De Huisvriend. Jaargang 1893
(1893)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
foulardje zijn, dat grijze met dien hoogen kraag. Het is allerliefst, vind ik, en zou mij juist passen, want ik ben er al eens ingegaan en heb naar de maten geïnformeerd.’ ‘En waarom neem je het dan niet?’ ‘Neen, maar beste, hoe kom je er bij! Vijftien guinjes! Het is vreeselijk. Als het nou nog tien ware geweest, dan had ik er misschien over kunnen denken.’ De spreeksters waren twee keurig gekleede dames, die voor een der grootste spiegelruiten in Bondstreet stonden te kijken naar de dichte groepjes slanke, hoofdelooze figuren in sierlijke, fonkelnieuwe kostumes of gekleede toiletten. Ze hadden onwillekeurig wat harder gepraat, toen ze zoo al bewonderend elkaar nu en dan eens aanstieten of bij de hand grepen. Dicht achter hen stond eene eenvoudig gekleede vrouw van middelbare jaren met een treurig, gerimpeld gelaat en het voorkomen van iemand, die de wereld lang geen vroolijke speelplaats heeft gevonden. Ze had met een zeer critischen blik de verschillende japonnen bekeken en luisterde met een glimlachje naar de opmerkingen der beide dames, maar bij de laatste woorden zag ze de spreekster ernstig aan en strekte even de hand naar haar uit, als om te worden opgemerkt. ‘Als 't u blieft, mevrouw, maar ik zou zoo'n japon wel voor u kunnen maken.’ De dame zag verrast om. ‘Wat zoudt ge kunnen maken voor mij, goede vrouw?’ ‘Een toilet, juist gelijk aan dat daar, volkomen hetzelfde voor tien pond.’ ‘Dát zoudt gij kunnen maken?’ ‘Ja, mevrouw. U neemt me niet kwalijk, dat ik u aansprak? Ik moest wel hooren wat u zei, en ik weet, dat ik u zou kunnen voldoen. Ik deed al het werk voor mevrouw Davouel, toen ze nog voor het hof werkte.’ De dame keek vragend hare gezellin aan. ‘Wat dunkt je, Louise?’ ‘Wel, lieve, als je zoo'n toilet begeert, zou ik het probeeren. Je behoeft niet te betalen, als je er niet tevreden mee bent.’ ‘Neen, natuurlijk niet. Hoe heet u?’ ‘Juffrouw Raby.’ ‘Welnu, juffrouw Raby, u begrijpt, dat de japon volkomen gelijk moet zijn aan die daar voor het raam, stof en snit precies hetzelfde.’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘En het moet klaar zijn aanstaanden Maandagmorgen om tien uur.’ ‘Zeer goed, mevrouw.’ ‘En uw prijs is tien pond, alles en alles.’ ‘Tien pond, mevrouw.’ ‘Ik heb uwe stellige belofte, dat het kostuum hetzelfde zal zijn en dat ik het Maandag om tien uur zal hebben?’ ‘Ik beloof het u, mevrouw.’ ‘Welnu, kom dan maar van middag om de maat te nemen. Bij mevrouw Clive, 73 Palace Gardens.’ Ze knikte en wendde zich weder tot hare gezellin, terwijl de naaister, met nog een zeer critischen blik op het kostuum, zich haastig wegspoedde. Er lag een drukke morgen voor haar, want de zijde moest zij in den eenen winkel koopen, de voering in een anderen, knoopen en lint weer in een anderen, alle ver achter in de City gelegen, zoo ver mogelijk van de prijzen uit het Westend. Ten laatste had ze met de armen vol bruine en grijze pakjes den omnibus naar huis bereikt en reed naar Brompton, waar in eene stille dwarsstraat van huizen met twee verdiepingen een klein koperen plaatje aantoonde, dat mejuffrouw Raby kostuumnaaister was. In de voorkamer zat een helpstertje ijverig te draaien aan eene handnaaimachine, terwijl hoopen japonstof naast rollen lint en lappen voering om haar heen lagen.’ ‘Van wie is dat, Anna?’ vroeg juffrouw Raby. ‘Van mevrouw Summerton,’ zei het meisje, een goedgehumeurd leelijk meisje met rood haar en zonnestippen. ‘O, wees er vooral voorzichtig mee. Zij ziet vreeselijk nauwlettend toe; vooral goed op de ruiten letten.’ ‘Ja, juffrouw, het gaat heel goed.’ ‘Ik heb eene nieuwe opdracht, een zijden japon, die Maandag klaar moet zijn. Dit is de stof en ik moet van middag de maat gaan nemen. Wij zullen er al onzen tijd aan moeten besteden. Is meneer Raby binnen?’ ‘Ja, hij is een half uur geleden thuis gekomen.’ ‘Waar is hij?’ ‘In de achterkamer’. Juffrouw Raby sloot de deur en ging de andere kamer binnen. Een kleine, donkere man met een zwarten baard zat aan een zijtafeltje, gebogen over een verfdoos en een klein ovaal stukje ivoor, waarop hij bezig was een achtergrond aan te brengen. Hij zag er prikkelbaar en lastig uit, met ingevallen wangen en een zenuwachtig gelaat. ‘Het geeft niets, Helene,’ zei hij. ‘Ik kan niet schilderen, als ik geene bestelling heb.’ ‘Maar hoe zult ge ooit eene bestelling krijgen, als ge de menschen niet laat zien, wat gij kunt. Waarom schilder je mij niet, John, en hangt mij op in een kastje aan de deur?’ ‘Ik moet iets hebben, dat bekoorlijk en aardig is,’ zei hij brommig. Zij lachte goedmoedig. ‘Schilder mij dan maar, zooals je je mij herinnert, toen wij elkaar voor het eerst ontmoetten,’ zei ze. ‘O, toen was je heel anders.’ ‘Dat is waar, dat kan niemand beter weten dan jij, John, en ook waardoor ik veranderd ben. Deze twintig jaren zijn juist niet zoo heel gemakkelijk voor mij geweest.’ ‘Nu, ik weet dan niet, wat ik meer kan doen. Ik heb, om je pleizier te doen, het drinken laten varen.’ ‘Ja, John, beste man, dat heb je gedaan en God zegen je ervoor.’ ‘'t Is al een half jaar geleden, dat ik den laatsten druppel proefde.’ ‘En ben je er niet beter van geworden, je gezondheid en je stemming alles verbeterd? Ik wist altijd wel, dat, als je maar eerst buiten het gezelschap der andere klerken was, dat het dan alles goed zou gaan. Nu ben je niet langer klerk; nu ben je kunstenaar.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Ja, maar ik verdiende den kost als klerk, en als kunstenaar breng ik geen cent in. Ik zie niet in, dat ik bij den ruil heb gewonnen.’ ‘O, maar ik wil liever honger lijden, dan dat jij aan den drank bent. En buitendien, ik kan genoeg voor ons beiden verdienen, terwijl jij intusschen langzamerhand wat klanten vindt. Maar je moet ze opzoeken; ze komen niet uit zich zelven. Wel, let op mij, ik hoorde een paar dames op straat praten, en door mij bij haar in te dringen, kreeg ik eene opdracht van tien pond.’ ‘Hé, hoe mooi!’ ‘Ja, van morgen. De stof zal zoo wat vijf of zes kosten, dus nog wel een pond of vier voordeel.’ Ze nam een sleutel uit haren zak, sloot eene lade in een zijtafeltje open en sloot tevens een blikken busje, dat ze er uit nam, open. ‘Hier hebben we vijftien pond,’ zei ze en liet
door ijsland: Het oversteken van een lavaveld.
