Op rooftocht.
Het is winter, overal bedekt sneeuw den grond. Koude en honger dwingen de boschbewoners hun holen te verlaten om het noodzakelijke voedsel te zoeken; ons haasje heeft het zoo lang mogelijk uitgehouden, eindelijk overwint hem de honger. Schichtig verlaat hij zijn hol en waagt zich naar buiten; hij weet hoeveel gevaren hem wachten, in de verte hoort hij het knallen der geweerschoten. Ja, als de sneeuw zoo hoog ligt, is het jachtvermaak in vollen gang, en vol angst om die wreede vijanden met hun bloeddorstige honden te ontkomen, merkt hij niet, de arme, dat een ander, niet minder groot gevaar hem bedreigt. Meester Reintje nadert behoedzaam; ook hem heeft de honger uitgedreven, het groote wilde woud in; daar schuifelt hij onhoorbaar nader over de dikke sneeuw en met van moordlust gloeiende oogen ziet hij voor hem het ijlings vluchtende haasje.
Wat een heerlijke prooi, wat een lekkere verrassing; en zou hij die laten ontsnappen? Nog één sprong - ongelukkig haasje! Hij behoeft niet verder op rooftocht uit te gaan. De eene zijn dood is immers den andere zijn brood.