Philemon en Baucis.
Kent gij aantrekkelijker schouwspel dan dat van een jong paar, staande aan den ingang van het volle, rijke leven, dat zij beloofden samen hand in hand door te gaan? Een paar, rijk aan jeugd en schoonheid, verbonden door liefde, alles in de wereld voor zich uit ziende, gehuld in rooskleurige nevels, vol geloof aan den eeuwigen duur van hun liefde, hun trouw, hun geluk, licht denkend over alle bezwaren van hun levensweg, weinig tellend alle stoffelijke zorgen, alle prozaïsche bekommeringen, alleen vervuld van de idealen, die huwelijksliefde en huwelijksgeluk hun kunnen voortooveren?
Het doet goed zelfs aan hen, voor wie het leven wreed en onbarmhartig geweest is, die deze rooskleurige sluiers plaats zagen maken voor duisternis of grauwen mist, zulk een paar te zien, elkander liefkoozend, elkander overstelpend met de zoetste namen, met onschuldige plagerijen. Lachend, vroolijk, dwepend, kussend, staan zij daar voor ons, onverschillig of zij rijk of arm, hoog in stand of nederig van geboorte zijn, de liefde maakt hen allen gelijk, de poëzie werpt over allen denzelfden verheerlijkenden, veredelenden gloed.
Is er schooner tooneel denkbaar? Schooner misschien niet, maar aandoenlijker, treffender is het, ditzelfde paar, dat zoo moedig en hoopvol den berg besteeg, weder te zien als zij de helling afstrompelen, vermoeid, afgetobd, verarmd in hoop en illusies, verrijkt in levensondervinding, maar altijd nog samen, altijd hand in hand, altijd nog als voorheen, zij steunend op zijn arm, hij elken steen voor haar voeten verwijderend.
Waar is hun schoonheid gebleven, waar hun kracht, hun jeugd? Gebogen zijn die rechte gestalten, gerimpeld die frissche gezichten, verdoofd door tranen de vonkelende oogen, die zoo trotsch uitdagend de wereld ingingen, verschrompeld de handen, die zoo blijde en vast elkaar voor het altaar drukten; maar wat deert het hun? Wat hen ook bedriegen mocht, niet hun onderlinge liefde, niet hun trouw!
Te zamen gingen zij den weg door het leven, te zamen hebben zij gejuicht, te zamen geschreid, te zamen voelden zij zich ouder en zwakker worden, maar de helft van het leed werd geleden, het dubbele van de vreugd genoten, omdat zij samen alles deelden. Daarom vinden wij het tafereeltje op nevensgaande plaat zoo diep gevoeld en nog veel aantrekkelijker dan wanneer dat tweetal omringd was door alles wat weelde, jeugd, schoonheid en rijkdom vermogen om poëzie rondom zich te verspreiden.
Philemon en Baucis, ziedaar het onsterfelijke type van de gelukkige echtparen, wien het gegeven werd samen oud te worden, elkander tot op hoogen leeftijd innig lief te hebben.
Rijk zijn ze niet, die goede oudjes, zij hebben hun dagelijksch brood, meer niet; zware jaren liggen achter hen; de kinderen liggen op het kerkhof of stichtten zelf hun eigen tehuis; zij zijn weer alleen als daags na hun bruiloft, maar in elkanders oogen zijn zij dezelfde gebleven; hij vindt zijn oude Geertrui nog het mooiste, liefste wijfje, dat er bestaat, zij meent dat er geen grooter grappenmaker bestaat dan haar Hannes. Evenals vroeger moet hij haar garen ophouden, zij windt het kluwen op, maar hij is dezelfde ondeugd als vroeger, hij brengt het garen telkens in de war omdat.... omdat.... o foei, 't is schande van zoo'n ouden Philemon, omdat hij van zijn grijze Baucis nog een kus wil stelen; zij noemt het een schande en wendt lachend haar hoofd af. Zoo oud en nog zoo kinderachtig, wel foei! maar toch, de rimpels van haar gezicht stralen van geluk, en zijn zoen zal hij hebben, die oude guit!
Moge zelfs de dood die grijze verliefden niet scheiden, maar barmhartig hen op 't zelfde uur wegroepen, opdat zij dan samen blijven, samen als altijd!!