| |
De pensionnaires van mevrouw Westberg.
Naar het Zweedsch, door Sigard.
(Vervolg en slot van bladz. 80.)
IX.
De zomer was voorbij en mevrouw Westberg's pensionnaires begonnen met de eerste trekvogels te dunnen.
Het eerst vertrok de heer Hemming. Onbeholpen en norsch, niet gewend aan vriendelijkheid, had hij zich niet zoo gewillig en goed gevoegd in den kring, waarin allen zich ten slotte hadden gevoeld alsof zij eene familie uitmaakten. En wat hij zag en meende te hooren, bracht hem soms tot het maken van geheel verkeerde voorstellingen die, ten gevolge zijner doofheid, zelden werden gecorrigeerd.
Maar het was de eerste maal in zijn vijftigjarig leven, dat de arme man althans een zweem van huiselijkheid genoot, hij, die als knaap van de zijnen was gescheiden en eerst door armoede, later uit tegenzin alle gezelschap was ontvlucht. Zijne stem
| |
| |
beefde werkelijk een weinig, toen hij op een avond na het souper den kring rondging en al die vriendelijke menschen de hand drukte. Toen hij den volgenden morgen heel vroeg zijn gordijn ophaalde, stond Frans beneden met Minka voor de gig en knalde met de zweep. De heer Hemming zou met den eersten trein vertrekken.
Aan het station kreeg Frans een heel rijksdaalderstuk. Hij had nooit kunnen denken dat de oude heer zoo ‘vlot’ was.
Den volgenden dag was de heer Hemming weer druk bezig op zijn kantoor. Zooals gewoonlijk kreeg hij de zware kasboeken en zette deze weer heen; als gewoonlijk schreef hij postwissels en postremises op Chicago en San Francisco. Maar hij voelde zich als een oud paard dat uit een heerlijke, zonnige weide op stal is gehaald, en menigmaal, wanneer hij een blik sloeg door de benevelde ruiten, zuchtte hij bij de gedachte aan het vriendelijke Westberga.
Reeds in het laatst van Juli had Amelia Larssen, die nu, ondanks al haar kwalen, zeer gevulde schouders had, in het geheim aan den candidaat Star gezegd:
‘Nu kan ik hier niet veel langer dan een maand meer blijven, dokter.’
‘Ja, ja, de tijd vliegt om in aangenaam gezelschap.’
Pauze.
‘Over drie weken moet ik naar Schonen terug.’
‘Het zal hier akelig leeg zijn na uw vertrek, juffrouw Larsson.’
‘Och kom, dokter! Komt dokter nooit te Malmö? Dat is zoo'n mooie stad, en soms hebben wij er ook blaasmuziek in den tuin van de brouwerij, en mijn vader zou zoo verrukt zijn als de dokter eens kwam.’
‘Zeer verplicht, juffrouw; als mijn weg dat eens uit ligt, dan....’
Toen er nog maar veertien dagen restten van juffrouw Amelia's verblijf op Westberga, deelde zij Star in vertrouwen mee dat, ofschoon haar papa zelf eene heele massa geld had verdiend, hij toch in een schoonzoon meer prijs stelde op beschaving en een goed verstand, en dat het haar puur onmogelijk zou zijn van een man van zaken te houden.
De laatste week werd de candidaat elken dag au jour gehouden van den tijd, dien hij nog van juffrouw Amelia's gezelschap kon genieten.
‘Hij houdt genoeg van mij, maar hij is bleu, omdat hij zoo arm is,’ zeide zij tegen mevrouw Palmqvist.
Ach, eindelijk was het oogenblik van afscheidnemen aangebroken, en er bestond nog niet de minste hoop dat Star zijne bleuheid zou overwinnen. Juffrouw Amalia had zich voorgenomen in dat plechtig moment den candidaat iets te zeggen waarover hij zou moeten nadenken, iets opmonterends, iets dat zijne gedachten zou moeten terugvoeren naar papa Larsson's goede diners en de blaasmuziek in den tuin.
Zij had afscheid van al de overigen genomen en hem voor het laatst gespaard. En nu stond zij daar in haar mooien, grijzen, rijk gegarneerden regenmantel, een type van kracht en gezondheid.
‘Dokter!’
‘Vaarwel, juffrouw Larsson. Dank voor al uwe vriendelijkheid en aangenaam gezelschap. Ik hoop dat u mij in vriendelijke herinnering zult houden.’
‘Ach, dokter....’
‘Juffrouw Amelia?’
‘Wat denkt.... wat den.... wat denkt dokter van mijn.... maag?’ kwam er eindelijk uit in hare onmacht om het ‘verlossende’ woord te vinden.
‘Als u zich maar in acht neemt, maar in acht neemt, juffrouw Amelia, dan houdt die maag het wel uit, daar ben ik zeker van.’
‘Zoudt gij nooit te Malmö komen?’
‘Misschien.’
‘Ach, wat zou u welkom zijn, dokter!’
En nu klom zij in het gereedstaande rijtuig, waarvan zij vier vijfde gedeelten in beslag nam, zoodat Johan de knecht geheel verdween in de plooien van haren regenmantel.
‘Vooruit nu, Johan,’ beval mevrouw Westberg.
Het rijtuig bleef staan waar het stond.
‘Alles is gereed, vooruit.’