een klein hoopje goud zien. Spoedig maken we er twintig van en dan kan ik dadelijk nog eene helpster nemen.’ Haar echtgenoot zag diepzinnig naar het goud. ‘Het is toch wel hard, dat ge al dat geld daar wegsluit en dat ik geen stuiver in den zak heb,’ zei hij. ‘Ik ben er volstrekt niet op gesteld, je zoo kort te houden, John, maar als je meer hebt dan eenige stuivers, kom je maar in verzoeking.’ ‘Dat doet er alles niets toe, maar ik mag toch baas wezen in mijn eigen huis. Waarom geeft ge mij den sleutel niet en laat mij het geld bewaren?’ ‘Neen, neen, John, ik heb het verdiend en ik wil het bewaren. Wat je noodig hebt, zal ik voor je koopen, maar wat ik bespaar, wil ik ook zelf in handen houden.’ ‘Dat is wat moois!’ Hij keerde tot zijn werk terug met een kwaad gezicht, terwijl zij zorgvuldig haar kleinen schat weer wegsloot en naar de werkkamer terugkeerde. Zij had nauwelijks de hielen gelicht, of hij sprong overeind, liep naar het tafeltje en rukte driftig aan de lade, maar alles zat vast, zoodat hij al brommend terugging naar zijne verf en zijn ivoor. Dien namiddag begaf juffrouw Raby zich naar Palace Gardens, nam de maat, en ging daarna terstond ijverig aan het werk. Het was Donderdag en ze had slechts twee en een halven werkdag voor haar, maar ze had haar woord gegeven en zij was een vrouw, die zou doen wat ze beloofd had, het mocht dan kosten wat het wilde. Zaterdagmorgen moest de japon pasklaar zijn en Maandag om tien uur kant en klaar worden af geleverd. Dus daar begon het gepiek en gedraai op de machine met laat opzitten en vroeg opstaan, en op den tweeden dag waren een dozijn verschillende stukken aan elkaar gepast en het keurigste, liefste toiletje, dat een hart kon begeeren, ontwikkelde zich langzamerhand onder hare bezige vingeren. Zoo werd het naar Palace Gardens gebracht, gepast en weer meegenomen om te worden voltooid. Om twaalf uur 's avonds was het klaar en den geheelen Zondag stond het op den stander in de werkkamer en zag er zoo frisch en net en keurig uit, dat de vrouw in den trots haars harten er telkens eens naar moest gaan kijken en haar man soms meelokte, om ook te zien en te bewonderen. Hij was haar nooit tot steun geweest. Het was niet de arbeid, die de teekenen der zorg in haar gelaat had gegrift. Als klerk in een groote handelszaak had hij drie pond in de week verdiend, maar van die drie vond er in den regel nauwelijks één den weg naar zijne vrouw, die maar werkte en zwoegde en zuinig was, zooals alleen een liefhebbende vrouw kan zijn. Ten slotte had ze zelf maar een werk ter hand genomen en had zich onafhankelijk van hem of liever hem afhankelijk van haar gemaakt. Een aanhoudend drankgebruik had eindelijk geleid tot een aanval van delirium tremens, waarmee zijn patroons bekend werden en waarom hij onmiddellijk ontslagen werd. Maar dat was geen ongeluk in de oogen zijner vrouw. Zij was al lang van meening geweest, dat zijne zwakke natuur altijd zou bezwijken, zoolang hij in de verleiding bleef. Nu had ze hem geheel voor zich. Er moest bezigheid worden gezocht, die hem thuis hield. Ze wierp altijd de schuld op anderen, nooit op hem, want hare oogen | |
[pagina 69]
| |
waren blind voor zijn verkeerdheden en nog altijd zag ze in hem den vroolijken, goeden jongen, die haar twintig jaar geleden gezegd had dat hij haar liefhad. Als zij hem maar aan verkeerde invloeden kon onttrekken zou alles goed zijn. Haar vrouwelijk vernuft zou er wel iets op vinden. Hij had vroeger wel lust in schilderen gehad, en nu kocht ze verven en papier voor hem en al wat een kunstenaar kon noodig hebben. Zij had gesmeekt en gebeden, tot hij lid van een afschaffingsgenootschap was geworden, en zes heele maanden had ze gestaan tusschen hem en het gevaar, den weg versperrende voor wat hem verkeerds naderde
door ijsland: Vrouwen, kleederen wasschende in de warme bronnen bij Reykjavik.
