| |
Oude schuld.
Tooneelspel in vier bedrijven, door Conrad Veldhorst.
personen:
Otto Waldorp. |
Margaretha, zijne dochter. |
Cato, Weduwe Zondaal, zijne zuster. |
Henriette Martens. |
Herman Smit. |
Gusta, zijne vrouw. |
Reinier, zijn zoon. |
Burgemeester Breevoort. |
Jonker Breevoort. |
Jalink. |
Van der Swang. |
Du Vernier. |
Elize. |
Vrouw Vis. |
Heeren en Dames. |
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel stelt voor een tuin, links een veranda, waaronder een tafeltje met ververschingen, rechts bloemperken. Elize staat bij de tafel een courant te lezen. Reinier is bezig, op een ladder staande, een tent te decoreeren.
Ik geloof toch nooit dat wij oorlog krijgen; keizer Wilhelm en de Czaar hebben mekaar omhelsd.
Doe je ook aan politiek, meisje?
Meisje! Foei, wat is dat volk hier buiten ordinair.
Ben je een jongen misschien?
Nu, 't is uw schuld niet, dat u 't niet beter weet, maar bij ons in Amsterdam zegt men juffrouw tegen een meisje, dat men nog geen permissie heeft bij den naam te noemen.
Ach kom! Zeggen ze dat in Amsterdam?
Wel zeker, en ik zou ook graag willen weten, waarom ik niet evengoed juffrouw mag heeten als juffrouw Waldorp. 't Is erg genoeg, dat ze geen mevrouw tegen mij zeggen als ik getrouwd ben. 't Is vreeselijk naar en onbillijk.
Als je ten minste zooveel om woorden geeft, juffrouw.
Wel zeker, geef ik er om, en daarom zeg ik u
| |
| |
ami's begrafenis. Naar J. Ekenaes. (Zie blz. 84.)
| |
| |
meteen, dat het mij volstrekt niet aanstaat, dat u, die mij geen half uur kent, tegen mij jijt en jout. Dat is een bewijs van uwe weinige educatie.
Maar meid, waar haal jij die verbeelding vandaan? Neemt u me niet kwalijk, ik wilde u vragen mejuffrouw, in welk pensionaat heeft u uw educatie ontvangen; 't is zeker om die educatie te voltooien, dat u hier voor pleizier een beetje huiswerk doet, en u getroost een katoenen jurk en een tulen muts te dragen.
O foei, die mutsen zijn zoo miserabel; ik haat ze ontzaglijk, (met een fijn mondje) ontzettend.
Omdat we anders geen behoorlijken dienst kunnen krijgen, ziet u; het beteekent, dat ik een Amsterdamsch meisje ben. Ik heb er daarom 25 gl. huur meer voor gevraagd. Maar ik vind ze affreus vernederend.
Waarom spreek jij je moêrstaal niet? Vind je dat koeterwaalsch zoo mooi?
Waarom mag ik niet spreken als de dames? 't Is toch mijn mond. Ik ben veel knapper, al zeg ik 't zelf, dan juffrouw Bruin en juffrouw Zwart, en als je mij Zondags eens zag, dan zou je begrijpen, hoe de heeren in Amsterdam, als wij naar de komedie gaan en in de losje zitten, ons voor heusche dames aanzien. En dan den volgenden dag schellen ze bij ons volk aan, en als wij niet die verdoemde mutsen...
Zacht wat, dat moest je eigenlijk ook in 't Fransch zeggen.
Zet den kikvorsch op den stoel, hij springt toch weer in den poel.
Als ze die muts zien, dan is 't uit met de sjaboo pas.
Chapeau bas, als je nu toch je fransch wil luchten.
Ken jij fransch? Ik wou 't ook zoo graag leeren! Piano daar heb ik al les in gehad, voor een kwartje het uur, maar ik kan ze niet vatten al die barbaarsche namen. Maar fransch, ik zou er om honger willen lijden, 't is zoo verrukkelijk, zoo goddelijk fransch te kennen. Waar heeft u 't geleerd, meneer?
Waar ik 't geleerd heb? Wel, uit de boeken.
Ach kom, dat is verbazend knap. Heeft u een meisje?
Neen, ik heb geen juffrouw en wil ze ook niet hebben.
Omdat ik geen mijnheer wil zijn.
Gekheid! Als je op zijn zondagsch bent, zie je er zeker even knap uit als jonker Breevoort, die mijn juffrouw de cour maakt. Ik zeg 't niet, omdat ik senie in je heb. O Dieu non! Ik heb een galant, een echte, heusche heer, een futur.
Geluk er mee! Maar wees voorzichtig dat je futur je geen treurig passé bezorgt.
Wat belief? Nu praat jij - ik wil zeggen u koeterwaalsch. Ik zou hem niet willen ruilen tegen jonker Breevoort, al maakt hij mij - ik zeg 't in vertrouwen - even hard 't hof als de juffrouw! Vind je mij ook niet mooier dan mijn juffrouw?
Ik heb je nooit aangekeken en je juffrouw nog minder.
Dat lieg je. Toen gister de juffrouw met je stond te praten, heb je geen oog van haar afgehad.
