Niet schreien!
Och, het mooie serviesje, waar zij zoo trotsch op was, is gebroken! Daar ligt het in gruizels verspreid om haar heen. Wat diepte van kinderleed! Wie zal zeggen hoeveel aardige plannetjes, hoeveel prettige vooruitzichten, hoeveel kinderlijke trots daar vernield neerligt! En dan komt er misschien nog de vrees bij voor een ouderlijke bestraffing. Geen wonder dat de kleine meid tusschen de treurige overblijfselen van haar mooie stelletje bedroefd, radeloos neerzit en schreit alsof zij alle tranen tegelijk zou moeten vergieten.
Maar zij is niet alleen; zusje, dat met haar zou meespelen, zusje, die haar hooggewaardeerde gast zou zijn en die reeds met schitterende oogen de kopjes zag, welke haar zulk een heerlijke traktatie voorspelden, zusje heeft nauwelijks een oog over voor al die in scherven opgegane heerlijkheid. Zij ziet slechts haar zuster schreien, wanhopend bedroefd over het onherstelbare ongeluk, en reeds vroeg ontwaakt in haar de ware roeping der vrouw, zij wil troosten ten minste, daar waar zij niet helpen kan. En met de punt van haar boezelaartje droogt zij de natte wangen en overloopende oogen van groote zus af en herhaalt telkens met haar zoet, lief stemmetje: ‘Niet schreien!’
Zij begint reeds vroeg, die aardige kleine, met haar schoone, echt vrouwelijke taak; vriendelijke zuster als zij nu reeds is, bestaat er geen twijfel of zij zal eenmaal ook een goede dochter, een liefhebbende echtgenoote zijn.
Gelukkig zij, die in de droeve oogenblikken des levens een teedere, hartelijke gezellin naast zich hebben, die hun de tranen uit de oogen droogt en, zelf half snikkend, liefdevol fluistert: ‘Niet schreien.’