Ami's begrafenis.
't Is voor het eerst dat zij een begrafenis bijwonen; het is maar die van een hond. Doch wie weet, wat Ami geweest is voor die kleine kleuters, welke trouwe, jolige speelkameraad, hij zal begrijpen dat de tranen, thans van hun wangen rollend, oprechter en smartelijker zijn dan menige leedvertooning, die op begrafenissen van groote menschen voor het fatsoen alleen ten toon gespreid wordt.
Behalve de jonge rouwdragers hebben zij nog kleine buren en vriendjes medegebracht voor wie, wij moeten het oprecht bekennen, de heele geschiedenis meer een grap dan een droevige plechtigheid is.
Alleraardigst is het de verschillende uitdrukkingen op de gezichten der kinderen te zien. De welsprekende Jan houdt een lijkrede op den overleden vriend; de grootere Willem luistert lachend naar hem, terwijl hij op de spade leunt, waarmede hij zoo pas het graf heeft gedolven. Links van hem, met de handen in de broekzakken, staat een derde jongentje, die veel meer onder den indruk van de droevige gebeurtenis schijnt, want hij luistert aandachtig naar de lofredenen, die den dooden Ami te beurt vallen. Maar het diepst getroffen is het kleine Mientje, wier trouwe speelkameraad het lieve hondje eens was; in haar eene handje houdt zij een bladerenkrans, dien zij straks op het versch gesloten graf van haar lieveling zal neerleggen. Haar groote zuster, een weinig ongerust over die heftige uitbarsting van smart, tracht haar te troosten. Dan is er nog het jongere broertje, die, hoe ook gehecht aan Ami, toch niet zoo beheerscht is door zijn verdriet of hij wil wat meer van nabij het mysterie van den dood onderzoeken. Hij buigt zich over het dier en vraagt zich af hoe 't mogelijk is, dat Ami, die vroolijke, levendige Ami, daar nu zoo stijf en roerloos neerligt. Zijn hoofdje is gebogen in diep gepeins; 't is de eerste keer, maar stellig niet de laatste keer dat deze kinderen daar zullen staan, stom en vragend tegenover den grooten Maaier, die mensch en dier, oud en jong, onbarmhartig wegrukt.
Hoe menigmaal zullen zij later nog bij geopende graven staan en in vollen, somberen ernst datgene aanschouwen, wat hun nu nog als spel voorkomt.