Waarom? Omdat ik dienstbode ben misschien? Ik ben even goed als een ander, even goed als mijn juffrouw; maar het eenige verschil is dat zij luieren en ik voor mijn brood werk, en daarom past mij dit niet en dat niet. Ik kan 't werk doen en zij hebben maar pret. Nu krijgen ze feest, er is fanche ver of hoe heet zoo'n machine ook, en dan gaan ze voor pleizier koopvrouw spelen, in een winkel staan voor menschen die bij een overstrooming alles verloren hebben, ergens boven in Spanje geloof ik, en dan koopen ze weer nieuwe kleeren en dure byoux en wij kunnen toekijken, alleen omdat wij een tulen muts op 't hoofd hebben die zij ons opzetten, dat kernalje. Maar ik ben er mijn langsten tijd geweest en ik zeg maar voor dezen dienst... voor deze betrekking een ander.
Wat heb je hier tegen? Mij dunkt dat het een beste dienst is.
Er zijn geen goede diensten, alle diensten zijn slecht, overal zitten ze ons op den kop; omdat zij ons betalen, moeten wij naar hun pijpen dansen. Mijnheer heeft verbeelding alsof hij de Sultan van Java was; zoo is dat vee nu altijd, en de jonge juffrouw is een mal wicht, die doet of ze van den prins geen kwaad weet, maar jawel, die heeft het hier (achter den elleboog wijzend), en de oude mevrouw is een verdekselde totebel.
Nu vergeet je zelf je hollandsch; pas op, breek je porselein niet.
Houd jij je mond, dagdief, dankverdiener van de groote lui (breekt de karaf). Daar heb je 't, daar ligt de karaf, straks is 't weer hommeles! O jé, daar komt de juffrouw aan, beladen met pakjes. Als ze meid was, zou ze er voor bedanken Amsterdamsch goederenvervoer te spelen. Nu hindert het niet, ze blijft toch dame.
| |
| |
(binnenkomend).
Dag Lies! Dag... (tot Reinier). Och Lies, help me die pakjes aannemen. Is mijne tante al bij de hand?
(erg geaffecteerd).
Heusch! Ik zou 't u niet kunnen zeggen, juffrouw! 't Is warm weer, vindt u niet?
Hé, heb je die karaf gebroken? Hoe jammer.
Ik kan 't toch heusch niet helpen. Die dingen zijn veel te fijn voor het gebruik. In mijn vorigen dienst bewaarde men ze in de bonneur en had grovere voor dagelijksch gebruik. Zoo is 't dienstboden-trèterij. Men kan er niets aan doen, dat 't goedje breekt, en dan krijgt men een standje op den koop toe.
Nu, breng de stukken maar weg; als tante het ziet dat een van die mooie karafjes gebroken is, dan heeft ze er maar verdriet van.
Mevrouw maakt ook zoo'n herrie om alles. (af).
(van de ladder afkomend).
Zal ik straks terugkomen, juffrouw?
Waarom? Och ja! 't is misschien een beetje lastig voort te werken als papa en tante hier zijn. U heeft dat netjes gedaan. Van Santen zei me dat hij iemand wist, die met veel smaak kon decoreeren. En hij had gelijk. Heeft u trek in iets verfrisschend? Een glaasje sherry?
Waarom niet? 't Geeft kracht en 't frischt op. Blieft u misschien iets anders? (verlegen) ik heb hier geen... bittertje.
O juffrouw, ik drink nooit sterken drank, daarom bedank ik u ook voor sherry.
Maar sherry is niet sterk.
Mag ik liever een glas spuitwater?
Met pleizier! Maar een beetje sherry zal u niet schaden.
't Zou mij smaak kunnen geven, en wie met een kleinigheid begint, die weet niet waar ze hem toe brengt.
Ik geloof dat het toch verdienstelijker is matig te zijn dan zich geheel te onthouden van drank.
Voor rijken, ja, maar voor ons niet.
Bah! is 't dan zoo lekker, jenever, ik vind het zoo akelig, zoo gemeen.
't Moet zooveel vergoeden, juffrouw!
Dat zegt nicht Henriette ook. 't Is naar, werkman te zijn, niet waar?
O, wanneer wij werk hebben, neen.
Heeft u dan wel eens geen werk?
Als ik werk had zou ik hier geen lampjes ophangen.
Ik ben graveur; 't laatst was ik in de groote zilverfabriek van Muller, maar die is fout gegaan en wij hebben gedaan gekregen; nu moet ik maar aanpakken wat er komt; meneer van Santen heeft me toen hier gerecommandeerd.
Neen, juffrouw, ik woon bij mijn ouders.
Om u te dienen, juffrouw!
O zoo, dan is 't niet erg; uw vader verdient zeker ook geld en dan is u maar met uw drieën. Dus u is niet arm. Ik heb mijn nicht - die doet zooveel aan armen - verzocht mij eens mee te nemen, ik wou eens graag armen, heusche armen zien.
Er is niet veel aan te kijken, juffrouw! 't Zal u tegenvallen. Mag ik dus straks terugkeeren?
