Grootmoe is niet meer,
door Anna.
Ik houd veel van haar, van de goede, oude vrouw, zeer veel. Ik geloof zelfs, dat zij tot de weinigen behoort, misschien de eenige is, op wie ik nooit verstoord ben geweest.
Wellicht zult gij denken: dat is zeker geen prettig mensch, die op ieder eens, minstens ééns boos is geweest. Nu ik wil mezelven niet roemen, maar toch durf ik de opmerking maken, dat ik niet tot de kwaadste luidjes behoor. Een beetje verwaand, niet waar? zoo iets van zichzelven te zeggen, maar ik moet toch zorgen, dat ge geen al te kwaden dunk van mij krijgt.
Gij begrijpt toch zeker wel, hoe ik dat ‘verstoord zijn’ bedoel; ik versta daaronder geen boosheid, geen toorn of woede, neen!
In den omgang met ouders, vrienden of kennissen valt wel eens iets voor - menigmaal iets zeer nietigs, dat een scherp woord opwekt, een onaangenamen klank, al trilt die slechts één oogenblik. Welnu, ik geloof, dat zoo iets nooit tusschen mijn grootmoeder en mij is voorgevallen, en mijn geheugen is vrij sterk.
Ze is ook zoo goed, zoo'n aardige vrouw; hartelijk, deelnemend, natuurlijk, zonder bedrieglijke, uiterlijke vormen. Ze is voor mij het juiste type van een grootmoeder.
Wanneer ik als kind mij in de sprookjeswereld verdiepte, en van een goedig grootje las, dacht ik aan haar. Zie ik op een schilderij een oude vrouw afgebeeld, vergezeld door haar kleinkind, ze zal mij zelden voldoen, als de grootmoeder niet klein van gestalte is. Zoo sterk is dit zelfs, dat, toen ik voor de eerste maal de grootmoeder van mijn verloofde ontmoette, ze mij niet kon behagen; ze was te groot!
Mijn grootmoe is klein, ze reikt mij tot de schouders. Haar weinig grijs hoofdhaar wordt bedekt door een kornetje, altijd even netjes; de vriendelijke oogen kijken door een bril, geen gouden, maar een ouderwetsche bril, die van haar overleden man.
Ook haar japon is ouderwetsch. Meestal draagt ze een bruine. De rok is glad, het lijf eenvoudig, een paar zwarte bandfluweeltjes van den eenen schouder naar den anderen, over de borst, ziedaar alle versiering. In den hals van haar japon prijkt een helderwit kraagje. Bovendien draagt zij manchetten en een zijden dasje.
In een hofje woont zij reeds twintig jaar.
Een recht gezellig hofje, geen vierkant pleintje, dat aan alle zijden door gelijk uitziende huisjes wordt omringd en waarop een groote, steenen pomp staat, met twee zware slingers; en een paar taxisboomen als naburen. Geen poort met zware, knarsende deur sluit het hofje van den straatweg af.
Het ziet er veel gezelliger uit. Een laag, ijzeren hek geeft toegang tot het hofje en struiken omgeven den smallen ingang. Een vijftiental huisjes met witgepleisterde muren en geelgeverfde kozijnen staan heel stemmigjes naast elkander in een rechte lijn, waarmee de zes andere woninkjes een scherpen hoek vormen.
Vóór het welbekende venster ziet men verscheidene perkjes met reseda, viooltjes en andere bloemen. Seringen, gouden regens, sneeuwballen en jasmijnen verbergen het bleekveld, dat door de minder gegoede bewoners gebruikt wordt.
Wat heb ik een pret gehad in dat hofje! Welke aangename herinneringen uit mijn jeugd wekt het bij mij op. Als ik aan mijn grootmoeder denk, verschijnt naast haar dat hofje in mijn gedachten. Zoo dikwijls ik mij thuis verveelde - ik was een eenig kind -, werd ik naar 't hofje gestuurd. Een oud pakje aangetrokken, en ik kon naar hartelust spelen. Dan liep ik de fladderende vlinders na, ontweek vol ontzag de gonzende bijen en zocht madeliefjes en boterbloempjes.
De bloemperkjes mocht ik niet aanraken, anders werd er luide aan een der ramen getikt.
Hetzelfde geluid hoorde ik, als ik een der katten najoeg. Nu, die waren er genoeg. Ik geloof, dat alle poesjes uit de buurt hier bijeenkwamen Van dit dierensoort heb ik nooit veel gehouden; ik vind, dat ze een valschen, gluiperigen aard hebben. Hun oogen fonkelen zoo wreed, zoo angstig en arglistig, ten minste de oogen der katten, die ik gekend heb. Daarom stelde ik het mij tot plicht, die dieren uit het hofje te verjagen. Voor de huisjes konden zij vrij wandelen; daar werden zij beschermd door het wakend oog der bewoonsters. Maar als ze in het bleekveld kwamen, o wee! Niemand kon de kleine deugniet daar zien, die hen met steentjes gooide of met een stokje gewapend najoeg.
Mijn grootmoeder had natuurlijk ook een kat, een oude cypersche kat, die steeds naast haar op den stoel zat. Als ik in het kamertje kwam, ging ze gauw weg; ik geloof dat ze bang voor mij was, vooral als mijn hond me vergezelde.
Eens bleef ze zitten, onafgebroken den hond aanstarende, die op een eerbiedigen afstand bleef. Dat viel me tegen. Hij hielp me altijd zoo trouw op mijn jacht in het bleekveld, en nu durfde hij niets! Grootmoe gaf den naren hond een schoteltje melk, dat hij smakelijk opslurpte, alsof er geen poes in de kamer was.
De kat was bitter verontwaardigd over deze inbreuk op haar rechten; toen grootmoe ging zitten en poesje op den zachten kop streelde, sloeg het lieve dier nijdig den scherpen klauw uit en krabde de gerimpelde hand.
Na dien tijd verafschuwde ik het kattengeslacht meer dan ooit!
Maar ik ben bezig het hofje te beschrijven.
Elk huisje heeft een tuintje, een vierkant plekje, dus ook grootmoe heeft er een. De planten, die er in staan, zijn alle bekenden voor mij.
Tegen den verweerden muur klimt een provincieroos op; een paar fuchsia's vindt men er, een aardbeziënplant, die zelden vrucht draagt, eenige korenbloemen, gouden knoopjes, maandroosjes en wat wormkruid. De laatsten verrijkten steeds mijn ruikertje veldbloemen; de fuchsia's en de provincieroos waren verboden vruchten voor mij.
Wanneer men langs deze tuintjes loopt, ziet men in den hoek een oud gebouwtje, iets hooger dan de andere huisjes. Door een langwerpige opening kijkt men in een gewelfden kelder. Een lange, eikenhouten tafel bevindt zich in het midden. Zetels