Tusschen twee vijanden.
Poes heeft een goede vondst gedaan, zoo'n flinke, ferme, dikke muis, die krijgt ze niet dagelijks te pakken; maar nauwelijks heeft zij zich omgekeerd, of daar bemerkt zij, dat zij haar lekker hapje nog zoo veilig niet binnen heeft. Van twee kanten dreigt het gevaar; als gehypnotiseerd, staart Poes den afschuwelijken, reusachtigen katuil aan, die daar voor haar op den grond ineengedoken zit en in wiens akelige ronde, loerende oogen duidelijk genoeg te lezen staat dat hij er niet tegen opziet den strijd met Poes aan te binden en haar dien eerlijk verdienden buit te ontnemen.
En terwijl Poes als verlamd dien geduchten vijand aanstaart, komt door het deurtje van de schuur Pluto, de hond, gluren; ook hij heeft het op de muis voorzien.
't Is me wat moois, Poes heeft de moeite gedaan het dier te vangen en nu willen die nietsdoeners haar nog die prooi ontrukken. 't Zal een harde strijd worden tusschen die drie; 't einde zal wel zijn, dat Poes haar muis laat vallen en hard wegloopt, terwijl Pluto en de uil mekaâr jammerlijk toetakelen en de oorzaak van hun gevecht vergeten. Misschien krijgt Poes dan nog op slot van rekening haar smakelijk boutje.
Gaat het zoo ook niet dikwijls in het werkelijke leven, maar vooral in de politiek?