Ja zeker. Wat heeft u dat netjes versierd; u is toch zeker niet altijd geweest, wat u nu is?
Neen, wij hadden het vroeger heel goed. Mijn vader was aannemer, hij had vele huizen, maar er kwam ziekte en tegenspoed en... en allerlei. Ik ben op de Hoogere Burgerschool geweest, later op de Kunst-academie, maar nu kon dat niet meer. Och, wat kan 't u ook schelen! Tot straks dan, juffrouw!
Hé, de juffrouw heeft nog hoed en mantel om. Dat moest ik eens prebeeren, zoo de koffie klaar te zetten.
't Zou je ook niet passen, Lies.
Niet passen? Ben ik niet precies zoo goed een mensch als de juffrouw? Hé, van waar komt dat glas? Heeft u dien kerel te drinken gegeven. Dat vind ik dat niet past.
Is hij ook niet evengoed een mensch als jij of ik?
Ik begrijp 't niet. Als 't maar van de groote lui komt. dan past alles; zóó iemand uit een fijn glas te laten drinken.
Tante Cato komt binnen, een courant in de hand.
Morgen Meta. Is pa nog niet terug? O kind! ik ben zoo naar, er is zoo'n vreeselijk spoorweg-ongeluk gebeurd.
| |
| |
Dan is er een boel schorem bij.
Hardvochtig schepsel, hoe kan je zoo praten? Zijn 't dan niet allen onze broeders en zusters, al wonen zij aan den anderen kant van den aardbol? Lijden ze nu minder pijn, dan wanneer zij hier vlak bij woonden? Lees dat eens, Margaretha; die bijzonderheden zijn hartverscheurend.
O foei, tante, wat heb ik er aan? Men hoort al van zooveel akeligheden in de buurt, waarom zal ik gaan huilen om de gebroken beenen en armen van die zwarte nikkers in Amerika?
Ach, lichtzinnigheid der jeugd! Je hebt toch zoo'n goed hart au fond, Metatje, en je spreekt of je geen gevoel hebt. Ik kan mij alles zoo goed voorstellen, al is 't nog zoo ver, dat gegil van die ongelukkigen, dat zoeken naar hun dierbaren, die vreeselijke pijnen en dan dat ontzettend gezicht, die verbrijzelde wagens, die ledematen hier en daar verstrooid, de grond met bloed bedekt.
Tante, schei uit, u maakt me naar.
Als dat maar alles was, doch in Adrianopel heeft een vreeselijke brand gewoed, 150 menschen zijn er bij omgekomen.
Het zijn menschen, kind!. Zijn die nu zooveel minder dan de Bulgaren, waarvoor je dit feest geeft?
Ik heb nog aan geen Bulgaren gedacht, maar alleen om de pret, die we zullen hebben.
Oppervlakkig!... Oppervlakkig!... Zoo is de jeugd! In China moet ook een gruwelijke overstrooming zijn geweest, maar de bijzonderheden ontbreken, 't Is pas per telegraaf bekend. Men spreekt van 30000 slachtoffers.
O hemel! wat een gezicht (zij lacht).
Je lacht over zoo'n ramp. Schande!
Och lieve tante, wees niet boos. Ik kan 't niet helpen, ik wou doen zooals u en 't mij levendig voorstellen, en ik zie niets dan de staarten van de Chineezen drijvende over 't water.
Je opmerking is ten hoogste ongepast. Je ziet hoe 't mij aandoet. Hé. Lize, waar is die ééne karaf?
Die is gebroken, mevrouw.
Ze kan toch niet van zelf breken. Wat ben je toch vreeselijk lomp. Blijf er liever af, als je vingers te grof zijn om dat fijne goed te hanteeren.
Nu, dat hoeft mevrouw mij geen twee keer te zeggen. Ik ga niet voor mijn pleizier om met die prullen. Een ongeluk kan ieder mensch overkomen, en mijn vingers zijn misschien nog fijner dan van mevrouw.
Maar jou overkomt het ieder oogenblik.
Nu, 't is toch geen derarjement, dat u er zoo'n embarras over maakt.
En nu nog brutaal bovendien! Wil je wel eens zwijgen?
Waarom zou ik zwijgen? Zwijgt u zelf, als mijn spreken u niet bevalt.
Och Lies, wees zoo driftig niet. Breng die pakjes naar mijn kamer, en kijk eens, tante, wat ik voor de fancy fair al heb gekocht. Mooi Japansch goed. Wantik wil in een Oostersch kraampje staan. Freule Corry moet bloemenmeisje zijn, anders doet ze niet mee. Ik vind haar wel wat fanée, u niet? En nu zal Clémence photographiéen verkoopen. Ik vind het zoo heerlijk dat het hier in onzen tuin gebeurt. Hé, daar is pa! Dag pa, lief paatje. Ik heb u zooveel te vertellen.
(opkomend)
Dag kind! Dag zus! Wat kijk je benauwd? Is er iets gebeurd.
Och, 't kan je toch niet schelen, als het kind maar vroolijk kijkt.
Mijn meisje kijkt altijd vroolijk, maar jij!
Je moest eens weten wat voor verdriet ik heb.
