Zigeunerlied.
Lied van verlangen, lied van weemoed, lied van rouw, melodieën vol zoetheid en hartstocht, vol ingehouden tranen en dolle juichkreten. De poëzie der onafzienbare pugta's, die in het hart van elk Zigeunerkind sluimert, tot plotseling de zon haar wakker roept en zij losbarst in wegsleepende melodieën, in harmonieuze accoorden, uit schijnbare dissonanten ontstaan.
Een viool en een strijkstok, dat is voor het Zigeunerkind voldoende om ons zijn liefelijkste liederen te vertolken; zij spelen zooals het water ruischt in het kabbelende beekje, zooals de leeuwerik orgelend ten hemel stijgt, zooals de zon schittert op een blijden zomermorgen, zooals de bloemen geuren rondom zich verspreiden. 't Is alles natuur, wilde, ongebreidelde natuur, maar daarom juist zoo vol bedwelmende schoonheid en eigenaardige bekoorlijkheid, waaraan niemand zich onttrekken kan, zelfs niet de kinderen van hun eigen volk.
Het zijn hier twee Zigeunerkinderen, een meisje en een knaap; zij hebben den geheelen dag rondgezworven, nu rusten zij een poosje in de schuur, welke een medelijdend landman hun tot nachtverblijf heeft aangewezen. En al heeft de knaap ook den geheelen dag gespeeld, nog kan hij de viool niet neerleggen; daar is iets geheimzinnigs, dat hem tot spelen dringt, en zijn zuster luistert toe, de handen gevouwen, de lippen half geopend. Zoo schoon als hier in de eenzaamheid, speelde hij nooit op zijn eindelooze zwerftochten.
Het meisje vergeet alles, terwijl zij naar het lied van haar broertje luistert; ja, dat is het lied der eeuwige ballingen, daar klinkt het heimwee uit naar een land, dat zij nooit bereiken zullen, maar waarvan zij allen droomen.
Zij denkt niet meer aan het avondmaal dat zij voor hen beiden moet gereedmaken. Naast haar ligt een hoentje, dat hun gegeven is of - dat zij ergens gestolen hebben; zij denkt er niet aan het te plukken en te bereiden, zoo verzonken is zij in de wonderbare klanken, die de jonge kunstenaar ontlokt aan zijn instrument.
Dat is de macht van het wonderbare zigeunerlied!