‘Ja, maar zij moet zoo vriendelijk wezen wat op te schikken, opdat een mensch de armen kan roeren,’ mompelde Johan. Juffrouw Amelia verschoof een weinig hare zwellende vormen en nu ging het voorwaarts.
Toen het rijtuig om den hoek der allée was verdwenen, proestten de jongelieden op de veranda in een hartelijken lach uit.
Maar mama Westberg zag hen streng aan en zei: ‘'t Is een goed kind, een echt goed kind, die juffrouw Amelia.’
Lang had de heer Johnsson geweifeld tusschen de vele eigendommen die hem waren aangeboden, maar nú stond hij enkel nog maar tusschen twee; hij wilde zelf niet beslissen wat hij zou nemen; hij hoopte dat zij het zou doen, die den ganschen zomer nacht en dag in zijne gedachten was geweest.
De arme Johnsson was bang geweest zijn heerlijken droom te verstoren, den verrukkelijken zomer te bederven, en daarom had hij het nog niet gewaagd met de beslissende vraag voor den dag te komen. Hij wist dat hij geen kracht zou hebben om ook maar één dag nadat zij hem had afgewezen op Westberga te blijven, en daarom was het 't beste te wachten tot men zou heengaan. En wilde zij de zijne worden - o, bij die gedachte had hij een gevoel alsof hij zou kunnen vliegen - dan, dan zou het niet lang duren, dat zij altijd te zamen waren.
Nu zou het worden uitgemaakt. Hij was te voet naar het station geweest om zijn brieven te bezorgen, en op den terugweg dacht hij er over hoe hij het zou aanleggen. Hij zou natuurlijk zijn best doen om haar onder vier oogen te spreken, maar wanneer hem dát niet wilde gelukken, dan zou hij driestweg op haar toetreden en in tegenwoordigheid van de anderen zeggen: ‘Juffrouw Follin, mag ik u een oogenblik alleen spreken?’
Zoo ver ging alles goed en wel, maar daar kwam
| |
| |
het ergste. Wat zou hij haar dan verder zeggen?
‘Mijn allerliefste dame, dag en nacht zijt ge in mijne gedachten. Ik kan niet leven zonder u; word mijne vrouw?’
Neen, neen, zoo niet!
‘Juffrouw Follin, het is misschien al te brutaal van mij.... van mij.... ach, als u eens wist.... hemel, wat heb ik u lief....’
Neen, dat was geheel mis.
‘Miss Follin, nu moet het buigen of bersten, maar er in houden kan ik het niet meer: wilt gij mijn vrouw worden?’
Nu was hij thuis. Maar nog had hij alles niet goed duidelijk voor zich. Hij wilde nog eenmaal den tuin rondloopen, misschien dat onder de wandeling....
‘Juffrouw Jenny, u ziet wel hoe het met mij geschapen staat. Is het mogelijk dat gij, zoo fijn, zoo beschaafd, zoo mooi als gij zijt, een weinig van mij kunt houden? O, ik....’
Neen, niet op die manier.
‘Juffrouw Follin, ik ben een eenvoudige arbeidersjongen....’
Ach, dat weet zij wel! Of men zou kunnen zeggen:
‘Ja, nu zal ik een van deze twee bezittingen koopen, maar vóór ik dat doe, ach Jenny, voor dat....’
Het is mogelijk dat dit eene passende inleiding vormde, maar gebruikt werd zij nooit.
Daar ginds bij de grot onder den grooten beuk zaten Otto en Jenny. Hij zat, ondanks al hare protesten en waarschuwingen dat er ‘iemand komen kon’, heel, heel dicht naast haar, en had de armen vast en onbeschroomd om hare leest geslagen.
Johnsson verbleekte. Dat was toch zeker geen gebruik hier onder de heeren en dames in Zweden, zonder dat zij overeengekomen waren....? Good dam! Daar kuste hij haar....
‘Voelt u zich onwel, mijnheer Johnsson?’ vroeg mama Westberg aan tafel.
‘Neen.... ja.... dank.... ik heb zeker wat kou gevat.’
‘Lieve hemel, de heer Johnsson is zoo bleek als de dood,’ zei Gertrude.
‘Ja, ja, dank u vriendlijk.... ik ben inderdaad ziek, en daar ik toch van plan was overmorgen te vertrekken, is het misschien.... om hier nu nog een dokter te nemen.... ja, het is misschien beter dat ik maar terstond vertrek.’
Mevrouw Kopparhjelm fluisterde Gertrude toe:
‘Mijn kleine vriendin, ik wil het hemzelven niet zeggen, want hij is zoo stoer en boersch, maar hij is toch een medemensch: geef hem een weinig kamillethee.
‘Wel, heer Johnsson, hoe staat het met de koopplannen?’ vroeg Jenny, terwijl zij hem vriendelijk naderde.
Had zij dan in het geheel geen hart? Begreep zij dan volstrekt niets er van hoe het met hem stond? Neen, dat scheen zoo.
Hij had een heel klein hapje genomen van een stukje brood, dat in zijn mond tot reusachtige proporties aangroeide. Hij slikte en slikte en zag haar met zijne groote, trouwe, blauwe oogen aan.
‘Ach, juffrouw, daar komt niets van.’
‘Niets van den koop?’
‘Neen, ik ga over acht dagen, als ik een beetje orde op mijn zaken gesteld heb, weer naar Kansas terug; daar pas ik zeker beter, en daar - hij liet zijne stem tot gefluister dalen - daar wordt men voor een mensch gehouden, ook al is men vroeger een arbeidersjongen geweest.’