Verdriet? 't Zal wat zijn!
Och, palief! Lies is brutaal geweest, er is een karaf gebroken, en in... Canada geloof ik is er een trein gederailleerd.
Dat moet er nog bijkomen, spotten met een oude vrouw.
Kom, kom, To! geef Lies haar congé en laten ze in Canada maar zelf zien hoe ze met dien trein terechtkomen. Ik had een groot nieuwtje voor jelui beiden.
Over uw verkiezing, pa? Gauw, gauw! Zeg mij hoe 't daarmee staat!
Och, die verkiezing! 't Geeft maar drukte als je gekozen wordt en ellende als je valt. Wees toch wijzer, haal je geen noodelooze miseries op den hals.
Noodelooze miseries, daar moet jij nogal over praten,
| |
| |
jij, die huilt om een verdronken kind in Kamschatka.
Ik ben met 30 van de 50 stemmen candidaat gesteld voor Kiesplicht.
zigeunerlied. Naar F. Streitt. (Zie blz. 96.)
Heerlijk, heerlijk! Dan is u er ook door!
Altijd die voorbarigheid. Tegen dat ze veertig is wordt ze niet kalmer.
Och, ze is nog geen twintig, Cato! Maar verheug je nu niet met een dooden vogel, Meta, 't kan nog wel eens tegenvallen.
Neen, neen, neen, neen! En als ze nu zien wat u overheeft voor armen en ongelukkigen, dat u uw tuin heeft afgestaan voor de fancy fair, en dat uw dochtertje secretaresse is van het Bestuur, en dat u zoo goed is en zoo edel en zoo eerlijk. O, wat ben ik toch blij dat ik zoo'n vader heb, zoo'n lieve, beste vader; alle menschen vinden het ook en alle
| |
| |
menschen erkennen het, dat ziet u nu weer en bij de stembus zal 't nog duidelijker blijken. Laat me u daarvoor nog eens flink pakken! Och, 't is zoo prettig tegenover die kale jonkers en freules te staan en te denken: ik heb wel geen van voor mijn naam, maar wat doet het er toe? Op jelui wapenbord zijn vlekken, maar mijn naam en die van mijn vader is rein, rein als diamant.
Wees niet zoo opgewonden, Meta!
Och, ik ben zoo blij, dat uw leven van werkzaamheid en rechtvaardigheid zal beloond worden, dat alle menschen het nu zullen weten, wat een beste man u is; en als u in de Kamer komt... wat wordt u bleek, doe ik u pijn?
Kind, laat me los, 't is zoo warm.
Och, ik ben zoo'n malle meid, maar kan ik 't helpen, dat ik zoo dol op mijn vadertje ben? Op wien zou ik 't anders zijn! Ik geloof dat ik 't veel minder zou wezen, als ik niet zoo trotsch op u was, zoo innig trotsch, u is mijn ideaal.
Houd op met dat flikflooien, je maakt mij onpasselijk.
Tante heeft gelijk. Je bent veel te opgewonden. Dat feest brengt je van streek. Geef mij een glas sherry. Wie heeft uit dat glas gedronken?
Een jongmensch, die de lampions ophing en die tent versierde.
O foei, hoe vies. Onze glazen.
Tante, als u bij dat spoorwegongeluk geweest was, zou u dan zoo'n arme gewonde een glas water weigeren?
Nu, deze jongen heeft den heelen morgen gewerkt voor ons in de brandende zon. Ik wilde hem sherry geven, hij bedankte er voor, met spuitwater was hij tevreden. 't Is een heel bedaarde, beschaafde jongen.
Je weet niet wat past en niet past.
Dat zei Lize ook. Daar komt nicht Henriette, misschien zal zij 't mij leeren.
Dag tante, dag neef. Dag kleine meid! Hoe gaat het, druk bezig?
Och, lieve Jet, ik wou zoo graag, dat je mij hielp. Waarom doe je niet mee?
Doet zij niet mee, en ik dacht dat je zoo druk deed in philantropie, nicht!
Maar niet in kermissen der ijdelheid.
ZiJ moet altijd iets bijzonders hebben, kermis der ijdelheid. Wat een woord!
Ik zeg 't in goed hollandsch, wat ieder in het engelsch vertaalt. Zeg me nu eens oprecht, Meta, waarom speel jelui koopvrouwtje?
Wat een vraag... wel om 't goede doel!
Neen, om met mooie pakjes aan te coquetteeren, om eens wat anders te zijn, dan wat je gisteren was en morgen zult wezen. Dat is de heele historie. Wil je weldadig zijn? Kijk eens rond, hier is genoeg te doen. Je hoeft daarvoor niet naar Bulgarije te gaan.
Maar 't is daar zoo'n vreeselijke ramp, die aardbeving.
Wel zeker, geef geld aan die ongelukkigen, maar uit je eigen zak, niet uit dien van anderen.
Wat denk je, dat wij niets geven?
't Beste wat je geeft is 't geld, dat je onder de menschen hier laat komen, dat geeft ten minste nog iets. Wil je weldadig zijn, begin daarmee van huis uit.