en aanmoedigend het weinige, dat goed in hem was, als een zorgvuldig tuinier, die een ziekelijke plant verzorgt. En nu ten laatste scheen alles goed te worden. Haar man had zijne noodlottige gewoonte afgelegd. Zij had wat geld bespaard en ze had het vooruitzicht meer te zullen kunnen overleggen. Weldra zou ze eene tweede helpster kunnen nemen en zelfs een paar pond kunnen besteden aan advertenties. Toen zij voor de laatste maal dien Zondagavond haar klein atelier betrad, en met de lamp in hare werkzame handen de zachte golvingen en de fijne tinten bewonderde, toen scheen het haar, dat de lange strijd ten einde was en dat een rustige, gelukkige tijd voor haar zou aanbreken. Zij sliep dien nacht zwaar, want ze had bijna zonder ophouden gewerkt, tot de japon klaar was. Het was acht uur, eer ze wakker werd. Haar echtgenoot lag niet naast haar. Zijn kleêren en laarzen waren weg. Zij lachte bij 't idee hoe ze zich zóó had kunnen verslapen en kleedde zich daarna in hare uitgaanskleeding, opdat ze onmiddellijk na het ontbijt zou kunnen weggaan, om aan de afspraak te voldoen. Bij 't afgaan van de trap zag ze de deur van het atelier openstaan. Zij trad binnen met een plotseling opkomend gevoel als van verlamming. De nieuwe japon was verdwenen! Juffrouw Raby ging op een houten doos zitten en verborg het gelaat in de handen. De slag kwam zoo opeens, zoo onverwacht! Maar ze was eene practische vrouw, en het hielp niet, of ze zuchtend ter neer zat. Zij liep het huis door. Haar man was, zooals ze wel gedacht had, nergens te zien. Toen schreef ze een kort briefje aan het helpstertje, liet het op de tafel in het atelier liggen, en de deur op de klink latend, ving ze den moeilijken onderzoekingstocht aan. Juist om den hoek in Bromptonroad was een bank van leening, en daar ging ze binnen. Een forsche man met rooden baard, die in een hoek de courant zat te lezen, zag haar aan, toen ze binnentrad. ‘Wat is er van uw dienst, mevrouw?’ ‘Zou u mij even willen zeggen, mijnheer, of hier van morgen iemand geweest is, om eene grijze japon te beleenen?’ De man riep zijn bediende, een bleekneuzig jongmensch, die opdook uit de zee van kleeren, welke den winkel vulde. ‘Er is wel iemand geweest, niet waar, met eene grijze japon?’ vroeg hij. ‘Ja, meneer, dat was die, van wien u zei, dat 't u een zaak voor de politie leek.’ ‘Ja, ja, die kleine man met zwart haar?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Hij is hier al om kwart over zeven geweest, juist toen de winkel openging. Ik was nog niet beneden; maar mijn bediende vertelde mij, dat het een zeer mooie, nieuwe japon was en dat de man wel wat vreemde manieren had.’ ‘U heeft het dus niet aangenomen?’ ‘Neen.’ ‘Weet u ook, waar hij heen is gegaan?’ ‘Geen idee van.’ De man met den rooden baard verdiepte zich weer in zijn morgenblad en de vrouw ging verder zoeken. Zou ze links of rechts de straat ingaan? Het ge- | |
[pagina 70]
| |
zicht van een verwijderd gefonkel van vergulde ballen deed haar een besluit nemen en ze was in een ander pandjeshuis. Ze hadden er niets gezien, van haar man of van de japon. Besluiteloos bleef ze in de deur staan. Toen bedacht ze, dat, als haar man dien kant was uitgegaan, zou hij het zeker hier hebben geprobeerd. Dus had hij den anderen weg gekozen. Ze trad de eerste bank van leening naar dien anderen kant binnen en daar zag ze de grijze foulard japon vlak voor haar aan een knop hangen. Zij gaf een kreet van vreugde, toen ze het zag. Het was nog geen negen uur, dus had ze nog tijd, om aan de afspraak te kunnen voldoen. ‘Dat is mijn japon,’ riep ze. De man zag haar nieuwsgierig aan. ‘Ze is van morgen beleend, mevrouw, door een kleinen, donkeren man.’ ‘Ja, meneer, dat was mijn man. Hoeveel hebt u hem erop gegeven?’ ‘Drie pond, vijf shillings.’ Ze had wat geld in den zak gestoken, toen ze van huis ging. Nu legde ze vier goudstukken op de toonbank. ‘O, geef u ze mij dadelijk.’ ‘Waar is uw bewijsje?’ ‘Het bewijs? Dat heb ik niet.’ ‘Dan kan u de japon niet krijgen.’ ‘Maar 't is mijn japon, en hier is het geld. Waarom kan ik ze niet krijgen?’ ‘Het spijt mij zeer voor u, mevrouw. Maar wij moeten ons aan de wet houden. Veronderstel, dat ik uw geld aanneem en u de japon geef, en veronderstel dan, dat uw man hier komt met het bewijsje en zijn goed terugvraagt, wat moet ik dan tot hem zeggen? Hij zou elken prijs kunnen vragen en ik zou hem moeten betalen.’ ‘Maar ik beloof u, dat hij niet zal komen. Toe, geef u mij de japon. Ik heb ze om tien uur aan een klant beloofd.’ ‘Ik zeg u, ik mag het niet doen, en daarmee uit,’ zei de pandjeshouder en draaide zich om. Het was hartverscheurend, de japon te kunnen aanraken en ze toch niet te mogen meenemen. En toch kon ze den man niet beschuldigén. Ze zag in, dat hij niet anders kon doen. Wat nu? Haar man opzoeken. Maar hoe kon zij weten, in welk der honderden herbergen hij zich schadeloos stelde voor zijne lange onthouding? Zij liep radeloos heen en weer. Wat zou die dame wel van haar denken? Zij had haar woord gegeven, en dat was altijd iets heiligs voor haar geweest. Was er dan geen uitkomst? En toen plotseling kreeg ze een idee en ze liep, zoo hard ze kon, naar haar eigen huis, vloog naar de achterkamer, opende hare lade, deed al haar bespaarde goudstukken in haar beurs en haastte zich weer op straat, om een omnibus te vinden naar het Westend. In Bondstreet steeg ze uit en liep naar het venster, waar ze voor 't eerst dit ongelukkig contract had aangegaan. Gode zij dank, de japon stond nog onverkocht in de uitstalling. Zij herinnerde zich, hoe de dame gezegd had, dat de maat volkomen goed was. Na vijf minuten was al haar bespaarde geld in de kas der groote firma verhuisd en zij reed met de groote houten doos in een bus naar Palace Gardens.