Jenny bloosde en boog zich diep over haar bord. Zij begreep nu alles, en zij verweet zich zelve dat zij tegenover dat groote naïeve kind niet voorzichtig genoeg was geweest.
De kleine ontroostbare mevrouw Palmqvist had een deel van het gesprek gesnapt.
‘Och zoo? Neen, ik kan mij best begrijpen dat u zich in onze bekrompene omstandigheden niet op uwe plaats gevoelt, mijnheer Johnsson. Ik zelf kan soms verlangen naar dat heerlijke, vrije Westen te trekken. Dáar zou ik misschien mijn smart kunnen vergeten!’
En zij gaf den armen Johnsson eenige van hare liefste, weemoedigste blikken.
Een paar uren later stonden de blesjes weer met hunne blanke hoeven te stampen in het zand van het gaardsplein. Koffer na koffer werd naar buiten gedragen en de heer Johnsson ging den kring rond, afscheidnemend.
Hij had reeds eenmaal Jenny's hand krampachtig gedrukt en haar gedankt voor al hare vriendelijkheid in deze gelukkige maanden. Nu stond zij in de vestibule, en het scheen of hij haar nog eens vaarwel wilde zeggen. Maar eensklaps wendde hij zich om en liep naar den wand, waar zijn overjas hing; het duurde zeer, zeer lang, voor hij dien van den knop had losgemaakt.
‘Meisjes,’ zei de jeugdige wijsneus Frans, toen de blesjes met den heer Johnsson verdwenen, ‘gij moest hem eenige van mama's Thielemans druppelen hebben gegeven, hij is zeker zeer ziek en heeft geweldige kramp in de maag, want toen hij zich straks omkeerde van den wand, had hij groote tranen in de oogen.’
Den avond na het feest bij dominee Blomgrew voelde Alma Florstedt zich alsof zij zich het allerliefst achter haar grooten lessenaar te Wexiö zou willen verbergen, alsof haar grootboek een goed pantser zou zijn tegen de pijlen der smart, welke haar hart doorboorden, en louterend zich te storten in den stroom van drukken, eerlijken, onverdroten arbeid. Maar zij deed het niet.
Men zou zich hebben verwonderd en er over hebben gebabbeld, dat zij haar bezoek bekortte. En nu kon hij zien dat zij sterk was en veel kon dragen, al was zij dan ook klein. En dan... en dan... misschien hebt gij zelf het pijnlijke genot gekend, den geliefde dagelijks te zien dien gij niet zoudt toebehooren, te luisteren naar de lieve stem die u nooit zou zeggen wat gij het allerliefst zoudt willen vernemen. De hartewonden trotseeren, de wetten der natuur, het is een wellust voor haar te bloeden, het dichtgaan kan voor haar dood beteekenen.
Och, kleine Alma, gij waart grootsch! vroolijk en opgewekt, geestig en bevallig als nooit te voren, de ziel in elken kring waarin gij plaats naamt. Tus- | |
| |
schenbeide bracht zij Star op een dwaalspoor en vroeg hij zich somwijlen af in hoeverre zij hem misschien voor den gek had gehouden. Maar dan kon hem plotseling een onbeheerschte blik trekken uit die kleine, grijze oogen, waarbij hij het gevoel kreeg in een diepte van weemoed te staren, waarvoor hij zich bevend terugtrok.
Slechts een enkele maal troffen zij elkander zonder getuigen aan, en wel op het pad waar zij den morgen hadden gewandeld, toen hij voor het eerst de ontdekking deed dat de kleine Florstedt ook eene werkelijke vrouw was.
Hij kreeg een kleur tot aan zijne oorlelletjes.
hindoevrouwen en meisjes (danseressen uit bombay).
‘Alma.’
‘Mijnheer Star.’
‘Vergeef mij! Ik heb niet zoo gemakkelijk kunnen vergeten...’
Zij antwoordde niet, maar zag hem aan met een blik, die hem er aan herinnerde, wie van beiden het lichtst vergat.
‘Juffrouw Florstedt, ik voel mij tegenover u zoo klein en ellendig. Ja, Alma...’
‘Ik denk dat uw verblijf hier op Westberga nu wel ten einde spoedt, niet waar, mijnheer Star?’
Nu was zij zeker; zij behoorde blijkbaar niet tot hen, die zich meer dan eenmaal laten overrompelen.
Hij richtte zich op, week ter zijde en nam zeer beleefd den hoed af.
‘Goedenmorgen, juffrouw!’
‘Goedenmorgen, mijnheer Star!’
Zij liep hem een paar passen voorbij, maar toen keerde zij om.
‘U moet niet boos op mij zijn of mij naar vinden. Zie, wij menschen van zaken worden door de noodzakelijkheid gedwongen om door een afgesloten conto een streep te halen en ik gis ook dat Evy geen smaak zal vinden in dubbel boekhouden.’
Het scheen of zij in alles zijne meerdere was, maar toen hij met gebogen hoofd het pad naar huis was ingeslagen, was 't ook met Alma's sterkte gedaan. Haar gelaat vertrok zich in onderdrukt geschrei en zij liep, snel als een vluchtende, het bosch in.
En zoo naderde de 14 September, de dag waarop zij allen zouden vertrekken. Allen, behalve de jongens Andersson, die eenige dagen later door hun papa zouden worden teruggehaald.