't Eene kan toch wel met 't andere samengaan, Henriette.
Wanneer men er maar geen voorwendsel van maakt om feest te vieren en te dansen ter eere van een ontzettende ramp.
Men verbindt het nuttige met het aangename.
Dat is niet noodig, men wil ijdel zijn en weldadig, coquet en edelmoedig, alles tegelijk, men wil al lachende tranen drogen. Een dwaze methode! Verkleed je, speel koopvrouw, dans, zing, speel, lach zooveel je wilt, maar in 's hemelsnaam laat de armen en ongelukkigen er buiten.
Maar lieve nicht, dat geeft een doel!
Weet jij wat armoede is, jij vroolijk, lustig ding, dat nog niets van de wereld gezien hebt, dan wat lacht en zonnig is? Die je geen armoe wilt aantrekken dan als zij opgepoetst en opgeflikkerd is. Die bij voorkeur weldadig bent voor ellenden heel ver hier vandaan, waarvan je de akeligheid, de viesheid niet ziet.
Henriette, wat draaf je weer door!
Wil je armoede zien, Margaretha?
Ja kind! Zie meer van de wereld dan wat wij je toonden; 't zal je sterken, verstalen, als de levensstrijd daar is, de strijd, dien ik je zoo graag zou willen besparen, maar die je toch wacht.
| |
| |
Juist, neef! daar heb je gelijk aan. Mag zij mij dan vergezellen op mijn dagelijksche tochten? Zij denkt natuurlijk: 't is weer iets nieuws, iets pikants, een nieuwe emotie; maar zoo moet je het niet opnemen. Denk dat je een andere zijde van het leven gaat zien, een donkere, onooglijke zijde; maar als je goed toekijkt, dan vindt je er licht, veel licht, misschien meer dan in jou klein, benauwd geparfumeerd wereldje.
Och ja! ik wil 't graag zien, heel graag, en dan zal ik mij doodeenvoudig kleeden, mijn grijze japon bij voorbeeld.
Je maakt er weer een pretje van, echt fin-de-siècle-kind! 't Doet er niet toe. Ga met mij mee! Zoo'n frissche, vroolijke lach zal goeddoen in die plaatsen, waar men dol kan wezen en opgewonden door drank, maar waar men 't lachen heeft verleerd! Wanneer mag ik haar halen?
Wanneer je wilt, na de fancy-fair.
Neen, vóór dien tijd. Zij moet weten wat armoede werkelijk is, voordat zij er voor gaat dansen en meespelen.
Ik ben bang, dat 't haar te veel opwindt.
Gekheid. Zij is gezond, sterk, flink, een beetje opwinding kan geen kwaad; daarbij, 't is geen opwinding, integendeel, het zal haar neerzetten, het evenwicht herstellen. Aan den eenen kant der schaal: ideale weldadigheid, aangelengd met ijdele pret, aan den anderen kant: kale, ongepoetste armoede.
Ik hou niets van dat beschermengeltje-spelen.
Dat geeft maar vlooien, niet waar, tante?
O foei! Henriette! wat leelijke woorden heb je toch in den mond, wees toch wat-damesachtiger in ons gezelschap.
Neem u mij niet kwalijk, tante, ik dacht er niet aan dat een vloo onfatsoenlijker was dan een mier of een spin.
O, nu je toch over ongepastheid aan den gang bent, wou ik je vragen, Jet: waarom is 't ongepast dat ik een fatsoenlijken jongen...
Hoe weet jij dat hij fatsoenlijk is...
Dat voelt men, tante... dat men hem een glas water geeft, terwijl men voor verongelukten in de verte zooveel drukte maakt?
Margaretha, kom met mij mede, en dan zal je zelf kunnen oordeelen, of goed past op goed, of goed op kwaad.
Waldorp, wees voorzichtig! Henriette is een geëmancipeerde vrouw, zij is geen goede omgang voor onze Margaretha.
Dank u voor 't compliment, tante!
Laat haar gaan! Ik ken mijn meisje, het zal haar geen schade doen!
Lieve, beste, goede schat van een pa! Wil je wel gelooven, Jet, dat ik nu meer pleizier heb in 't uitgaan met jou dan in de heele fancy-fair; alle aardigheid is er af, sedert ik weet, of liever sedert ik er aan denk, dat het op zijn Hollandsch kermis der ijdelheid heet.
Altijd schommelen! Van 't eene gevoel naar 't andere; je bent een echt kind van je tijd, Meta!
Zij is jong, nicht Henriette.
Is jeugd een vrijbrief voor zwakheid, neef?
Helaas! daar rekent het leven niet mee, er is geen fout zoo klein, in de jeugd gedaan, of zij wordt een wissel, dien men ons in den ouderdom zal presenteeren, maar men wordt duizelig van dat schommelen en weet op 't laatst niet meer wat men doet, wat men denkt en wat men voelt.
(gemaakt lachend).
Waar haal je die wijsheid vandaan, Henriette?
Uit mijn oogen, neef Waldorp.
Zoo is de jeugd tegenwoordig; toen ik zoo oud was als zij, durfde ik nog niet meepraten, nu heeft zij 't hoogste woord en verbeeldt zich meer te weten, dan menschen van ondervinding en leeftijd.
