‘Ha, ha, je bent niet jaloersch, zeg je?’
‘Nu moeten wij aan land gaan, anders vestigen wij de opmerkzaamheid op ons. Wees nu verstandig, Adolf. Neem je woord terug, nu ik het mijne terugneem, zonder eenige bitterheid, zonder verwijt. Ik lees zoo duidelijk in je hart als slechts hij kan die.... nu, dat is hetzelfde.... en wees moedig en sterk. Zij is je liefde waard, zij heeft tijd om te wachten, en als gij beiden lang genoeg hebt gewacht, als de dag der belooning aanbreekt, dan zal uwe mooie roos nog heerlijk bloeien, nog even liefelijk wezen, zij zal niet verwelkt, niet oud zijn, niet....’
Hij had beide riemen losgelaten; hij was bleek, zat met de ellebogen op de knieën en zijne oogen waren onafgewend op haar klein, rood gelaat gevestigd.
‘Je hebt - in mijn hart gelezen, Alma. Ik zie, dat het niets helpt tegen u op te komen! Ik dacht dat jou geld, wanneer ik je vroeg mijne vrouw te worden, mij den weg zou banen; ik voelde in mijn hart iets voor Evy, dat mij groote moeite zou kosten om te onderdrukken, ik erken dat ik niet veel voelde van den trots eens gelukkigen minnaars, toen ik van morgen....’
‘Ziet ge wel, Adolf....’ fluisterde zij, terwijl elk zijner woorden haar trof als een geeselslag.
‘.... maar nu het woord is gezegd, dat ons wel scheiden zal voor eeuwig, nu zal je ook de geheele waarheid hooren; jij zult weten dat ik mij vanaf het eerste oogenblik machtig tot je aangetrokken heb gevoeld, dat, al had mijn gevoel ook de proef niet doorstaan waaraan wij het wilden onderwerpen, het was toch warm en oprecht. Ik ben een zwakke stumper, Alma, maar toch niet de lage gelukzoeker, dien gij meent. En ik zweer je dat, als ik in dit oogenblik gedwongen kon worden om op mijn woord van eer den naam te noemen der vrouw, die ik het meest van allen op de wereld acht en bewonder, het niet die van Evy zou zijn, hoe....’
‘Prettig geroeid? was het mooi op het water?’
Het was Evy, die op een steen in het water stond onder een ouden beuk. Het blauwe kleedje fladderde in den wind en liet een allerliefst voetje zien. De donkere krullen glinsterden boven de diepe, schitterende oogen in den zonneschijn; de zeventienjarige, veerkrachtige gestalte boog zich tot de boot over, terwijl zij met de ongeschoeide hand een vasten greep deed in een tak om het evenwicht te bewaren, en daarbij gleed de blauwe stof terug van een ronden, mooien arm, sterk genoeg om een twee en twintigjarig hart van de allergrootste achting en bewondering op te heffen tot de bedwelmende hoogte der liefde.
Hare ‘genade’ Kopparhjelm kwam in een dikke, wollen sjaal en fladderende mutsenlinten Alma Florstedt tegemoet.
‘Mijn lieve kind, gij zijt veel te dun gekleed om op het water te gaan. Gij ziet er nooit zoo heel frisch uit; ja ja, ik, die zwak ben, zie het wat goed en wij moeten oppassen dat wij niet meer zooveel van ons zelve eischen als de gelukkige jeugd. Mijn grootvaders oudoom had eene vrouw, die, op een hofbal midden in den zomer, kou vatte en stierf; zij liet een prachtige linnenkast na, die mijn man later erfde, en die ik voor geen geld zou willen verkoopen, neen voor geen driehonderd rijksdaalders.’
‘Juffrouw Florstedt is misschien in het geheel geen speculant,’ opperde de heer Johnsson.
‘Ik vraag excuus, ik sprak niet tegen u,’ gaf hare ‘Genade’ ten antwoord, terwijl zij koers zette naar het souper.
Die arme dominee Gustaaf. De dag en de partij liepen ten einde en zijn arm hart had nog geene verlichting gevonden. De grootste punch-karaf bevatte geen twee glazen meer, en de heesters zagen er uit alsof er een vernietigende adem over hen was heengegaan; de gespikkelde leghen was nog niet teruggekeerd, Stafoa pruttelde en braadde in de keuken, en nu lagen de beste gedeelten van het kalf daar binnen op schotels, om ten offer te vallen aan die, met eetlust gezegende, schare.
En wat loon had hij voor al zijne moeite?
Thilda was koeler en afwijzender tegen hem geweest dan nog ooit te voren, en mevrouw Alfhild had in den beginne uitsluitend gesproken over hare onuitsprekelijke droefheid en hem om raad gevraagd over een monument op het graf van haren Arthur; later had zij touwtje gesprongen en daarbij gecoquetteerd met Otto en Johnsson, zoodat zij een groote scheur had gekregen in haar beste rouwkleed.
Dominee had er een oogenblik ernstig aan gedacht zelf eens touwtje te springen en krijgertje te spelen met het aardige weeuwtje; maar noch zijne beenen, noch zijne waardigheid leenden zich daartoe. Wat zouden de goede Stjeusöhaltenaren wel gezegd hebben, indien dit toevallig eens onder de gemeenteleden de ronde had gedaan?
Jenny Follin was de beminnelijkheid in persoon jegens dominee, zoowel als jegens de anderen; maar zijn instinct zei hem, dat dáar het allerminst voor hem te hopen was.
Weldra was er van het kalfsgebraad weinig meer dan de herinnering over, en de tijd voor het vertrek aangebroken. Mevrouw Alfhild behoorde tot het rijdende gedeelte. Met dikke, ronde handen en drukke zorgvuldigheid sloeg dominee Gustaaf onhandig de sjaal om hare tengere gestalte.
‘Mijne liefste mevrouw, zorg er toch voor uwe vrienden niet te bedroeven door kouvatten.’
De jongeheeren waren te voet en per boot vertrokken. De oude Hemming zat naast haar in het rijtuig, anders niemand; het kon dus geen kwaad dat dominee een weinig heel vriendelijk was.
‘Dank, beste dominee, maar als het den tijd kon verhaasten dat ik mijn dierbaren Arthur....’
‘Het is verschrikkelijk op die manier te praten; gij behoordet in de eerste plaats te denken aan de levenden die u liefhebben!’
‘Och, houdt gij ook een heel klein weinigje van mij, dominee Blomgrew?’
‘Ja - a zeker.’
‘Hoe heerlijk! Lieve Hendrik, geef oom Gustaaf een. zoen.’
* * *
Indien de jonge ingenieur Otto een kalm en verstandig jongmensch ware geweest, zou hij gezien hebben dat Jenny Follin's gevoelens voor Johnsson bijna van het soort waren als jonge dames zoo