Otto was reeds vertrokken. Niet naar Montevideo of Argentinië, maar naar den architect Löfvenberg, waar hij werken moest voor - 75 kronen in de maand. Het was een lange, moeilijke weg, eene steile helling, die voerde naar den top van hunnen berg; maar met de hoop tot staf, en de liefde, de
| |
| |
gelukkige, beantwoorde liefde tot leidster, beefde hij er niet voor terug.
Den avond voordat Otto zoude vertrekken, had de familie Westberga een kleine samenzwering op touw gezet tegen hare pensionnaires. Men zei als gewoonlijk goedennacht, maar later kwam de familie nog eens in de voorkamer bijeen. Men wilde een poosje met Otto en Jenny en een flesch ouden portwijn alleen zijn.
De groote meisjes en Anna Ljungklint waren natuurlijk van alles op de hoogte, maar Frans en Vivan konden maar niet begrijpen wat er aan de hand was, toen zij een wenk kregen om beneden te komen.
Zij verschenen, na de hoofdpersonen, dan ook het allereerst. Toen Frans binnenkwam, stonden Otto en Jenny met de armen om elkanders leest geslagen, en toen hunne hoofden elkaar heel, heel dicht naderden, hoorde men een verdacht geluid.
Frans hoestte.
De beiden bij het venster namen er geen notitie van.
Frans schrapte vriendschappelijk met de voeten en kuchte nog eens op zeer nadrukkelijke wijze, maar weder zonder gevolg. Toen fluisterde hij:
‘St, st, pas op, mama en de meisjes komen zoo dadelijk, wees niet bang, juffrouw Jenny, ik ben een flinke jongen, en zwijg als het graf.’
Wat die beiden lachten!
Nu kwam Vivan.
‘Bah, foei... ik had van Jenny veel betere gedachten...’
Maar nu kwam mama met de meisjes en werd alles opgehelderd; de portwijn werd ontkurkt, de glazen gevuld, Jenny ging van de eene omhelzing in de andere, en in het maanlicht was 't net of mama Westberg's oogen vochtig glinsterden.
Het zou nog eenige jaren moeten duren, voor Otto het gouden zegeteeken zijner liefde zou steken aan de hand zijner geliefde. Noch mama Westberg, noch mijnheer Follin, die schriftelijk van ‘Jenny's inval’, zooals hij het noemde, was onderricht, wilden iets van een publiek engagement weten, vóórdat ten minste de bruiloftsdag in zicht was, al ware het dan ook heel, heel in de verte.
Maar men nam een klein voorschot op de gelukkige toekomst, die men zich zoo licht droomde, en de beide gelieven genoten met volle teugen van hunne jonge zaligheid, in den kring van deze trouwe, liefdevolle harten, die hun het liefste op de wereld waren.
En toen Otto den volgenden morgen heel vroeg naar het station reed, was er slechts een gordijn in eene hoekkamer half opgetrokken; een paar schitterende oogen en eene kleine, blanke, wuifende hand vormden de geographische grens tusschen Montevideo en het atelier van den architect Löfvenberg in Westeräs.
Maar den 14 September zouden, zooals gezegd is, ook alle andere gasten vertrekken.
Dominee Gustaaf wist dit; hij had dat des Zondags in de kerk gehoord en sedert was hij door allerlei soort van gedachten gekweld.
Het was niet langer de moeite waard om aan Thilda te denken. Zij scheen geheel op te gaan in die moederlooze knapen. Karel en Philip, Philip en Karel was het voor en na. Zij sprak nu minder over de positie van een zwak, weerloos meisje; misschien kwam dit nadat zij in den herfst een paard, dat op den loop wilde gaan, met krachtige hand had tegengehouden, terwijl Johnsson en Star, die er bij tegenwoordig waren, aan kant sprongen.
Later plachten Otto en Star haar, wanneer zij de vraag op wierp ‘wat een arme weerlooze vrouw’ wel verwacht, haar aan dat voorval te herinneren.
Neen, Thilda was zeker geen vrouw voor dominee Gustaaf. En hoe vaster die overtuiging bij dominee zelf werd, hoe moeilijker het hem viel niet te denken aan een, door blonde lokken omlijst gelaat, dat zich uit een rouwkleedje verhief en dat zooveel van Thilda's verschilde, als twee gezichten kunnen verschillen.
Na den 14den September zou dominee Gustaaf dat lieve gezichtje allicht nooit meer zien.
Het was misschien daarom dat zijn rijtuig den 13den de laan naar Westberga opreed.
Onder een levendig gesprek over het dierbaarste onderwerp: het meest passende grafschrift op het nog slechts in gedachten gehouwen marmeren monument van den geliefden Arthur, sloegen zij samen weldra een der afgelegenste paden van den tuin in.
‘Ach, mijn beste mevrouw, zou men niet kunnen zetten: “zalig zijn zij die slapen, die hunnen loop hebben volbracht?”
Ja, dat is heel mooi, maar mijn beste Arthur was zoo heel godsdienstig; misschien was een echte bijbelspreuk nog beter? Verveel ik u niet, beste dominee?’
‘Ach neen, hoe zoudt gij mij kunnen vervelen? Hoe zou u het vinden, liefste mevrouw, indien wij zetten: zalig zijn zij die in den Heer zijn ontslapen?’
