dood, dat hij te Marseille, waarheen hij zich op raad van zijn arts begeven had, ontving, schokte hem zoo, dat
| |
| |
daar was eens een.... Naar G. Pennasilico. (Zie blz. 114.)
| |
| |
het maanden duurde eer hij weer de oude was.
Van al zijne bloedverwanten interesseerde hij zich het meest voor de dochters van zijn oudsten broeder Albert en in het bijzonder voor zijn nicht Johanna, bekend als Johanna Jarckman-Wagner, onder welken naam zij als operazangeres vele lauweren heeft geoogst. Met hare fraaie, buitengewoon rijzige gestalte (zij was bijna een hoofd grooter dan Wagner zelf), haar weelderige, blonde lokken, en hare diepe, blauwe oogen, die straalden van frisschen levensmoed en wilskracht, kon zij een alleszins bekoorlijke verschijning genoemd worden. Maar meer dan haar bevallig uiterlijk bewonderde haar geniale oom haar heerlijke, omvangrijke stem en haar dramatisch talent. Op zijn voorspraak werd zij aan de Dresdener opéra geëngageerd. De ‘Tannhäuser’ was toen juist door hem ontworpen, en door den vertrouwelijken omgang tusschen hen beiden heeft hij. zonder het zelf te willen of te weten, enkele trekken uit het karakter zijner nicht in dat van Elizabeth doen overgaan. Getrouw hield hij haar op de hoogte van de vorderingen, door hem gemaakt, en de veranderingen die hij in zijn werk aanbracht, zoodat zij langzamerhand geheel in het stuk was doorgedrongen en zich beter dan eenig ander in de rol van Elizabeth kon identificeeren. Wagner, zoowel als trouwens alle ooggetuigen, verzekeren dat hare vertolking van deze rol ook door niemand is geëvenaard. Toen het ‘Gebet’ voltooid was en zij het hem voor de eerste maal had voorgezongen, sloot hij haar sprakeloos van aandoening in de armen, en zoo min als zij beiden kon het kleine auditorium, dat zich in zijn woning verzameld had, tranen van zalige ontroering weerhouden.
Toen er later sprake van was, dat zijn nicht in de ‘Favorite’ van Donizetti de hoofdrol zou vervullen, kantte Wagner zich heftig hiertegen.
‘Wie als mijn Elizabeth is opgetreden, moet uitsluitend priesteresse der ideale kunst zijn en zich in mijn oogen niet vernederen door de rol van Favorite te spelen,’ zeide hij en zorgde er ook voor dat Johanna slechts ideale vrouwenfiguren zou vertegenwoordigen. Agathe, Iphigenie, Donna Anna, Fidelio, dat waren de rollen, die hij voor haar uitzocht en die zij onder zijn leiding instudeerde.
Wagner's zomerverblijf op Müllers Weinberg - het tegenwoordige Albrechtshöhe - waar hij het grootste gedeelte van ‘Tannhäuser’ gecomponeerd heeft, was ten allen tijde een verzamelplaats van kunstenaars op elk gebied. Gedurende haar verblijf te Dresden was dit de eenige plaats waar Johanna, zijne lieve, ‘lange Hans’ zooals hij haar schertsenderwijze placht te noemen, gelegenheid had gezellige bijeenkomsten bij te wonen, en het waren haast uitsluitend artisten, die zij hier aantrof. Geen persoon van gewicht bezocht Dresden zonder bij Richard Wagner zijn opwachting te maken en steeds vonden zij in hem een vriendelijk gastheer, die hen een hartelijke ontvangst bereidde.
Dit duurde zoo voort, tot de revolutie in 1849 en de rol, die Wagner hierin speelde, aan dit alles een einde maakte. Twintig jaar duurde het eer oom en nicht elkander weerzagen, eer hij veilig voet op vaderlandschen bodem kon zetten. Toen men in 1872 te Bayreuth, waar Wagner zich in datzelfde jaar gevestigd had, den eersten steen van het Wagnertheater zou leggen en ter opluistering hiervan de 9de symphonie van Beethoven ten gehoore werd gebracht, bevond ook Johanna Wagner zich op dringend verzoek van haar oom onder de zangeressen, hoewel zij reeds sedert tien jaren haar muzikaaldramatische loopbaan had vaarwelgezegd. En nog een laatste maal, in den zomer van 1876, toen met de opvoering van de trilogie der ‘Nibelungen’ de schouwburg geopend zou worden, was het Johanna vergund onder haar ooms bescherming mede te doen. Zij zong toen voor een der Walküren en een Norne. Ter herinnering aan dezen schoonen dag zond Wagner haar zijn portret met het opschrift: ‘O Hans, das war schön von Dir! Dein guter Oheim Richard.’
Vier jaren na den dood van Mina Planer maakte Wagner een einde aan zijn weduwnaarsstaat door in het huwelijk te treden met Cosima, de geniale, interessante dochter van Frans Liszt en de gescheiden vrouw van Hans von Bülow. Den vijfden Augustus 1870 werd het huwelijk in de Protestantsche kerk te Lucern voltrokken, waarbij hij zich voor immer verbond met de vrouw, waarvan koning Lodewijk van Beieren de volgende vereerende getuigenis aflegt: ‘Reeds sedert tal van jaren had zij den vriend haars vaders troostend en met deelnemende liefde ter zijde gestaan, tot het hen beiden tot klaarheid werd, dat zij de eenige was, die de wonden, hem in zijn moeitevol leven toegebracht, zou kunnen heelen.’
