‘Gij wildet die bloem gaarne bezitten, niet waar?’
Het knaapje knikte angstig van ja.
‘Welnu,’ ging hij voort. ‘dan moet gij eerst dit meisje genezen. Zij is de dochter van den groot-hertog Morelli; op de jacht heeft haar vader het ongeluk gehad, zijn eigen kind een pijl door het hart te schieten. Wij hebben op ons genomen, haar te genezen; maar dit kunnen wij slechts, als wij haar een ander levend hart geven. Gij zijt jong en sterk; zie! hier heb ik een hart van smaragd; dit geef ik u voor het uwe in de plaats; gij zult niets voelen van den ruil en de plant is van u.’
‘En doet het geen pijn?’ vroeg Fé, want hij vond het groene glinsterende hart, dat de dwerg hem toonde, heel mooi en gaarne redde hij bovendien het lieve meisje het leven.
Zonder te antwoorden zag de dwerg hem scherp aan. Fé viel in slaap, en toen hij wakker werd, lag hij op het groote grasperk achter in den tuin van het paleis en naast hem bloeide de prachtige roode bloem. Dit overtuigde hem, dat het gebeurde geen droom was; maar hij voelde zich toch zeer vreemd en wonder te moede. Het was of hem iets zwaars drukte aan zijn linkerzijde en of daar tevens een ledige plek was, die hij altijd voelen moest; hij dacht aan zijn moeder, maar het denkbeeld, haar te verrassen met de bloem, gaf hem geen vreugde meer.
Hij stond op en ging naar het kasteel met de bloem in de hand. Zijn moeder, die zeer ongerust was, kwam hem tegemoet en omhelsde hem schreiend; hij vond geen lief woord om haar gerust te stellen, hij gaf haar de bloem, maar vertelde haar niet, hoe hij er aan gekomen was. Toen hij aan het kasteel kwam, had hij trouwens alles reeds vergeten. Zij kuste en dankte hem, maar hij bleef onverschillig en koud.
't Duurde niet lang, of iedereen vond, dat er een groote verandering met Fé had plaats gevonden; zijn lieve, blauwe oogen schenen versteend te zijn, zoo hard en koud staarden zij ieder aan; hij scheen zich om niets te bekommeren, nòch om zijn honden, nòch om zijn paardje of zijn vogeltjes; ja, zelfs niet om zijn ouders.
Hij, die vroeger schreide om een dood vlindertje, kon nu met droge oogen aanzien, dat de jongens van het dorp een dier doodmartelden, dat een voerman zijn paard erbarmelijk sloeg; naar dat alles stond hij glimlachend te kijken. Zelf was hij te goed opgevoed om dieren of menschen te plagen, maar als anderen het deden, dan trof het hem niet. Zijn moeder nam hem dikwijls mede als zij de arme zieken in het dorp bezocht en verheugde zich vroeger altijd over Fé's medelijdend hartje, dat hem steeds aanspoorde om, zooveel hij kon, te helpen en te troosten, maar tegenwoordig maakte het gezicht van de grootste ellende, de pijnlijkste ziekte, niet den minsten indruk meer op hem; hij zag het onverschillig aan, ging het voorbij of 't hem niet aanging.
Vergeefs sprak zijn moeder hem over de verandering, die in hem had plaats gegrepen; zij trachtte zijn gevoel op te wekken, zijn hart te treffen. Fé luisterde naar haar, als sprak zij een vreemde taal, vol onverstaanbare klanken.
Intusschen leerde Fé tegenwoordig veel beter dan vroeger, zijn leermeesters stonden verbaasd over de vorderingen die hij maakte; maar even beminnelijk en aantrekkelijk als hij vroeger was, even afstootend en onaangenaam scheen hij thans. Vroeger voelde ieder zich als verwarmd in zijn tegenwoordigheid, nu echter was het of er een kille adem van hem uitging, die alle edele, warme gevoelens verstijfde.
Hij bemerkte het en verwonderde er zich meermalen over; zijn ouders waren bedroefd en zagen hem vol zorg en kommer aan.
Zijn vader werd in den oorlog gewond en men droeg hem stervend in het slot, waar zijn wanhopende vrouw hem de oogen toedrukte.
‘Fé, mijn jongen!’ riep zij in de eerste, treurige opwelling van haar smart uit, ‘nu heb ik niets meer dan u; kom, wees mij tot steun, tot troost!’
Hij hoorde haar koud en onverschillig aan, hij volgde het lijk zijns vaders naar het graf, zonder een enkelen traan te storten, maar erger dan ooit voelde hij de leegte van binnen, een leegte, die echter zwaarder woog dan lood; hij verlangde naar liefde, naar smart, hij verlangde zoo te kunnen schreien als zijn moeder, maar hij kon niet.
En zoo gingen de jaren voort; met grievend verdriet zag de moeder, hoe haar kind steeds meer en meer verlaten stond, hoe hij bestemd scheen, onbemind, gevreesd en gemeden door het leven te gaan; maar nòch haar beden, nòch haar raadgevingen, nòch haar tranen baatten.
‘Moeder, 't is mijn schuld niet, ik voel niets van alles,’ antwoordde hij, ‘ik weet niet wat smart, wat liefde is.’
Eens waren moeder en zoon uitgenoodigd op een groot feest bij den koning van het land; daar waren tournooien en ridderfeesten, en onder alle ridders was er geen zoo schoon, zoo dapper als de jonge graaf Felix. Zijn moeder zag met vreugde, hoe ieder hem bewonderde, maar tevens bloedde haar hart, wanneer zij dan bemerkte, hoe spoedig allen hem ontweken; zoo gaarne had zij onder al die lieftallige jonkvrouwen een gade voor hem gezocht.
Geen enkele trok hem meer aan, dan de schoone Irmengarde, de eenige dochter van hertog Morillo. Ook Felix scheen haar te bewonderen; al kon hij geen liefde voor haar gevoelen, toch vroeg hij haar hand. Zijn helder verstand zeide hem, dat onder alle dochteren van het land geen was, met wie hij een passender huwelijk sluiten kon. Daarenboven, wanneer hij haar zag, overviel hem een vreemd gevoel, het was of hij haar reeds eer gezien had, lang, zeer lang geleden.
Eens vroeg hij haar tot vrouw. Zij antwoordde niet dadelijk op zijn vraag, maar zag hem aan met haar groote, zwarte oogen, waaruit eensklaps heldere tranen vloeiden.
‘O!’ riep zij uit, ‘hoe kunt gij mij liefhebben? Gij hebt immers geen hart! Arme Fé!’
En nu werd het plotseling licht in Felix' geest; hij doorleefde alles, wat jaren geleden gebeurd was; hij meende zich weer verplaatst in de groene spelonk, en haar handen in de zijne nemend, vroeg hij haastig: ‘Heeft uw vader u niet eens door het hart geschoten en hebben dwergen u niet genezen?’