Meer kon men op de veranda niet verstaan; men betwijfelde het daar zeer of de zalige Arthur van uit den hemel wel bijzonder gesticht zou zijn door het vervolg van het gesprek, dat hem in den beginne toch zoo van nabij betrof.
Want op een bank dicht bij het water hadden dominee Gustaaf en de ontroostbare weduwe een veel vertrouwelijker houding aangenomen. Mevrouw Palmqvist had de armen om dominee's hals geslagen, sloeg de oogen naar boven en zei smachtend: ‘O, Arthur, zegen hem die uwe kleine Alfhild wil liefhebben en beschermen,’ en dominee deed wanhopige pogingen om haar op zijne knie te zetten, maar dat lukte niet, er was geen plaats; wanneer hij zat, viel de maag over zijne twee korte beenen.
Op datzelfde oogenblik kwam Stina hen voorbij, die naar den tuin was gezonden om eenige peren te halen. Zij deinsde drie stappen achteruit, neeg diep voor haren zielsherder, en heel verlegen over haar boezelaar strijkend, zei ze:
‘Lieve hemel, vergeef mij, als ik stoor.’
En eindelijk brak de 14 September aan.
Dominee Blomgrew had zich voorbehouden Alfhild en haar jongen met zijn rijtuig naar het station te brengen. Het geheim was reeds door Stina verklapt, het engagement zou dus maar terstond publiek worden gemaakt, en zoodra Alfhild hare zaken in haar eigen klein huis had geregeld, zou ook de bruiloft terstond plaats vinden.
| |
| |
Mevrouw Alfhild ging aangedaan en gelukkig van allen afscheid nemen. Toen zij innig en teeder Anna Ljungklint omhelsde, beantwoordde deze hare betuigingen van hartelijkheid een weinig koel, zag haar verwijtend in de oogen en fluisterde:
‘Maar Alfhild, hoe kon je?’
Alfhild sloeg beschaamd de oogen neder en antwoordde niets.
Een oogenblik sprong zij licht en vlug in het rijtuig naast ‘haren Gustaaf’, die reeds zat en met zijn blauw zijden zakdoek wuifde; en Alfhild vroeg zich af wat hij straks doen zou, als er geene opmerkzame oogen meer op hem gevestigd waren.
Toen het paardje zich in beweging zette, knikte en wuifde zij dat het een aard had; voor de eerste maal na den dood van haren Arthur met een zakdoek zonder zwarten rand.
Nu kwam de beurt aan de blessen met mevrouw Kopparhjelm, den candidaat, Jenny Follin en Alma Florstedt.
Hare ‘Genade’ Kopparhjelm had Frans, die haar bijzondere gunsteling was geworden, beloofd hem bij het afscheid een klein souvenir te zullen geven. Frans was in gespannen verwachting en dacht aan een salongeweer of een ‘gepatenteerden hengel.’ Toen hare ‘Genade’ hem goedendagzei, had zij een papier in de hand. Het werd donker voor de oogen.... Groote God, dat was zeker een horloge... mevrouw lachte neerbuigend en zei:
‘Ziehier, mijn jonge vriend, iets waar aardige jongens veel van houden. Ik geef zoo iets niet aan den eersten den besten, maar mijn jongen is zulk een aardig ding...’
Met bevende vingers nam hij het pakketje aan. Het was vreeselijk licht! Wat nu? Het Kopparhjelmsche wapen in zwart lak op een oud visitekaartje... Frans stond als verstomd, boog en zei:
‘Da... ank u... wel!’
Och, de goede jongen was zichtbaar aangedaan; de goede Kopparhjelm zag het; daarop omhelsde zij nog eenmaal mama Westberg en klom toen in den waggon, nobel en deftig als altijd.
Jenny omhelsde Gertrude en Evy tot stikkens toe; zij konden elkander nu, in tegenwoordigheid van de anderen, niets meer zeggen, maar men had vooruit alles besproken en reeds meer dan eens afscheid genomen. Doch toen de beurt aan mevrouw Westberg kwam, kon zij zich toch niet langer goed houden. Met de armen om den hals der oude dame geslagen fluisterde zij: ‘mama!’ en daarop barstte zij in schreien uit, lachte dan weer, tot zij eindelijk in het rijtuig zat.
‘Waar is de candidaat Star?’
Met sterke banden had de liefde elken dag de jonge harten van Evy en Star dichter aaneengesnoerd. Er was geen belofte gegeven of begeerd, maar hij had elken tegenstand opgegeven, al het luisteren naar de nuchtere stem van het verstand, die fluisterde van armoede en lang wachten. En zij, zij had weerstandloos, zalig bevend, zich aan haar eerste, bedeesde, reine gevoelens overgegeven.
Maar nog was er geen verbindend woord gezegd, en nu was het oogenblik van scheiden daar.
‘De candidaat! Waar is de candidaat Star?’
Zij stonden beiden aan het tuinhek; zij had hem een klein bouquetje in het knoopsgat gestoken en hij stond stijf en stil, terwijl dit gebeurde.
‘Juffrouw Evy!’
‘Nu zit het vast!’
‘Juffrouw Evy, zoudt ge... zoudt ge een weinig blij zijn als ik op een goeden dag terugkwam?’
‘Hoor, zij roepen u.’
Hij boog zich tot haar over en fluisterde heftig, haastig, bijna heesch:
‘Evy, zeg, wordt je blij als ik kom?’