Tante, niet bij iedereen houden jaren en wijsheid gelijken tred, soms haalt zij haar in en loopt ze voorbij, soms blijft ze ver ten achteren.
Geef haar dan maar geen stoot bij Meta; zij is zoo juist goed, ik wil haar niet anders, en niet wijzer ook.
Ik wil niets dan wat papa wil.
En Henriette maakt van haar een wijsneus, een blauwkous, die haar bestemming zal ontloopen.
O tante! zoo'n ongeluk wil ik niet op mijn geweten hebben! Neen, Meta moet de ideale vrouw blijven, die niets denkt dan wat iedere vrouw behoort te denken, die niets doet dan wat de mannen graag eene vrouw zien doen, Meta moet zoo zijn, dat een man zich gewaardigt haar ten huwelijk te vragen, en zij moet levenslang haar best doen om zich de groote eer waardig te toonen, dat zij gevraagd en getrouwd wordt.
De druiven zijn zuur, Henriette, zou ieder zeggen, die je zoo hoort spreken.
| |
| |
Ik heb geen druiven gezien en weet dus niet of zij zuur of zoet zijn. Misschien zijn ze heel zoet, ik ontken 't niet... Soms... Maar u heeft gelijk, ik ben nog nooit gevraagd. Op een vrouw, zooals ik, is niemand gesteld. En ze hebben gelijk, ik zou een man doodongelukkig gemaakt hebben.
Maar toch zou je wel gaarne gevraagd zijn?
Dat geloof ik
mevrouw von esmarch, geb. henriëtte prinses van sleeswijk - holstein - sonderburg - augustenburg.
niet, misschien had ik dan ja gezegd en was ik ongelukkig geworden met mijn huishouden op den koop toe. Staat u op, neef?
Ja, ik moet den burgemeester noodzakelijk spreken.
Nu, dan ga ik zoover mee.
Nu, wat zou dat? Niemand zal er iets in vinden, dat ik met mijn neef loop, of.... Waldorp mocht er niet op gesteld zijn.
Integendeel, Henriette, je bent je gezelschap meer dan waard, al draaf je soms wat door.
Nu, dan vraag ik niet naar 't geen de menschen zeggen. Dag tante, dag Meta, tot morgen! (af).
Dag pa, dag Jet! Tot morgen zeker, hoor!
Ik vertrouw Henriette niet, zou zij geen bedoelingen hebben?
Ik las hier van een proces in Engeland over het breken van een trouwbelofte. Als je dat ziet, hoe geslepen sommige vrouwen zijn kunnen.
Nu, en al was 't zoo! Ik zou heel gerust zijn, wanneer ik ook mocht trouwen, dat papa eene goede, flinke vrouw heeft; en dat is Henriette, al is ze wat buiten model.
Hen...ri...et...te... Iemand die niets van de huishouding kent, die geen kopje om kan wasschen, die zich dadelijk zoo familiaar maakt met de booien. O, daar wordt gebeld, dat zal de Haarlemmer zijn. Ik ben erg nieuwsgierig naar nadere bijzonderheden over die overstrooming in China en dat deraillement in Buenos-Ayros.
Tante, zal u mij straks precies vertellen hoeveel staarten van Chineezen er drijvend zijn gevonden?
Ondeugend nest! Je durft veel te veel, dat komt door dien omgang met Henriette.
O tantelief! wees niet bang! Ik heb altijd veel gedurfd! En waarom zou ik niet durven? (haar kussend) U is immers 't liefste, aardigste tantetje, dat er op de wereld bestaat, al is u ook een beetje te gek op verongelukte Chineezen en Kaffers.
Vleister, geen malligheid! Wat scheelt er aan?
Niets, niets tante! Ik vind 't alleen zoo heerlijk te leven, en te zijn wat ik ben. O, hoe kunnen de menschen de wereld vol akeligheid noemen. Ik vind haar dol, dol, dol gezellig.
Kind, zwijg, je maakt me stil door die opgewondenheid. Vogeltjes, die 's morgens zoo hard zingen,
| |
| |
zijn later op den dag voor de poes. Je weet nog niet wat in de wereld te koop is. Ach, als je mijn ondervinding hadt, en als je bedenkt, wat er op één dag niet overal wordt geleden, hoe kan je dan nog zoo lachen...
Kom, tante! Wat niet weet, wat niet deert! Wat later gebeurt, zal mijn zorg zijn. Voorloopig vind ik de wereld een heerlijke, mooie, prettige wereld.
Ach, kind! hoelang zal je dat nog zeggen? Geef mij die krant hier, zoo, dan ga ik wat stilzitten, ik hoop maar niet
dr. friedrich von esmarch.
dat er visite komt.