Aan Cosima Wagner's geestig geteekend profiel herkent men terstond de dochter van Frans Liszt, van wien zij ook de vastberadenheid en de wilskracht erfde, waarmede zij haar beroemden echtgenoot tijdens zijn leven ter zijde stond en na zijn dood het beheer over zijn muzikale nalatenschap aanvaardde. Het is algemeen bekend, dat zijn huwelijk met deze begaafde vrouw volmaakt gelukkig is geweest en dat grooter sympathie dan die, welke tusschen hen bestond, niet denkbaar is. Ook onder de kinderen uit haar huwelijk met Hans von Bülow, Daniella, Blandine, Isolde, Eva en Siegfried, die door Wagner met liefde en zorg werden opgevoed, heerschte de aangenaamste verstandhouding, zoodat er niets ontbrak dat het huiselijk geluk op Wahnfried - Wagner's villa, te Bayreuth - kon verhoogen.
Onder de prima donna's, welke Wagner's vrouwenfiguren weergaven, is er geene, die hem zooveel belang inboezemde, als de beroemde mevrouw Schröder-Devrient, eene der grootste operazangeressen van haar tijd. Reeds als knaap maakte haar spel een overweldigenden indruk op hem, en in ‘Een Mededeeling aan zijn Vrienden’ verklaart hij, dat hij, na haar te hebben gehoord, de nog sluimerende liefde voor muziek in zich had voelen wakker worden. Na acht jaren kwam hij persoonlijk in aanraking met de toen aan het Dresdener hoftheater verbonden prima donna. Zij was het, die Wagner's eerste opera's in Dresden invoerde en als Adriano, Senta en Venus steeds een schitterend succes behaalde. Vooral de rol van Senta in ‘Der fliegende Holländer’ wist zij op zoo echt geniale wijze te creëeren, dat zij de opera, die om zijn geheel oorspronkelijk karakter niet terstond door het publiek gewaardeerd kon
| |
| |
worden, niet alleen van een wissen val behoedde, maar haar zelfs de levendigste toejuichingen ten deel deed vallen.
Niet uitsluitend op muzikaal, maar ook op politiek gebied stemden hare gevoelens overeen met die van Wagner, want ook zij was echt democratische beginselen toegedaan. Zij maakte hiervan volstrekt geen geheim, maar kwam er ruiterlijk voor uit in dit opzicht volkomen met den ‘rooden kapelmeester’ te sympathiseeren.
Behalve met mevrouw Schröder-Devrient had Wagner een warme vriendschap gesloten met mevrouw Henriëtte Kriete-Wüst, die den twintigsten October 1842 bij de eerste opvoering van ‘Riënzi’ vele lauweren verwierf als Irene, welke rol zij met haar liefelijk sopraangeluid op meesterlijke wijze ten gehoore bracht. Tijdens de ziekte van mevrouw Schröder-Devrient moest zij deze als Adriano vervangen, en ook deze rol had zij zoo spoedig en zoo volkomen in hare macht, dat Wagner niet uitgeput was in zijn lof. Bij het instudeeren had hij met haar ook zeker minder moeite dan met Schröder-Devrient, die de aanmerkingen, welke hij zich op de repetitiën veroorloofde, lang niet altijd gunstig opnam.
Ook onder de dames, die de muziek bewonderden zonder haar te beoefenen, waren er vele die de grootste vereering voor Wagner en zijn muze aan den dag legden. De deelneming en gunst der vrouwen was voor hem onmisbaar, een der machtigste drijfveeren om nieuwe scheppingen in het aanzijn te roepen. In een brief in 1849 aan Th. Uhlig gericht schreef hij o.a. het volgende: ‘De vrouwen zijn de muziek des levens. Zij nemen alles gemakkelijker in zich op en verhoogen er de schoonheid van door hare sympathie.’
Het strekt het kunstlievende gedeelte der Duitsche vrouwenwereld, vooral mevrouw Ritter en mevrouw Laùssot, tot groote eer dat zij het waren, die Wagner, toen hij, ontbloot van alle middelen, als banneling in den vreemde rondzwierf, geldelijken bijstand verleenden. De dames, aan wie Wagner voornamelijk te danken had, dat zijn muziek ook in de kringen der hooge aristocratie en vogue kwam, waren de vorstin Wittgenstein, de intieme vriendin van Liszt, en mevrouw von Schleinitz, de toenmalige gemalin van den Pruisischen Minister von Schleinitz, nu de echtgenoote van den Oostenrijksch-Hongaarschen gezant aan het Britsche hof, graaf Wolkenstein. Ook te Parijs had hij, behalve de vorstin Metternich, de bekende, geestige gemalin van den gezant aan het hof van Napoleon III, en de barones von Erlanger, ook tal van andere dames uit de aristo- en plutocratie spoedig voor zich gewonnen.
Nog noemen wij de kunstlievende groothertogin Louise van Baden, die bewerkt heeft dat de ‘Ring der Nibelungen’ te Berlijn in studie werd genomen, en eindelijk de koningin van Engeland, die door de groote belangstelling, welke zij vooral tijdens Wagner's verblijf in Londen, in hemzelf en zijn muziek aan den dag legde, hem een schrede voorwaarts deed gaan.
Wel heeft Richard Wagner veel geleden en gestreden - maar hij heeft zich kunnen troosten met de gedachte, dat er vóór noch na hem weinig toondichters waren, die er zich op konden beroemen in zoo hooge mate l'enfant chéri des dames te zijn geweest als hij.
|
|