Het vloog haar door het hoofd, dat een welopgevoed meisje op een vraag, zóó gedaan, geen antwoord moest geven, of iets heel koels en gewoons moest zeggen, maar zij kon dit niet, al had haar leven op het spel gestaan. Zij hief haar gelaat op, staarde hem half gelukkig, half verschrikt in de oogen en zei:
‘Ja.’
En zoo reden de laatsten van mevrouw Westberg's pensionnaires heen.
Aan het station vertrok het eerst de trein naar Alfvostad, daarmee zou Alma Florstedt naar Wexiö gaan.
De overigen, die een heel eind samen konden reizen, hadden derde-klasse-biljetten gekocht, zelfs hare ‘Genade’ Kopparhjelm. Alma nam een kaartje tweede klasse. Een klein genoegen moet men zich toch gunnen, wanneer het lot ons in plaats van liefde, geluk en schoonheid, enkel wat geld heeft gegeven.
Toen zij vertrok, stonden de anderen in een kleinen kring om het raampje van haar coupé, de locomotief floot, de candidaat nam zijn hoed af:
‘Vaarwel, en goede reis, juffrouw Florstedt!’
‘Dank voor den aangenamen zomer, candidaat!’
De trein zette zich in beweging. Mevrouw Kopparhjelm en de candidaat wilden gaan.
‘Neen, wacht nog even, zij zal stellig nog eens wuiven,’ zei Jenny, ‘daar, waar de weg buigt.’
Maar - de kleine Florstedt wuifde niet. Zij lag met haar hoofd tegen het kussen en schreide, schreide onstuimig als een kind, wiens liefste speelgoed men kapot heeft geslagen, bitter als de vrouw, die maar eenmaal in haar leven bemint...
| |
X.
De boomen van Westberga waren schaduwrijker, mama's haar heelemaal grijs en de kleine gestalte eenigermate gebogen geworden; Frans had admissieexamen gedaan, Vivan was volwassen, en de blesjes waren eenigszins loom door ouderdom.
Zoovele pensionnaires heeft mama nooit meer genomen. Dankbaar voor de mooie som, die ondanks den goedkoopen prijs van het Westbergsche pensionaat voor haar eene uitkomst was geweest, vond mama het toch beter om voor een hoogere som, voor 800 kronen per jaar, alleen een paar dames te hebben, van wie door hare eigene familie werd getuigd ‘dat zij een weinig vreemd waren.’
Maar met de financies ging het nog een geruimen tijd alles behalve goed. De landbouw ging achteruit en mama kon niet al te best met knechten en arbeiders overweg. Maar eindelek vestigde zich in de gemeente een jonge inspecteur, die steeds nom- | |
| |
mer een was bij de picnics en op het bronbal, alsmede op eene sleepartij in Februari. En Gertrude werd stil en in zich zelve gekeerd en begon opeens belang te stellen in weven en in zoetemelksche kaas, en nu heet zij Brandstedt; mama en Vivan zijn naar eene andere woning verhuisd, en de jonge meesteres van Westberga - Gertrude-staat nu des morgens vroeg op en loopt in een licht katoenen japonnetje het huis door, en ziet in de weefkamer toe op het weven en vouwen.
Dominee Gustaaf is nog niet verplaatst en mevrouw Alfhild draagt nu reeds den derden zomer denzelfden hoed, maar de kleine Hendrik heeft een speelkameraadje gekregen, een klein, poezel zusje. Of de zalige Arthur een monument heeft gekregen, weet ik daarentegen niet, maar dat zijn naam vol erkenning en waardeering genoemd wordt, wanneer het inkomen van dominee niet reikt om nieuw bekleedsel te koopen voor de meubels in het salon, of dat het oude zwart zijden kleedje van mevrouw moet veranderd worden in plaats dat er een nieuw wordt gekocht, dat is zeker
Maar dit is het niet wat dominee Gustaaf verontrust, terwijl hij alle deuren opent en langzaam al de kleine vertrekken doorloopt in een grijze zomerchambrecloack, met de duimen in de armgaten van het vest. Zijn gebronsd voorhoofd en halfluid gemompel verraden dat dominee Blomgrew zich voorbereidt, op een groote, belangrijke proef in welsprekendheid.
‘En buitendien, geliefde vrienden - laat de gordijnen hangen Alfhild - zijn wij als planten op Gods akkerland - denk er aan dat zus dien bloempot niet omhaalt! - en dat de liefde, ja dat de liefde, de heerlijke, reine, verhevene liefde is...’
‘Maar waar is Gustaaf toch in 's hemels naam?’
‘St, is... die is... wij staan als planten enz.... en de liefde, de reine liefde is de zachte, verfrisschende dauw, die aan het leven zijne grootste wijding geeft. - Je hebt mijn boorden toch wel gestreken? - De tijden wisselen en de jaren vergaan - kom Hendrik, haal jij eens gauw vaders pijp... vergaan... vergaan... en sedert de patriarch Jacob bekende: “klein en ellendig is mijn ellende...” Nu, God erbarme zich, maar als ze niet zwijgt, dan kan ik niet. - En... en licht en blij is deze dubbele bruiloftsdag aangebroken voor de lieve bewoners van Westberga, - zoo waar als de Heer leeft - Alfhild, daar breekt Maren de soepterrien.’