Dag tante, lieve tante! Ik ga mijn prulletjes nog eens nakijken en dan mijn kraampjes arrangeeren. (Tante Cato af.) Ziezoo, dat zal aardig zijn, japansch goed, oosterschearmbanden van 15 cent het stuk, maar die verkoop ik natuurlijk voor 5 gld. Bah! wat zal die Breevoort flauw doen. Bah! Zij kunnen mij eigenlijk allemaal niet veel schelen. Ik wou maar, dat ik eens weer verliefd werd, maar goed degelijk verliefd! 't Is wel wat lastig. Zooals in den tijd, toen ik 't op Brach, dien Duitschen acteur was. Wat zag hij er goed uit, ik zag hem als Hamlet en als Max Piccolomini en als Egmont. Ik moest altijd voorbij zijn hotel, bah! maar toen ik hem eens zag in den boekwinkel, was 't opeens over.
Foei, wat zag hij er flets uit, zonder grime! Ik heb wel hard gehuild toen ik thuis kwam, en een week lang vond ik het heel naar; toen was 't of ik mij weer vrij voelde, zoo heerlijk, zoo luchtig, maar nu is 't daar binnen weer een beetje leeg. Ik ben zeker, als de fancy-fair voorbij is, dan voel ik me erg down. Misschien ontmoet ik daar wel iemand, die me boeit. Voorloopig, neen! kan niemand mij wat schelen, niemand!...
(komt binnen).
Dag juffrouw! kan ik weer beginnen met 't werk?
O, is u daar? Wacht even, ik wou wel dat u die lampions wat lager liet hangen, daar is 't wat hoog, en dan hier langs ook een guirlande. Zoo, dat zal beter staan, dunkt mij.
En hier ook een paar, anders staat het wat kaal!
Ja, dat is heel best; wat kan u daar handig mee terecht! (ter zijde) Wat heeft hij mooie oogen en fijne handen!...
Ik moet wel, juffrouw! (even stilte).
(Margaretha ruimt de glaasjes weg. Elize loopt heen en weer).
U werkt toch zeker liever aan uw eigen werk?
Dat spreekt, juffrouw. (Hij ziet of Elize weg is, dan springt hij van de ladder). Juffrouw, ik moest u wat vragen, ik hoop maar niet dat u 't te vrij vindt.
Wat is 't dan? (ter zijde) Wat klinkt zijn stem fatsoenlijk.
Ik heb hier een kleinigheid, misschien kan u dat dienen. Ik heb 't zelf gemaakt.
Wou u dat verkoopen? (ter zijde) Ik geloof waarlijk dat ik verliefd word, 't is toch schande, op zoo'n jongen, maar zijn oogen zijn zoo mooi.
(verlegen).
Neen! dat niet! 't Heeft geen waarde, maar ik heb gehoord, dat dit feest plaats heeft voor een goed doel. Als 't niet te brutaal is, zou ik graag er iets toe willen bijdragen; och 't is niemendal.
Ik vind het alleraardigst. Heeft u dat zelf gemaakt, die armbanden? (ter zijde) Mijn hemel! Wat heb ik 't beet. Maar hij mag 't niet merken, voor geen geld.
| |
| |
Och, het zijn koperen centen, en in mijn vrijen tijd heb ik daar de portretten op gekrast van de koninklijke familie, en eenige wapens.
Maar, 't is iets heel aparts. Hoe kwam u op dat idee? O hoe lief, hoe snoezig! Ons prinsesje! Maar, wat zei ik ook weer, cadeau... dat moet u niet weggeven! (ter zijde) Wat word ik rood! O, 't is ellendig. (luid) 't Kan misschien nog heel wat opbrengen.
(verlegen).
Och, ik heb 't voor de aardigheid gemaakt, ik zou 't graag voor een goed doel geven, ten minste, als u niet vindt, dat ik mij te veel aanmatig...
(lachend).
Aanmatigen om weldadig te zijn?... O neen, dat zou dwaas wezen. Hoe is uw naam?
Nu, mijnheer Smit, ik dank u wel, hoor! Ik zal ze in mijn kraampje leggen en ze heel duur verkoopen. 't Is aardig, of liever heel mooi.
(Reinier klimt weer op de ladder, zeggende):
U is te goed, juffrouw, 't beteekent niets.
(alleen).
't Is vreeselijk, zooals ik 't in eens te pakken heb. In een oogenblik. Nog erger dan toen met Brach! Maar hij is kunstenaar, hij kan naam maken, en dan... O hemel, wat is 't lastig zoo ontvlambaar te zijn. Ik weet het maar al te goed. Ik ben heusch verliefd, op hem, Reinier Smit; Reinier, een mooie naam.
(binnenkomend).
Hé, juffrouw, wat heeft u daar! Armbanden van centen gemaakt. Gunst, wat malle centen, hoe komt u daaraan?
Je moet ook alles weten, Lies! Maar voor dezen keer zal ik het je wel zeggen. Smit gaf ze mij om op de fancy-fair te verkoopen.
Mon Dieu! is hij niet wijs? Je zoudt zeggen, wie zocht dat er achter!
Kom, wat weet je er van? Ik zal ze tante laten zien. O ik vind ze zoo lief (af) .
Wat mankeer je? Wat kunnen je die Turken schelen? Je hadt ze mij toch eerder kunnen geven, die prullen. Dat rijke volk heeft vodden genoeg. Of moet je een wit voetje krijgen bij de juffrouw?