‘Beste Alice,’ zei de vriendin, die dien morgen vroeg was komen aanloopen, om het kostuum te beoordeelen, ‘je ziet, nooit kun je menschen uit dien stand vertrouwen. Ze zei tien uur en nu is het er al vijf minuten over. Ze hebben geen begrip van wat het zeggen wil, zijn woord te houden.’ ‘Neen, dat geloof ik ook. Maar, mij dunkt, ze zal wel komen, want ik heb haar nog niets betaald. O, daar komt ze net de stoep op; je ziet, ze is niet heel veel te laat.’ Het kostuum werd uitgepakt en mevrouw Alice Clive trok het terstond aan, terwijl hare vriendin en de naaister langzaam om haar heen liepen met het hoofd op zijde van alle kanten het beeldige toilet opnemend. ‘Wel, beste, hoe vindt je? Het zit heel gemakkelijk en mij dunkt, er mankeert niets aan.’ ‘O, zeker, het lijkt mij ook best. Maar ik geloof toch, dat de foulard niet precies van dezelfde qualiteit is, als die wij in den winkel zagen.’ ‘Ik verzeker u, mevrouw, 't is dezelfde qualiteit.’ ‘Maar, juffrouw Raby, u zal toch moeten toegeven, dat de kant minder fijn is.’ ‘Neen, ze is precies eender.’ De critiseerende dame haalde de schouders op. ‘Nu, er is geen quaestie van, maar de snit is minder goed,’ zei ze, ‘ik kan toch niet weigeren, mijn eigen oogen te gelooven.’ ‘Maar kom, het is niet duur voor dien prijs,’ zei mevrouw Clive. ‘Het is een mode-dingetje,’ antwoordde de andere, ‘maar ik moet zeggen, ik wou liever vijftien pond voor het andere, dan tien voor dit betalen.’ ‘Nu, alles in aanmerking genomen, ben ik vrijwel tevreden,’ en ze betaalde de tien pond aan de zwijgende, vermoeide vrouw naast haar.
Doch hoe zonderling en dwaas kunnen vrouwen handelen! Toen ze naar huis liep, afgemat en moe, na tijd en geld te hebben verloren, terwijl al haar mooie verwachtingen in rook opgegaan waren en alles van voren af aan moest worden begonnen, zag ze een hoop schreeuwende jongens op den hoek van Bromptonroad, en over hun schouders ziende, bemerkte ze een afschuwelijke figuur zonder hoed, met vuile kleeren en een onnoozel, starend gelaat. In een oogwenk had ze een cab gewenkt. ‘Het is mijn man,’ zei ze, ‘hij is ziek. Help mij hem in de cab dragen, wij wonen hier dichtbij.’ Ze legden hem in het rijtuig en zij ging er ook in en steunde hem. Zijn jas was vol stof en hij mompelde maar wat voor zich heen. Onder het rijden legde ze zijn hoofd tegen haar borst, streek hem het haar van het voorhoofd en praatte tot hem als een moeder tegen een klein kindje. ‘Hielden ze hem voor den gek,’ zei ze. ‘Scholden ze hem uit? Hij gaat naar huis met zijn vrouw en hij zal niet weer zoo stout zijn.’ O, blinde, engelachtige, dwaze liefde der vrouw! Wat behoeven menschen naar wonderen te vragen, zoolang gij op aarde zijt? |
|