Dubbele bruiloft op Westberga. Ja, die staat voor de deur, en dominee Blomgrew zal de jongelieden trouwen. Eenigen tijd na Kerstmis, volgend op dien belangwekkenden zomer, was Star teruggekomen en had met mama gesproken. En mama was heel streng en ernstig geweest, want het waakzame, moederlijke oog had het slappe en weifelende in het karakter van den candidaat zeer goed opgemerkt. Maar de liefde en de ernst van het leven rijpten hem, en nu, nu hij, nog ternauwernood 28 jaar, aangesteld is als directeur van een ziekenhuis ergens in Smäland en aan Evy, zij het dan ook een eenvoudig ‘tehuis’ kan bieden, nu heeft mama alles overgelaten aan Hem, die toch ter laatster instantie de huizen bouwt, waaraan menschenkracht en menschenliefde zonder Hem tevergeefs zouden werken.
Lichter evenwel zag zij de toekomst van Jenny en Otto in. Flinkheid en geluk hadden Otto doen stijgen in de maatschappij. Hij had zich onontbeerlijk gemaakt bij eene electrische maatschappij en verdiende nu 6,000 kronen 's jaars; zij waren dus bezorgd; die twee waren daarenboven voor elkaar als geschapen en Jenny, de mooie, lieve Jenny gaf alle waarborgen voor het geluk van den zoon, zooals de teederste moeder zich die maar kan wenschen.
In de kleine weduwnaarswoning van den heer Follin was geen plaats voor een bruiloft, de reis naar de hoofdstad zou voor Otto's familie veel te duur worden, en Jenny wilde aan de wanden van een restauratie niet gaarne hare liefste herinneringen toevertrouwen. Dan veel liever naar Westberga, Otto's vaderlijk huis. En de heer Follin was te Westberga gekomen, had mama 250 kronen in de hand gestopt en gezegd: ‘Pardon, maar ik wil er ook iets toe bijdragen.’
Zoo zijn er eens vijf jaren verloopen en nu is het weer zomer op Westberga, en het is de dag voor den midzomernacht en den avond voor de bruiloft.
Een leven en drukte als er nu op Westberga heerscht, is er sedert het jaar der vele pensionnaires nog niet weer gezien. Al de stoelen uit het salon staan op het plein en de veranda, en papa Follin drinkt een glaasje toddy onder de groote linde, Otto en Star klinken met Eiderlandsche punch en Frans staat, lang en statig met een studentenmuts op het hoofd en niet meer zoo dik als voorheen, op een trede van de verandatrap en hecht juist het laatste gedeelte van eene mooie, fijne guirlande vast. De dames loopen bedrijvig heen en weer, Vivan staat met gevouwen handen aandachtig naar Thilda te kijken, die allerlei boterhammetjes gereedmaakt voor den volgenden dag.
Maar wat nu? Zijn Karel en Philip, de groote schooljongens, al die vijf jaar op Westberga gebleven? Daar komen zij in levenden lijve de groote allée afdraven. Of zijn ze teruggekomen om tante Thilda nog eens te bezoeken?
Neen, Thilda is zelf gekomen op bezoek en twee dikke breede, gouden ringen aan de linkerhand, die nu juist zoo handig de gerookte koetong snijdt, is een teeken dat de arme, zwakke, weerlooze Thilda nog andere verplichtingen heeft dan om mama's hulpe te zijn.
Toen de heer Andersson in den herfst terugkwam om zijne jongens te halen, zag hij hoe zwaar het meisje het afscheid viel van zijne kinderen, die heel haar hart hadden gestolen. Het werd hem duidelijk wat zulk eene vrouw kon zijn voor zijn huis en kinderen, en hij vroeg of Thilda voor beide wilde zorgen.
Neen, hoe zou zij, het eenige der meisjes aan wie mama werkelijk steun had, het huis kunnen verlaten? Maar hij bood haar 600 kronen in het jaar. Zeshonderd kronen en volkomen vrijheid en recht hem weêr te verlaten wanneer de nieuwe plichten, die zij op zich nam, haar niet mochten bevallen.
Zeshonderd kronen! Neen, zulk eene groote som vertegenwoordigde hare hulp op Westberga zeker niet. En dan Karel en Philip te laten gaan! Zij stak hem hare groote, mooie blanke hand toe, en het was uitgemaakt.
| |
[pagina 108-109]
[p. 108-109] | |
het oordeel van paris. Naar Jac. Wagrez.
| |
| |
Drie jaar lang kreeg zij haar zeshonderd kronen, maar in het vierde den heer Andersson zelf met alles wat hij bezat.
Dat was eene eerlijke compagnieschap zonder eenige dweperij, maar met oprechte toegenegenheid.
Thilda werd voor hem nooit wat zijne eerste vrouw was geweest. Kan ooit eene vrouw dat worden, wanneer de eerste alles is geweest? Maar hij stelde Thilda verre boven alle andere vrouwen die hij kende, en hij beefde bij de gedachte haar te zullen verliezen.
En Thilda? Ja Thilda had opeens een sprong gemaakt in hare ontwikkeling als vrouw; zij was terstond moeder geworden, zonder echtgenoote of bruid te zijn, eene moeder voor Karel en Philip. Het was alsof zij hare levenslente had verslapen en zij miste alle instincten van een verloofde. Nu genoot zij een kalm, rustig geluk, hield recht veel van haar man, maar van Karel en Philip nog tienmaal meer, en had in het gevoel veel te zijn voor huis en hof, man en kinderen, geheel verleerd om te spreken over de arme weerlooze vrouwen. Mooie, groote, prachtige Thilda! het is aan moeders als gij, dat wij nog met trots terugdenken, wanneer onze schouders reeds gebogen zijn door den last des ouderdoms.