't Spijt me, dat je ze gezien hebt!
O, de juffrouw laat me alles zien! Zij doet niets buiten mij, maar ik vind het dwaas van je, allerdolst.
Doe maar geen moeite de juffrouw na te praten, 't lijkt toch altijd maar op een kraai, die een nachtegaal na wil doen.
Jou pochhans! Wat heb je met mijn juffrouw te maken! Zeg, heb je misschien fuus op haar?
Als je geen vrouw was, zou ik je die flauwe praatjes wel afleeren op een manier, die je lang heugen zou.
Toch niet op een manier dat je mij het denken beletten zou? Want zie je, de vrijheid van denken is de grootste verovering door onze eeuw gemaakt.
Als je niet zoo mal was, meid, zou ik je die wijsheid duur laten betalen. Je moest je zelf eens hooren, om te weten hoe zot jij je aanstelt.
Niet zoo zot als jij, die bij de deftige dames met den strooppot loopt; maar ik zou zoo voortgaan, de juffrouw heeft veel romances gelezen, en zij is gauw gecharmeerd, ik trouwens ook, en daar gebeurt het dikwijls in dat barons met dienstmeiden en gravinnen met boerenjongens trouwen. En eene gravin is onze juffrouw niet. Zij zijn niet van hooge komaf, o gut neen. Mijnheer moet, voordat hij naar de Oost ging, klerk op een kantoor zijn geweest en kennis hebben gehad met een kinderjuf, zoo iets. De duiten, die doen het 'm, en nu zal de juffrouw geen rust hebben vóór zij barones is, mevrouw Van Breevoort, weet je? Zet je die malle dingen dus maar uit 't hoofd.
(Reinier werkt zwijgend voort).
Zeg je niets meer? Ben ik je het antwoorden niet meer waard? Hé, dat spijt me! Ik vond jou geen onknappen jongen, en nu wij zoo ver van Amsterdam zijn, had ik wel eens met je willen uitgaan... Hij zegt nog niets, zoo'n kanalje! Ik heb mijn poëzie-album, schrijf je daar niet eens wat in? De juffrouw zal ik ook vragen er een versje in te zetten. Van De Genestet, dat vind ik zoo beeldig lief, en als de juffrouw er in schrijft, dan veraffronteer ik je toch ook niet met het jou te presenteeren.
Meid, blijf aan jou werk, en laat mij aan 't mijne.
Meid, meid! Ik heet Elize, en de juffrouw heet eigenlijk Griet; je hoeft niet zoo Josefachtig tegen mij te doen! Al praat je ook liever met de juffrouw dan met een dienstbode, zooals ik ongelukkig ben. Ik ben even goed als zij, hoor; er was nog heel iets anders van mij gekomen, als zij mijn geest niet gedood hadden. (Reinier lacht) Je behoeft niet te lachen! En je kop zoo hoog te dragen. Iedereen hier weet het toch wel van je moeder...
Och, wat van mijne moeder? Laat mijn moeder er buiten! Je bent niet waard haar naam uit te spreken, dwaas schepsel.
Ik niet waard haar naam uit te spreken! Een vrouw, die gestolen heeft en gezeten heeft.
Wat zeg je? Je liegt, slet!
Ja, zet nu maar een grooten mond op. Zeg dat tegen jou gelijken, tegen je lief moesje in de eerste plaats. Wie denk je dat je voorhebt? 't Is zoo'n eer niet, eene moeder te hebben, die in 't Rooie dorp heeft gezeten.
| |
| |
Maak dat waar! Zeg 't nog eens, als je durft!
Mijn zorg! Waar is het; vraag 't je moeder maar!
Wie heeft dat gezegd? 't Is een gemeene leugen!
Schepsel, kom mij niet te na, ik zou je kunnen wurgen.
Dank je voor de eer! dank je wel!
Weet ik 't? Iedereen. Ik kom hier vreemd in deze negerij, en jelui ook, en toch weten ze mij dat stukje te vertellen.
En als ik je zeg, dat het niet waar is.
Des te beter! 't Kan me niets schelen. Je bent er in mijn oog geen zier minder om, hoor. Ik wil wel met je uitgaan, en al heb je mij ook leelijk uitgescholden, ik zeg 't nog eens, alleen maar omdat ik niet wil, dat je den kop zoo hoog draagt.
Maar ik moet weten wie dat heeft gezegd, wie mijn goeie, beste moeder zoo belasterde. Wil je het zeggen?
Handjes thuis, of ik schreeuw.
(haar aanpakkend).
Zeg het!...
Schandaal, laat me los! (De koffietafel valt omver) .
(binnenkomend).
Wat is hier te doen? Schaam je, jongmensch! Wil je stoeien, doe het ergens anders, waar je niets van mij vernielen kunt, en niet op mijn erf.
(schreiend).
Stoeien, ja dat kan u begrijpen, meneer. Hij wou me slaan, neen, niet slaan, wurgen.
Foei, jongen! foei! Een man, die eene vrouw slaat, onteert zich zelf, en wat kan je tegen Lize hebben? Je bent haar vrijer toch niet?
(Wordt vervolgd.)
|
|