Nog een blik op het oude Westberga! Een afscheidsblik. De gastvrije mevrouw Westberg zou ons stellig morgen op bruiloft noodigen, maar dan zouden wij ons in rok moeten kleeden, een toast moeten slaan, met het glas op een bordje moeten rondloopen en klinken met mevrouw Blomgrew en anderen, en daartoe voelen wij weinig lust. Maar een laatsten blik vóór wij den hoek der allée omslaan!
Thilda staat voor het keukenvenster met opgestroopte mouwen een pudding te bereiden, die door Stina in den steek is gelaten. Vivan heeft hare plannen om zich nuttig te maken vergeten en speelt in plaats daarvan croquet met Philip en Karel. Frans staat bij den tuinspiegel, met over elkaar geslagen armen, en beschouwt zijn decoratie-werk met zelfvoldanen blik.
Mama Westberg zit, een weinig moe na al dat geloop en gebak, op de veranda, met den bril op den neus een brief te lezen van Anna Ljungklint; deze is nu gouvernante ergens in Dalarna en dankt nu ‘vreeselijk hartelijk’ voor de uitnoodiging - maar het is eene lange reis en zij verdient slechts 200 kronen in het jaar...
Daarenboven weet tantetje, dat juist bij zulke feesten nooit te vergeten herinneringen opdoemen... Groet allen o, o zoo innig van me!
P.S. Weet tantetje nog wel dat ik het eerst op de gedachte kwam van pensionnaires te nemen?
Er waren kaartjes van hare ‘Genade’ Kopparhjelm, van Amelia Larsson en zelfs van den heer Hemming.
Onder de groote linde zitten papa Follin, de heer Andersson, Otto en Star.
De heer Andersson leest een courant.
‘Zeg eens, Otto, was hier dien zomer ook niet een Amerikaan van Kansas, die Karl Johnsson heette?’
‘Ja zeker; wat is er met hem?’
‘Hij is nu daarginds senator.’
‘Dat gun ik hem; hij was een goede, eerlijke, bescheiden kerel,’ zegt Otto, ‘o, zoo aardig en vriendelijk.’
Brandstedt en Gertrude gluren met hun beiden uit de kelderdeur. Zij zijn bezig den wijn van papa Follin uit te pakken en gereed te zetten.
Aan het hek staan de blessen en steken liefkoozend de neuzen naar ons uit, terwijl wij voorbijrijden.
Maar ginds bij de brug staan Jenny en Evy, de beide bruidjes, met de armen om elkaar heengeslagen en kijken naar het vlietende water. Wat gaat er wel in hare hartjes om, nu zij zoo dicht het heerlijke doel, hare liefste wenschen zijn genaderd?
‘Verbeeld je, Evy, als ik hier eens niet gekomen was?’
Evy vond dat dit jammer zou geweest zijn, maar zij zei niets.
‘En als jelui niet met die pensionnaires begonnen waart, dan hadt jij Star nooit gezien.’
Evy rukte zich los en staarde hare aanstaande schoonzuster met komieke verbazing aan.
‘O, dat zou verschrikkelijk geweest zijn.’
Alma Florstedt zat op haar kantoor te Wexiö en zag droomerig naar eene beelderig mooie, zilveren tafelversiering, die voor haar op den lessenaar stond.
Aan het prachtige stuk mankeert niets; waarom betrekt dan telkens Alma's gelaat als zij er naar ziet, waarom beeft hare lip?
Juffrouw Alma is nu volle veertig jaar. In de laatste vijf jaren heeft zij uitsluitend in hare zaak en op het kantoor doorgebracht; zij heeft de boeren uit en in zien gaan op marktdagen, de Wexiöanen met witte strikjes en hunne vrouwen met mooie spelden in het haar naar partijtjes; heeft het leven op die prikkelend eentonige, platte wijze voorbij zien vlieden, zooals dit veelal in kleine steden voorbijvliedt.
Tusschenbeide zijn er heeren en dames in haren winkel gekomen, die alles hebben bekeken en beduimeld en ontzaglijk hebben trachten te dingen.
Van een verblijf buiten, is sedert nimmer meer sprake geweest. Wanneer men haar naar de reden daarvan vroeg, zei zij, dat het hoofd eener zaak al heel moeielijk gemist kon worden; dit had zij nu zelve ondervonden.
Dat mooie stuk zilver had zij in de bruidsdagen willen wegzenden, maar er was niets van gekomen. Zij liet hare hand liefkoozend over de fraaie lijnen glijden. Ook hij zou er zeker zijne hand wel eens over heen laten gaan. Nu legde zij haar visitekaartje in de schaal en pakte het vlug en zakelijk in, ofschoon hare handen beefden.
Zij ging naar hare kamer, opende een album, zag lang, lang op een jong, flink, donker gebaard gelaat met eene overmoedige uitdrukking, drukte een paar dunne bleeke lippen op die groote oogen, liep naar den lessenaar en schreef met vast, mannelijk, vloeiend schrift een adres:
Den Heer en Mevrouw
Dr. Adolf Star-Rijdsdorp, Westberga.
|
|